Over Multatuli. Delen 9-10
(1982)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
1982
| |
[pagina 96]
| |
Maar deze kennis, hoe onontbeerlijk ook, is voor de biograaf eerder een gevaar dan een voordeel. Hij moet met beide voeten stevig op de grond van de feiten staan om stand te houden tegen de verleidelijke geschiedvervalsing van een voorschot te nemen op de toekomst. De werkelijkheid kent geen voorschot: niemand weet jong hoe oud men zal worden, niemand langs welke wegen of dwaalwegen men wäar terechtkomt. Men kan, oud geworden, ómzien in wrok of in verwondering, desgewenst in beide tegelijk; men kan, jong, niet écht vooruitzien. Men heeft verlangens, plannen, verwachtingen, maar na een maand, na een paar dagen soms al, is alles anders. Wie Shakespeare leest, weet het. En de krant van éen week terug bewijst het ook. Zolang de biografie per definitie een levensverhaal is, bepaalt de chronologie van het geleefde leven in principe de structuur van het geschreven leven. Een romancier is vrij in zijn arrangement, een biograaf niet. Alleen al op grond van z'n ingenieuze, doeltreffende, quasi-chaotische structuur is Max Havelaar dus geen biografie, hoe authentiek de verwerkte gegevens ook zijn. Maar als de biograaf zich terecht verplicht voelt de perioden van jeugd, adolescentie, volwassenheid en ouderdom successievelijk te behandelen, zonder enig voorschot op wat destijds niemand kon vermoeden, laat staan weten, dan volgt daaruit dat elke biografie al halverwege is voordat de motivering ervan aan bod komt. Alleen bij wonderkinderen liggen de verhoudingen soms anders. Concreet gezegd: enkel het feit dat Eduard Douwes Dekker in 1859 in staat is geweest Max Havelaar te schrijven, en daarna Minnebrieven en Ideén, rechtvaardigt deze en elke Multatuli-biografie. Dat feit rechtvaardigt uiteraard ook een uitvoerige en diepgaande behandeling van deze boeken binnen de biografie. Maar vóor 1860 was er niemand die er ook maar enige notie van had. Geheel Dekkers amsterdamse jeugd, 1820-1838, geheel zijn indische loopbaan, 1839-1856, het verlof incluis, zou tot in details eender zijn gebleven zo hij in 1857 op de terugreis door schipbreuk was verongelukt, of in 1859 op het zolderkamertje van de ‘Prince belge’ van honger omgekomen. En niemand zou er dan aan denken, aan die man een biografie te wijden. Genie moet blijken. Er wás vóor 1859 geen Multatuli, er was alleen een op verzoek eervol ontslagen assistent-resident. Vosmaer heeft het meteoorachtige van zijn literaire verschijning anno 1860 in Een zaaier voortreffelijk beschreven. En aangezien Paul van 't Veer precies tot dat jaar is gekomen, eindigt zijn biografie waar de rechtvaardiging ervan zou beginnen. Deze paradox houdt in, dat de lezer moet aanvullen wat in het boek ontbreekt, of althans wat er vrijwel in ontbreekt. Want er is een titel, en evenals het bij Max Havelaar de titel is die ons informatie verschaft over de koffieveilingen waarvan in het boek zelf nauwelijks sprake is, zo verschaft hier de titel ons de informatie dat deze biografie zich richt op Multatuli, ook al blijft ze beperkt tot Eduard Douwes Dekker. Met andere woorden: Paul van 't Veer vraagt belangstelling voor de voorafgaande ontwikkelingsfasen omdat | |
[pagina 97]
| |
zich daaruit eens de unieke koningsvlinder heeft ontpopt die Multatuli heet. Maar men vergisse zich niet: noch het onooglijke eitje, noch de harige rups, noch de grauwe cocon is die veelkleurige vlinder. En in elke opeenvolgende fase was de mogelijkheid van vernietiging een reëel gevaar. Zelfs nog in de laatste: ook bij de vlinder heeft de kans bestaan te worden ‘vertrapt door een ezel.’ (V.W. II, blz. 463). Dat is niet gebeurd, wonderlijk genoeg niet. En alleen wat er wél is gebeurd, alleen de reeks feiten, inclusief de feitelijke bedreigingen en gevaren, inclusief de feitelijke vergissingen en ontgoochelingen, inclusief de feitelijke negatieve en positieve emoties en reacties, vormt het basismateriaal van de biografie. -
Zelfs als het gaat om iemand die men van nabij heeft gekend, staat of valt iedere biografie met de meerdere of mindere stevigheid van drie steunpunten: het beschikbare materiaal aan authentieke gegevens; het kritisch vermogen om het essentiële van het bijkomstige te scheiden en aldus inzicht te krijgen in het karakter van de desbetreffende persoon; en ten derde, het creatieve talent om feiten en inzichten samen te voegen tot een goed leesbaar verhaal. Een verhaal dat de objectieve waarheid dichter benadert dan de oordelen en herinneringen van tijdgenoten, zonder dat men deze nu aan de verachting van de lezer hoeft prijs te geven vanwege hun onwetendheid. Ten aanzien van de basisvoorwaarde had Paul van 't Veer op alle vorige biografen voor, dat het materiaal hem in delen VIII, IX en X van de Volledige Werken chronologisch geordend ter beschikking stond. Dat materiaal was nog aangevuld door latere publikaties o.a. uit het archief-Kruseman, waardoor met name de verloftijd tot in onvermoede details kenbaar is geworde. Toch heeft hij inzake de jaren 1820-1838 terecht gespeurd naar méer gegevens, niet alleen over de jonge Eduard zelf, maar ook over de naaste familieleden, vooral de vader en de moeder, en ruimer nog over heel de sociale structuur van het toenmaals nog stagnerende Amsterdam met de positie van het gezin-Dekker daarin. Zo kan hij mededelingen doen omtrent de ziekelijke veeleisendheid van de moeder jegens haar dochter - Eduards oudere zuster Catherina - ook nog nadat deze getrouwd was en een eigen gezin had. Zo heeft hij achterhaald op welke zeilschepen vader Dekker gezagvoerder is geweest, waarheen hij ging, waarom hij ging, hoe lang zo'n tocht destijds duurde, en ook welke inkomsten en bij-inkomsten hij genoot. Met deze gegevens in handen veegt hij de gemakkelijke waarheid van hele generaties lichtgelovige journalisten en letterkundigen van tafel, als zou het kleinburgerlijke gezin waarin Woutertje Pieterse opgroeit, identiek zijn geweest aan het gezin-Douwes Dekker. Al is de louche pepermunthandel van de Hallemannetjes een jeugdherinnering, dit houdt niet in dat Multatuli's romanfictie zich laat terugvertalen in autobiografische realiteit. Het is ermee als met Bredero's Groot Lied-boeck: wie - zoals Jan ten Brink onzaliger nagedachtenis - daarmee omspringt als was het een authentiek dagboek, bedriegt én zichzelf én zijn | |
[pagina 98]
| |
publiek. Het goed-burgerlijke gezin van Dekker, gezagvoerder op de grote vaart, nam op de ranglijst van meester Pennewip een plaats in vér boven de Pieterses: hij was in 1827 in staat een eigen huis te kopen al stond dit niet op de Herengracht. En wat hij op zijn reizen naar Suriname, of later naar Java, als kapitein-tevens-handelaar verdiende, liep soms op tot f 6000 per jaar (blz. 23). Een arbeider had toen vier à vijf gulden in de week. Met al dit vaak verrassende materiaal zou het mogelijk zijn geweest Eduards jeugd in concentrische cirkels te beschrijven. Paul van 't Veer heeft de voorkeur gegeven aan een meer literair arrangement; het eerste hoofdstuk heet ‘Het rampjaar 1835’ maar begint twee jaar daarvóor op een vakantiedag die Eduard doorbrengt bij zijn schoolvriend Abraham op het zomerverblijf van diens vader, professor Des Amorie van der Hoeven, de befaamde remonstrantse kanselredenaar die het nodig vond het onderscheid met de doopsgezinden flink aan te scherpen (blz. 39) en wiens preekstijl de jonge Eduard tegen de haren opstreek. Gezien de onvolprezen brief door Bram in 1846 geschreven bij Eduards huwelijk (V.W. IX, blz. 20-23), is hij éen van de zeer weinigen geweest die toen al enig idee had van de uitzonderlijke, zij het onschoolse capaciteiten van zijn vriend, en het formaat van diens persoonlijkheid. Paul van 't Veer gebruikt deze zomerdag in de duinen om het contrast te doen zien tussen de drie jaren latijnse school (de naam gymnasium is van 1847) en de daarop gevolgde drie jaren als jongmaatje bij de futloze textielfirma Van de Velde. Blijkens zijn typering van 1835 als het rampjaar, heeft dit contrast z.i. een zó beslissende betekenis in Multatuli's ontwikkeling dat hij alle eerdere gegevens, zoals de bekende anekdote over het afgewaaide petje van het jodenjongetje daaraan ondergeschikt maakt. Men mag betwijfelen of dit wel verantwoord is. Een kind wordt nu eenmaal niet als gymnasiast geboren; en al hoeft men niet bij de moederborst te beginnen, er zijn uit de jaren vóor 1833 toch dingen bekend die beter in chronologisch verband vermeld hadden kunnen worden, mede om de toelating tot de latijnse school verklaarbaar te maken; want het gezin-Douwes Dekker had niet van oudsher een gelatiniseerde traditie. Met alle waardering voor dit amsterdamse gedeelte (blz. 11-67) acht ik dus toch enige kanttekeningen gewenst. Het staat wel vast dat er tussen Eduard en zijn moeder een bijzondere binding heeft bestaan. Ook als men de mededelingen in de verlovingsbrieven met de nodige kritiek bekijkt en het in Natal geschreven gedicht (V.W. I blz. 32-36) een romantisch-sentimenteel genrestuk acht, blijven er nog wel eén paar gegevens over. Eduard was het vijfde kind maar groeide op als het vierde: een zusje, twee jaar eerder geboren, had maar twaalf dagen geleefd. Het is ondenkbaar dat dit feit zonder invloed zou zijn gebleven op de moederlijke gevoelens jegens de later geborene. Dat hij van alle kinderen de meest nerveuze en begaafde was, is onbetwistbaar; maar hij was ook de meest gevoelige: in een brief aan Roorda van Eysinga spreekt hij over zijn polemische scherpte | |
[pagina 99]
| |
en zegt dan dat zijn moeder hem ‘zacht’ noemde. Maar er is meer. In 1829 heeft hij bij een ongelukkige val twee tanden verloren; hij had dus van jongs af twee valse tanden, kennelijk stifttanden, want op 4 juli 1873 schrijft hij aan Funke dat ze twee andere tanden hebben losgewrikt. Het lijkt me denkbaar dat een psycholoog zo'n jeugdervaring ‘traumatisch’ noemt, iets dat gecompenseerd moet worden, en te meer naarmate er wel minder aandacht aan zal zijn besteed dan Eduard wenste. Maar veel belangrijker lijkt mij het jaar 1830, een écht rampjaar, in de Divagatiën geïncarneerd in baas Franssen, naar zijn dialekt te oordelen een Zaankanter. Die had in het bleekveld het gras geknipt en op bestelling een dode kat onder de wingerd begraven, en kwam nu de somma van 6 stuiver incasseren juist toen de Opregte Haarlemmer werd bezorgd. Dit gaf hem aanleiding de heilbegerige Eduard deelgenoot te maken van zijn diepe politieke inzichten: ‘Se binne meuters, se binne allemaal meuters.’ (V.W. V, blz 357). Er ligt een afstand van veertig jaar tussen de dag dat dit gesprek plaats vond en de dag dat Multatuli het opschreef. En ik vraag mij af: wat heeft het betekend, wat heeft het voor hém betekend, geboren te zijn in het na-napoleontische tijdvak, op te groeien in het Verenigd Koninkrijk van de autoritaire Willem I, en dan, tien jaar oud, opeens te horen en in de Haarlemmer te lezen dat Brussel in opstand is. Een opstand die uiteraard door de koning, de kroonprins, de ministers, de generaals, de journalisten en de studenten wel even zou worden bedwongen, maar die bestand bleek tegen de romantische heldendood van de jeugdige Van Speijk, tegen de retorische citadelpoëzie en tegen zó lange jaren van koninklijke koppigheid, dat de verloren zaak nog niet eens was afgesloten toen Eduard in september 1838 scheep ging naar Java. Is er in zijn levenslange problematiek van macht en recht, van gezag en verzet, geen relatie met de Belgische Opstand? Men denke aan zijn sympathie voor de opstandige Polen, voor de revolutionair-nationalistische Italianen, voor de Vlaamse Beweging. Ik vind dan ook dat in de beschouwing over romantische dichters (blz. 44-53) de luidruchtige citadel-poëzie niet had mogen ontbreken. Het contrast tussen latijnse school en armetierig textielbedrijf, door Paul van 't Veer zo centraal gesteld, had, meen ik, moeten resulteren in een wat uitvoeriger beschrijving van die school. Was het gebouw toen minder hokkerig, lawaaierig en rokerig, het docentencorps toen minder banaal en potsierlijk dan in de late jaren '70, waarover Aegidius W. Timmerman zulke kleurrijke mededelingen heeft gedaan? Er zal over het lesrooster, de leerstof, de leerlingen en de leraren anno 1832-1835 toch wel iets méer te vinden zijn dan wat er nu te lezen staat op blz. 34? En, laatste punt: al verheugt het mij dat het verhaal over de gestolen rijksdaalder, 82 jaar na dato opgedoken, ook door Paul van 't Veer wordt afgewezen, zijn argument (noot 53, blz. 444) lijkt me weinig steekhoudend. Dat Multatuli van plan was tijdens het verlof ook enkele Van de Veldes op te zoeken behoeft geen teken van onschuld te zijn; het kan immers ook beduiden dat hij daar in levenden lijve wou demon- | |
[pagina 100]
| |
streren hoe vér de knaap die door hen was weggejaagd, het wel had gebracht. Er zijn bij Multatuli zo veel dingen poly-interpretabel, dat dit er nog wel bij kan. En mocht iemand het jammer vinden zich nu die gestolen rijksdaalder te zien ontgaan, even geduld, de verloftijd stelt hem met rente op rente schadeloos.
Dezelfde doeltreffende werkmethode als toegepast voor het Amsterdam van Eduards jeugd, kenmerkt ook de reeks indische hoofdstukken. Het biografische materiaal, op zichzelf kwantitatief en kwalitatief toch al een veelvoud van het eerdere, is aangevuld met ontelbare gegevens van koloniaal-politieke, -ekonomische en -sociale aard. Functioneel verwerkt tonen ze het cultuurstelsel in praktijk, ietwat wisselende van periode tot periode, d.w.z. met het inzicht of gebrek aan inzicht van de opeenvolgende gouverneurs-generaal, wisselende ook van plaats tot plaats overeenkomstig de adat, de historisch gegroeide verhouding tussen centraal en lokaal gezag, de meer of minder corrupte plichtsbetrachting van de nederlandse overheidsdienaren, en bovendien de gesteldheid van de bodem, want niet overal was de grond geschikt voor koffiecultuur. Maar éen ding wisselde niet: hoe zeer gericht op het Batig Slot ten behoeve van de moederlandse, door de belgische opstand berooide schatkist, toch liet het Cultuurstelsel heel wat speelruimte voor vriendjespolitiek, ontduiking van de nobel-klinkende voorschriften, omkoperij en volslagen machtsmisbruik. Wat Paul van 't Veer dienaangaande in haast anekdotische feitelijkheid meedeelt, bevestigt het beeld van alle koloniale overheersing: europees kapitalisme geënt op inheems despotisme ten koste van de dubbel onderdrukte, dubbel uitgebuite inlanders. Ondanks de overgang van koopmanskolonie tot staatskolonie was Indië ook in de negentiende eeuw wat het sinds Jan Pietersz. Coen voor de Heren XVII van de V.O.C. steeds was geweest: een wingewest waar landsbelang en eigenbelang verwisselbare grootheden waren. Hoe de negentien- en twintigjarige Eduard zich te Batavia heeft gedragen binnen de snel groeiende coterie van studentikoze nederlandse ambtenaren - hoe aangepast of juist hoe ánders - is niet bekend. Er is grond voor de veronderstelling dat hij het normale losbandige gedragspatroon vlot zal hebben aanvaard. Daartoe behoorde ook de sexuele omgang met de njai. Paul van 't Veer gelooft dan ook niet wat Mimi suggereert met haar opmerking dat de sumatraanse Si Oepi Keteh in 1843 ‘zijn eerste vrouw’ is geweest (V.W. VIII, blz. 105). Maar mogelijk doelt zij op een duurzamer verhouding dan een uur of een nacht. Dat het bezwaar van Carolines roomse vader behalve geloofsverschil enkel speelschulden en een vechtpartij betrof, zegt natuurlijk niets. Ten eerste staat het in een briefje van háar, en dat zij zich, althans op schrift, aan de geldende fatsoenscode heeft gehouden, behoeft geen betoog. De openbare zedelijkheid is voornamelijk een zaak van woorden. En ten tweede gold in Indië zelfs nog méer dan in Holland, de dubbele moraal: van een meisje | |
[pagina 101]
| |
werd bij het huwelijk maagdelijkheid gevergd, van een jongeman niet, in mannenogen gold de afwezigheid van sexuele ervaring eerder als een soort afwijking. Maar ook hier mag men geen anti-chronologisch voorschot nemen: het niet-monogame gedrag van de veertigjarige Multatuli bewijst niets omtrent de twintigjarige Eduard Douwes Dekker. Misschien onderscheidt alleen de geëmotioneerdheid van zijn verliefdheid op Carolina Versteegh hem van de meeste van zijn tropische leeftijdgenoten, bij wie na de toegestane wilde jaren een huwelijk uit berekening de normale gang van zaken was; inderdaad, van záken: geld, of relaties voor een goede carrière, en liefst allebei. Maar al wás Eduard officieel katholiek geworden en al hád hij nu een aanstelling op Sumatra's Westkust, de heer Versteegh wees zijn aanzoek af. Sumatra was in de jaren '40 onder generaal Michiels als militair én civiel gouverneur een soort politiestaat, steeds erop uit om binnen de bepalingen van het verdrag met Engeland uit 1824 het nederlandse gezag te bevestigen en uit te breiden: Batavia was dagen, Den Haag was maanden ver. Het bewogen jaar in Natal met een dozijn uiteenlopende verplichtingen en verantwoordelijkheden krijgt hier en daar accenten die alleen mogelijk zijn bij iemand die zijn historisch inlevingsvermogen heeft getoetst en aangevuld met indrukken en ervaringen ter plaatse. Het is natuurlijk niet zo, dat men ‘er geweest moet zijn’ om over iets te kunnen oordelen. Dan zou iedereen voortaan over Multatuli moeten zwijgen, want Natal-1840, Menado-1850, Lebak-1856, zelfs Brussel-1860, Wiesbaden-1870 en Nieder-Ingelheim-1885 zijn voorgoed onbereikbaar geworden. Maar al vindt men in de miljoenenstad Djakarta slechts met moeite iets terug van het toenmalige quasi-grootsteedse Batavia, in buitengewesten als Natal, Menado en ook Lebak zijn de veranderingen minder snel en minder diep gegaan. In elk geval zijn landschap en klimaat er nog dezelfde, twee factoren van niet te onderschatten belang. Paul van 't Veer heeft alle indische verblijfplaatsen van Multatuli bezocht, en wist als topjournalist ook wat waarnemen was. Het bewijs daarvan is voortdurend merkbaar. Allereerst in Natal, destijds het noordelijkste koloniale district aan de moeilijk toegankelijke westkust van Sumatra, gelegen in de smalle, telkens door moerassen onderbroken randstrook tussen kust en bergen, met een niet zo zeer gemengde als wel gevarieerde bevolking die van groep tot groep uiteenliep naar herkomst, ras, godsdienst, levenswijze en sociale ordening; en daarin, of liever daarnaast, enige Chinese handelaren en een handjevol Nederlanders, civiel en militair. Temidden van dit zowel kleurrijke als verwarrende geheel moest de eenzame, onevenwichtige, opeens tot verantwoordelijke functies geroepen maar daartoe niet opgeleide Douwes Dekker zijn plaats vinden. Er zijn inzake Natal tenminste vijf biografische gegevens van bijzonder belang: het rapport over de pepertuinen; de verhouding met de dertienjarige(?) Si Oepi Keteh; het overlijden van de klerk Hesselink ten huize van | |
[pagina 102]
| |
Dekker; het prozastuk Nog eens Graven; en het kastekort. Voortreffelijk lijkt mij de relatie door Van 't Veer gelegd tussen de eerste twee van deze vijf: dat de als huwbaar beschouwde Oepi door haar vader op de zeiltocht werd meegenomen, houdt in dat hij haar voor de nieuwe controleur had bestemd. Aan het slagen van dit plan dankte hij de gunstige vermelding van zijn aanplant in vergelijking met alle andere. Maar er was méer: door Oepi kwam Dekker in nauwe betrekking met de atjinese clan, hetgeen zijn positie als nederlands ambtenaar moet hebben beïhvloed, zoal niet naar eigen besef dan toch zeker in de ogen van de rivaliserende bevolkingsgroepen. De njai was nu eenmaal behalve huis- en bedgenoot ook de contactfiguur met de wereld van de Inlanders. Ten aanzien van het kastekort is mijn oordeel minder positief: Van 't Veer herhaalt uitvoerig de beschouwingen pro en contra van tijdgenoten en lateren, en al kan men dit alles met meer of minder instemming lezen, het zijn woorden. Een kas echter is niet iets van woorden maar van geld, een kasboek niet iets van woorden maar van cijfers. Wanneer kas en kasboek overeenstemmen, geldt dat veelal als bewijs dat beide kloppen, hoewel soms beide op eenzelfde manier foutief zijn, al dan niet opzettelijk. Wanneer kas en kasboek niet overeenstemmen, is óf de kas óf het kasboek foutief; of beide. Het belang van deze zaak is zó groot dat geen biograaf zich kan ontrekken aan de verplichting ten deze een onderzoek te doen en tot een conclusie te komen, ook al is een definitief eindcijfer niet meer mogelijk. Wij weten dat Dekker toen hij zijn functie moest overdragen tot de ontdekking is gekomen dat zijn kas enige duizenden guldens minder bevatte dan zijn kasboek aangaf. In een onmiskenbare paniekreactie heeft hij krachtdadige pogingen gedaan om van een paar rijke plaatsgenoten geld te lenen, veel geld; dat is hem niet gelukt, maar het heeft na zijn vertrek wel geleid tot kwalijke beschuldigingen die het meest lijken op wraak. Dekker was blijkbaar zó gebiologeerd door de aanwezige cijfers, dat hij zich niet heeft afgevraagd of het verschil tussen kas en kasboek reëel was of fictief, d.w.z. of de kas echt een te laag bedrag bevatte, dan wel het kasboek een te hoog eindcijfer. En wat erger is: ook door zijn meerderen, toen en later, is deze vraag niet gesteld en onderzocht. Maar die vraag is wel essentieel! In het eerste geval immers is Dekker hoogst onverantwoordelijk omgesprongen met overheidsgeld, en als de kas inderdaad ‘open stond’, heeft men hem wellicht bestolen; in het andere geval is hij een wat slordig boekhouder geweest en dan nog wel ten nadele van zichzelf. In het eerste geval hebben Van der Ven en Michiels - afgezien van de schandelijke formulering van hun kritiek en het inhumane, zelfs onwettige van Michiels' maatregelen - in principe gelijk gehad en is Dekkers hartstochtelijke verweer overspannen en onhoudbaar. In het andere geval zijn zij beiden ernstig tekort geschoten in hun eerste plicht: zich rekenschap te geven van de cijfers, en heeft Dekkers verweer tegen hun overhaaste beschuldiging het gehalte van gerechtvaardigde | |
[pagina 103]
| |
verontwaardiging. De juistheid van éen van deze beide mogelijkheden is beslissend voor het inzicht niet enkel in Multatuli's karakter, maar ook in dat van zijn tegenstanders, die tevens zijn almachtige meerderen waren. Het staat immers vast dat hier de oorzaak ligt van het tragische jaar in Padang met de dreigende eerloosheid wegens frauduleus handelen, met de totale vereenzaming en de nabije hongerdood. Het staat bovendien vast dat deze nooit geheel opgehelderde zaak later telkens weer ter sprake is gekomen, zelfs nog ten tijde van Lebak (V.W. IX, blz. 567). De uitvoerige tafelgesprekken in Max Havelaar bewijzen ten overvloede hoe traumatisch deze ervaring heeft doorgewerkt, en hoe noodzakelijk Multatuli het vond juist dit punt te zijnen gunste beslist te zien voordat de lezer zou oordelen over zijn gelijk in de kwestie-Lebak. Men heeft opgemerkt dat Natal en Lebak in eikaars verlengde liggen, dat het eerste een voorafbeelding is van het tweede - dus ongeveer zoals naar christelijk besef het Oude Testament een voorafbeelding is van het Nieuwe - maar binnen het pleidooi dat Max Havelaar is, was het bovenal een retorische veiligheidsmaatregel: Multatuli moest voorkómen dat zijn tegenstanders na een kleine kwarteeuw nog het kastekort zouden aanvoeren om hem óok in de kwestie-Lebak eerloos te verklaren. Toen De Bruyn Prince in 1910 alle beschikbare dokumenten over de periode Natal-Padang uitgaf, vond hij terecht de cijfers zó belangrijk dat hij ze in facsimile heeft gepubliceerd. De meeste letterkundigen houden niet van cijfers, ze geven Van Deyssel gelijk in zijn leeghoofdige voorkeur voor beweren boven bewijzen, ze kunnen niet rekenen, en bezien collega's die dat wél kunnen met argwaan. Ik weet waarover ik spreek. Toen ik destijds in mijn essay ‘Douwes Dekkers eerste drama’ had aangetoond dat het beruchte kastekort in feite een fictief tekort is geweest, d.w.z. veel meer een zaak van het kasboek dan van de kas, is er maar éen houdbare reactie geweest: een deskundig aanvullend artikel van Wiessing in De Tijd d.d. 22 mei 1953. Hij bevestigde dat een uitgave die niet wordt geboekt de boekhouder voor datzelfde bedrag benadeelt en wees op nog een nieuw geval. Met die aanvulling erbij heb ik mijn berekening in bekorte vorm herhaald in V.W. VIII (blz. 289-97). Ik heb uiteraard niet gevraagd dat men mij zou geloven, ik schrijf geen encycliek, het gaat niet om geopenbaarde waarheden; ik heb het facsimile van De Bruyn Prince dus ook in V.W. VIII doen opnemen, de cijfers zijn voor iedereen toegankelijk, de gegevens en berekeningen zijn voor iedereen controleerbaar, de conclusies zijn óf juist óf onjuist. Tertium non datur. Paul van 't Veer gedraagt zich als een échte letterkundige: hij oordeelt op basis van oordelen die zelf al niet meer zijn dan oordelen over oordelen over oordelen: Van der Ven, Michiels, Reijnst, Ruloffs - words, words, words - en hij loopt met een glimlach van superioriteit om de cijfers heen als waren die van bijkomstig belang. Indien hij mijn berekeningen had nagezien en foutief bevonden, zou dat jammer zijn geweest voor mij, en bovenal voor Multatuli. Maar de waar- | |
[pagina 104]
| |
heid zou ermee gediend zijn geweest. Paul van 't Veer heeft niets nagezien, heeft niets bevonden, hij volstaat met een paar journalistieke kwinkslagen. Het spijt me het te moeten zeggen, maar zó is het: hij heeft Multatuli in éen van diens meest kritieke levensfasen een slechte dienst bewezen. En ook zichzelf.
Na de onmenselijke maanden in Padang zijn de jaren 1845-1852 een periode van rust en geluk mede dank zij de opgang in ambtelijke zin. De kennismaking van Everdina van Wijnbergen, de situatie bij haar familie Van der Hucht op Parakan Salak en die in Poerwakarta tijdens zijn voorlopige tewerkstelling vormen een fraai en boeiend hoofdstuk: gezien het basismateriaal van de onvolprezen verlovingsbrieven mocht men ook niet minder verwachten. Dat het tijdvak Poerworedjo hierbij vergeleken wat tegenvalt, is begrijpelijk; dat deed het Multatuli zelf destijds ook. Toch was het juist dáarom zaak geweest al het beschikbare materiaal aan te wenden, dus ook het interessante feit dat Tine door de bevolking ‘engel’ werd genoemd. Nu krijgen we dit pas later, ná Poerworedjo, terloops te lezen. De gegevens over Tines gedragingen in Indië zijn te schaars om ze niet ten volle uit te buiten: men ‘ziet’ haar toch al zo zelden. Er zijn ook een paar aardige gegevens over de ambtelijke verhoudingen ongebruikt gebleven: het feit dat de secretaris van de residentie, Nieuwen-huijzen, de stijl van de kommies Douwes Dekker af en toe verbeterde - zeg maar verambtenaarde - en het even onthullende maar veel vermakelijker feit dat de resident Von Schmidt auf Altenstadt, met wie Dekker overigens vrijmoedig kon omgaan, hem beval een eerst door hem onomwonden afgekeurd voorstel-van-hogerhand ‘toe te juichen’. In Poerworedjo speelt ook het later in Den Haag rondvertelde verhaal dat Multatuli naakt over straat had gelopen: in feite had hij op een nacht tijdens een tropische stortbui terugkomende van de sociëteit zijn schoenen uitgedaan en zijn broekspijpen opgestroopt. Maar er is meer: Poerworedjo ligt dichtbij de streek waar in 1825-1830 de grote Java-oorlog had gewoed, en de inlanders wisten nog te vertellen door wélke voorvaderlijke eed Dipo Negoro zich verplicht had gevoeld de Bogowonto nooit over te steken. Dit karakteristieke verhaal, door Multatuli met toepasselijk commentaar meegedeeld als Idee 1022 (V.W. VI, blz. 309), heeft in biografisch opzicht dubbele waarde: het typeert zijn belangstelling ter plaatse, en het dokumenteert een gesprek met de gouverneur van de Moluk-ken, de oude generaal Cleerens, die indertijd zelf nog tegen Dipo Negoro was opgetrokken. Het gesprek moet op Ambon zijn gevoerd toen Tine en Multatuli in het voorjaar van 1849 op doorreis waren naar Menado. Ook dit feit is door Paul van 't Veer ongebruikt gelaten, en dat is des te vreemder daar hij tevoren wel het vriendschappelijk contact van Tine met de dochter van Cleerens vermeldt. Het bezoek aan Ambon was dus niet enkel een formele hoffelijkheid ten aanzien van de op éen na hoogste chef, het was ook een | |
[pagina 105]
| |
vriendschapsbezoek, en dit verklaart meteen de joviale toon die in Idee 1022 wordt aangetroffen. Ambon vult bovendien een lacune, want over de gecompliceerde tocht Poerworedjo-Batavia-Menado (als men die route heeft gevolgd) en trouwens over het gehele najaar van 1848 en het voorjaar 1849 is weing bekend. Het is best mogelijk dat de Dekkers langer op Ambon zijn geweest dan strikt nodig was om er een boot te vinden die op Menado voer. Het verblijf in de residentie Menado is in ambtelijk opzicht het evenwichtige hoogtepunt van Multatuli's loopbaan; het heeft bijzonder belang gekregen door het deskundige dokument inzake het indische strafrecht, dat in opdracht van resident Scherius door Dekker als secretaris van de residentie werd opgesteld, en dat door Paul van 't Veer in de archieven is teruggevonden. Het overtreft verre de bekende, wat paternalistische proclamatie over markten en pakhuizen, en ook het vrijkopen van de slavenfamilie. Men mag het daarom betreuren dat het voorstel van Scherius (stellig met Multatuli's instemming gedaan!) om bij zijn vertrek wegens europees verlof Dekker als zijn opvolger te benoemen, in Batavia niet is gehonoreerd. Maar dáar gold als hoogste wijsheid, ervoor te zorgen dat geen enkele bestuursambtenaar ooit ergens wortel zou schieten: vertrouwdheid met de verhoudingen ter plaatse was nooit een aanbeveling. Tot voor kort berustte onze kennis van de periode-Menado voornamelijk op de befaamde wekenlang volgehouden dagboekachtige brief aan Kruseman (V.W. IX, blz 114-200), waaruit Busken Huet al grote stukken had meegedeeld en die door Henri A. Ett in z'n geheel is achterhaald en gepubliceerd. Door na zijn eigen vondst ook dit dokument uitvoerig te bespreken heeft Paul van 't Veer zowel aan het ambtelijke als aan het literaire facet de nodige aandacht besteed, maar tussen die twee is het persoonlijke wel wat in het gedrang gekomen. Dat de brief aan Kruseman is geschreven tijdens een langdurige, zeer ernstige ziekte van Tine en begeleid wordt door vele daardoor ontstane emoties, komt niet geheel tot zijn recht. Trouwens ook de joyeuze omgang met de officieren van het franse schip ‘La Bayonnaise’ ontbreekt. Maar dit is niet het enige. In een brief van Huet aan Potgieter (V.W. XIII, blz. 446) staat het insinuerende verhaal over Tines verblijf ten huize van een collega tijdens een korte afwezigheid van haar man. En dan is er - maar dat kon Paul van 't Veer niet weten, tenzij het ook hemzelf in Menado ter ore zou zijn gekomen - het verhaal over een buitenechtelijke zoon van Multatuli bij een inlandse vrouw. Het staat met alle desbetreffende namen in een bijdrage van G J. Resink in Ons Erfdeel (nov.-dec. 1979, blz. 748) en is dus - na bijna 120 jaar - in nog hoger mate postuum dan de gestolen rijksdaalder. Toch is er in dit geval enige reden om het niet zo maar een verzinsel te achten. Resink veronderstelt zelfs dat de woning die Multatuli zo ver buiten Menado liet bouwen, minder bedoeld was om afstand te scheppen ‘tusschen myn denken en hun dansen’ (V.W. IX, blz. 112) dan wel tussen het huwelijk met Tine en zijn verhouding met deze Minahassische. Ik zie die woning eerder als | |
[pagina 106]
| |
een teken dat hij erop rekende nog lang in Menado te blijven, nl. als opvolger van Scherius. Belangrijker evenwel lijkt mij een ander aspect. Het huwelijk van Dekker en Tine was na vier, vijf jaar tot hun grote verdriet nog altijd kinderloos. Zo lang de medische wetenschap zich niet bezighield met sperma-onderzoek, volgde men tot op vorstelijk niveau - en misschien wel däar vooral - de proefondervindelijke methode; het was bekend dat keizer Napoleon zich van Joséphine had laten scheiden nadat de geboorte van een bastaard hem zekerheid had gegeven dat hun kinderloos huwelijk niet aan hém lag. Aangezien dit thema ook tijdens het verlof ter sprake is gekomen bij een bezoek aan het gezin Kruseman (blz. 261), is het niet onverantwoord zich af te vragen of Resink misschien gelijk heeft als hij deze veronderstelling te berde brengt. Naarmate Multatuli er méer op heeft gerekend Scherius als resident op te volgen, moet zijn benoeming tot assistent-resident van Amboinahem minder welkom zijn geweest. Bovendien realiseerde hij zich, dat hij haast moest maken met een europees verlof, wilde hij nog iemand van zijn familieleden en vrienden in leven vinden: zijn moeder was in 1846 overleden, zijn schoolvriend Bram in 1848, zijn zuster Catharina in 1849, zijn vader in 1850. Zijn telkens terugkerende ziekte op Ambon was van psychomatische aard. De hoofdstukken over het verlof vormen, na die over de verlovingstijd, in biografisch opzicht een tweede hoogtepunt en wel door dezelfde oorzaak, de rijkdom en veelzijdigheid van de gegevens: de aantekeningen in het Memoriaal (V.W. IX), de reeds door Mimi gepubliceerde brieven aan Tine en Van der Pool, de talrijke dokumenten uit het archief-Kruseman, de rekesten aan de minister van Koloniën inzake buitenlandse reizen en nieuwe voorschotten. Zowel het eerste halfjaar van feestelijk pot-verteren in de rol van grandseigneur, als de daarop gevolgde anderhalf jaar van armelijk zich-groot-houden op basis van het door beloften of smeekbeden geleende geld, zijn door Paul van 't Veer beschreven met een zo bewonderenswaardige objectiviteit dat de lezer volledig de kans krijgt tot een eigen beoordeling. Nergens geeft hij als biograaf toe aan de overvloedig aanwezige verleiding om zich tussen de feiten en de lezer te plaatsen door uiting te geven aan zijn moraliserende kritiek, zijn ongerustheid over de buitensporige illusies, zijn verontwaardiging over de halve waarheden. Tot zulke oordelen mag de lezer zelf komen, en aan zulke oordelen kan de lezer zelfs niet óntkomen. Ook als men alle begrip heeft voor de romantische óngewoonheid van Multatuli's karakter en zijn geniale aanleg, moet men het zijn ónromantische en óngeniale familieleden ten goede houden dat zij weinig roeping gevoelden daarvan de dupe te worden en hun met zorg en zuinigheid in lange jaren bijeengegaarde spaargeldje uit handen te geven aan een fantast die het op de meest zorgeloze wijze in weinig weken verspilde of verspeelde. Multatuli heeft in zijn latere brieven meermalen gezegd zich toe te leggen op menskunde maar niet te beschikken over de gewone mensenkennis om | |
[pagina 107]
| |
zich te behoeden voor bijvoorbeeld al te snel geschonken vertrouwen. Hij kan zich moeilijk hebben beklaagd over te weinig mensenkennis als het erom ging familieleden of vrienden ertoe te brengen hem geld te lenen onder een of ander hersenschimmig voorwendsel. Maar stellig schoot zijn mensenkennis tekort, voorzover hij geen oog heeft gehad voor de onvermijdelijk slechte naam die hij aldus kreeg - en hield. Zijn broer Pieter, doopsgezind predikant in Den Helder die hem een bedrag leende ter grootte van driemaal zijn jaarinkomen, de onbemiddelde tantes van Tine in Wageningen van wie hij hun hele bezit van drieduizend gulden leende, en vele anderen, kunnen in de jaren 1853-1854 onmogelijk een betere indruk hebben gekregen, dan dat zij waren opgelicht door een fraseur wiens voorspiegelingen ijdel waren en wiens beloften waardeloos. Dat deze fraseur vijf jaar later zou blijken de grootste prozaist van ons taalgebied te zijn, konden zij niet weten; hij wist het zelf evenmin. En bovendien: een burger raakt nu eenmaal niet graag zijn geld kwijt, ook niet aan een genie.
Voor ieder die zich met Multatuli bezighoudt, betekent het conflict in Lebak uiteraard het kern- en keerpunt: dankzij Max Havelaar is het een datum geworden zowel in onze koloniale geschiedenis als in onze literatuur. Toen ik in oktober 1939 Du Perron voor het eerst ontmoette, zat hij in de U.B. van Amsterdam aan Multatuli's bureau de dokumenten uit het pak van Sjaalman over te schrijven. Hoewel hij een beroemd en gevreesd auteur van bijna veertig was en ik een beginnend publicist van acht jaar jonger, was er van het eerste moment af een grotere vertrouwelijkheid dan ik ooit heb gevoeld bij Menno ter Braak die ik sinds lang kende en met wie ik toen in de redactie van De Vrije Bladen zat. Direkt die eerste middag hebben Du Perron en ik langdurig gepraat over zijn belangrijke vondst. Hij was ervan overtuigd dat deze beslissend was voor Multatuli's gelijk en dat zijn publikatie dat zou bewijzen. Op zijn wens heb ik later kopij en drukproeven kritisch bekeken en hem beloofd na verschijning een samenvattend essay te schrijven. Maar toen ik daar in de herfst van 1940 toe kwam, werd het mijn eerbetoon aan een overleden vriend. Ofschoon ik na meer dan veertig jaar niet precies meer weet wélke invloed de gesprekken met Du Perron op mijn inzicht hebben gehad, durf ik voor twee dingen instaan: mijn sinds lang gevormde oordeel dat men Multatuli in de zaak-Lebak onrecht heeft aangedaan, werd bevestigd en versterkt nu iemand met een indisch verleden en met zóveel kennis van biografische feiten, plaatselijke omstandigheden en koloniale verhoudingen mijn mening deelde; het heeft mij volstrekt immuun gemaakt voor de zo vaak en vaak zo schamper geuite kritiek dat ik ‘er geweest had moeten zijn.’ En anderzijds: mijn poging om de zaak-Lebak zo consequent mogelijk te zien als een ambtelijk conflict - als betrof het een zekere Douwes, een zekere Duymaer, een zekere Brest, - dus zonder enig voorschot te nemen op de latere Multatuli en diens Max Havelaar, was een beslissing van mij alleen. | |
[pagina 108]
| |
Ik meende en meen nog dat een objectief oordeel over de zaak-Lebak d.w.z. over het optreden van de assistent-resident, de resident van Bantam, de Raad van Indië en de gouverneur-generaal, alleen mogelijk is als men ál deze personen ontdoet van hun historische en psychische subjectiviteit en ze terugbrengt tot niets dan ambtenaren, handelende in functie. Het gaat er niet om, de verschillende gedragingen psychologisch te verklaren - als men dát doet, komt men terecht bij een kinderloos huwelijk, heimwee naar een hollandse buitenplaats, vergiftigingsangst, verlangen naar het schrijverschap, symptomen van beginnende krankzinnigheid en al dan niet door de regent geleverde meiden -; het gaat erom de gedragingen principieel te beoordelen, uit te maken wie ambtelijk, juridisch, politiek gelijk heeft gehad: Douwes Dekker of zijn meerderen. En dan moet men zich rekenschap geven van het feit, dat het door Brest van Kempen nog in 1856 verrichte onderzoek naar aanleiding van Dekkers aanklacht en het dienaangaande uitgebrachte rapport (V.W. IX, blz. 641-654) de juistheid wettig en overtuigend heeft bewezen. Een rapport waarvan men Dekker dan ook zorgvuldig onkundig heeft gelaten. Het spreekt vanzelf dat het voor Paul van 't Veer als schrijver van een biografie ondoenlijk was zich zo klinisch op te stellen. Hij moest de verschillende personen in zijn verhaal denkend, voelend, handelend opnemen, en in méer relaties dan dit conflict alléen. Dit heeft hem ertoe gebracht eerst een hoofdstuk te wijden aan Duymaer van Twist (blz. 299-312), dan éen aan Karta Nata Negara, de regent. Zo is de lezer geheel op de hoogte van de rolverdeling, nog vóer het drama begint. Of dit een voordeel is, lijkt me discutabel, de lezer kan ook te véel weten vooraf. En in elk geval zou dan ook een hoofdstuk over Brest van Kempen niet misplaatst zijn geweest. Want wat de lezer nu ten onrechte niet weet, is dat Brest van Kempen en Douwes Dekker niet geheel onbekenden voor elkaar waren. Toen Dekker trouwde, was het uittreksel inzake de huwelijksafkondigingen ondertekend door Brest van Kempen als ambtenaar van de Burgerlijke Stand in Batavia (V.W. VIII, Blz. 675). En toen Dekker Menado verliet, werd Brest van Kempen daar tot resident benoemd als opvolger van Scherius die met een tweejarig verlof naar Europa ging. Van 't Veer vermeldt beide feiten als terloops, op blz. 205 en 245, maar men kan van de lezer niet vergen dat hij dit op blz. 312 nog weet. De feiten zijn trouwens niet compleet en daardoor niet geheel juist. Brest van Kempen is niet naar Menado gegaan, maar naar Nederland; op 15 januari 1852 werd hem ‘wegens gezondheidsredenen’ een tweejarig verlof verleend. Begin juni was hij in Holland. Daar heeft hij tweemaal toestemming gekregen om een halfjaar buitenslands te verblijven; na in december 1853 naar Java te zijn teruggekeerd, kreeg hij eind maart 1854 een bijzondere opdracht, werd toen op 24 november tot resident van Riouw benoemd en op 15 april 1855 tot resident van Bantam (Zie Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, 1973, blz. 350-352; met veel dank aan het Algemeen Rijksarchief voor de nieuwe aanvullingen). | |
[pagina 109]
| |
Aangezien ook Dekker wegens gezondheidsredenen europees verlof heeft gekregen en van eind december 1852 tot 20 mei 1855 in Holland was, en Scherius kort na 1852 eveneens naar Holland is gegaan, doet zich de merkwaardige toestand voor, dat Scherius als oud-resident van Menado, Brest van Kempen als benoemd maar niet in functie getreden resident van Menado en Douwes Dekker als voorgedragen maar niet benoemd resident van Menado in 1853 gelijktijdig in Nederland zijn geweest. Dat Dekker en Scherius contact hebben gehad, staat vast. Van contacten met Brest van Kempen is niets bekend. Maar de kring van indische ambtenaren-met-verlof was klein, velen kenden elkaar persoonlijk, er waren bovendien telkens contacten met het ministerie van Koloniën waar zowel de minister als enkele hoge functionarissen uit de indische dienst afkomstig waren. Ook al is er waarschijnlijk geen ontmoeting geweest, toch is het alleszins denkbaar dat Dekker en Brest van Kempen over elkaar hebben horen spreken. Juist dit feit zou van belang kunnen zijn om de onderlinge verhouding bij hun persoonlijke kennismaking en het optreden van Brest van Kempen ten tijde van de aanklacht begrijpelijker te maken, zij het ook niet te rechtvaardigen. In de hele zaak-Lebak is hij de sleutelfiguur: hij heeft als eerste in zijn missive het door Dekker gestelde principiële conflict aangevuld met een conflict binnen de ambtelijke hiërarchie, en daarmee Dekker van aanklager gemaakt tot beklaagde; hij heeft aldus de Raad van Indië het argument gegeven dit ambtelijke conflict zó zwaar te doen wegen dat het principiële te licht werd bevonden en vrijwel verdween; en dit alles heeft Duymaer van Twist ertoe gebracht zijn goedgunstig besluit van overplaatsing te doen volgen door de fatale, deels woordelijk van Brest van Kempen overgenomen kabinetsmissive: een missive gebaseerd op een missive naar aanleiding van een missive - words, words, words - terwijl naar de authentieke, hem aangeboden dokumenten niet werd omgezien. Wie dit wil verdedigen, ga zijn gang; ik vind het, ook ambtelijk, juist ambtelijk, een onvergeeflijke fout. Er zijn in de mededelingen en nabeschouwingen over het conflict (blz. 313-379) weinig passages die ik minder juist en vele die ik voortreffelijk acht. Wat mij bezwaart, is dat Van 't Veer onnodig vaak in de style vie romancée vervalt, door aan Dekker allerlei gedachten en gevoelens toe te schrijven waarvan we nauwelijks iets weten. Men kan daar als biograaf misschien niet altijd aan ontkomen, maar soms wordt het mij hier toch te veel (bijv. blz. 318). Waarschijnlijk heeft zijn bekendheid met Max Havelaar hem af en toe parten gespeeld. Men vindt in dit - uiteraard beslissende - deel van het boek twee opmerkingen van zó groot belang dat ik ze hier afzonderlijk wil noemen. Ten eerste: indien Brest van Kempen de regent een te hoog personage vond om hem aan een onderzoek te onderwerpen, had hij toch zonder bezwaar de ergste boosdoener onder de dorpshoofden, de reeds eerder veroordeelde Wira Koesoema, in arrest kunnen nemen en aldus doen blijken dat hij de ernst van Dekkers aanklacht inzag (blz. 325). | |
[pagina 110]
| |
En ten tweede: na terecht de echte assistent-resident van Lebak Eduard Douwes Dekker te hebben onderscheiden van de fictieve assistent-resident Max Havelaar, constateert Paul van 't Veer dat zijn sympathie, geheel tegen zijn aanvankelijke verwachting in, uitgaat naar de échte (blz. 359). Het is een voorkeur waarin ik mezelf herken.
Er valt tot slot nog iets te zeggen over het ontbrekende tweede deel, het Multatuli-deel. De kritische kanttekeningen en aanvullingen die ik gemeend heb bij het aanwezige Douwes Dekker-deel te moeten maken, mogen niet de indruk wekken als zou ik tekortschieten in waardering: dit boek is een meesterlijke prestatie, en geen ander dan Paul van 't Veer had het zo kunnen schrijven.Ga naar voetnoot1. Maar als men antwoord wenst op de vraag of hij in staat zou zijn geweest tot het tweede deel op dit niveau, kan ik niet anders dan twijfelen of ontkennen. Dat komt niet doordat de inzet van dit tweede deel al min of meer gereed lag en ten onrechte ook is gepubliceerd: die bladzijden (418-432) stellen zó zeer teleur dat de tekstbezorgers - wie zijn die ‘vrienden’ eigenlijkGa naar voetnoot2., en wat is hun werk geweest? - er goed aan hadden gedaan ze in portefeuille te houden. Zelfs geheel afgezien van de ándere capaciteiten die er nodig zijn voor een literaire in vergelijking met een historische biografie, zijn er twee redenen voor mijn negatieve antwoord. De eerste is deze: er is over Multatuli als schrijver wel een ontzagwekkende hoop journalistiek en essayistisch papier vuil gemaakt, maar nog weinig wetenschappelijk onderzoek verricht: vrijblijvende mooi- of lelijk-vinderij te over, maar stilistische, thematologische, cultuurhistorische studies ternauwernood. Er bestaan twee belangrijke proefschriften: dat van De Leeuwe over Vorstenschool, dat van Sötemann over Max Havelaar. Maar noch over Minnebrieven, noch over Specialiteiten, noch over Millioenen-studiën, noch over Woutertje Pieterse zijn er publikaties van dit gehalte, en over Multatuli's aforismen, parabelen en polemieken al evenmin. Dat Multatuli in politieke zin anti-liberaal was behoeft geen betoog, maar hij was als tegenstander van Vrije arbeid toch evenmin echt conservatief. Dat hij opkwam voor de verdrukte inlander in de tropen en voor de uitgebuite werkman in Holland, is duidelijk; maar zijn onbarmhartige kritiek op de parlementaire democratie alsook op het marxistisch socialisme maakt dat men hem nog het beste paradoxaal kan aanduiden als sociaal-aristocraat. En dan is er juist in dit verband de vraag naar zijn ‘tweede gezicht’: in hoeverre ging achter zijn openbare stellingname een geheel andere, veel verder strekkende revolutionaire wensdroom en napoleontische machtsdroom schuil? Het zijn een | |
[pagina 111]
| |
stuk of wat voor de hand liggende vragen, uit een veelvoud; ze zouden indringend bestudeerd moeten zijn voordat er een verantwoorde samenvatting van mogelijk is. Maar voor een echte biografie is meer nodig, namelijk het integreren van al zulke literaire, cultuurhistorische, politieke en psychologische inzichten in een betrouwbaar gedocumenteerd geleidelijk verhaal van de levensloop. Er schijnen heetgebakerde lieden te bestaan - mogelijk als gevolg van ontijdig spenen - die er te pas en te onpas blijk van geven op korte termijn over dit volledige en chronologisch geordende materiaal te willen beschikken, mits een ander het hun verschaft. En als dit dan stuk voor stuk gereed komt, blijken ze het orgaan te missen om het belangrijke van het bijkomstige te onderscheiden. Wanneer het artikel waaraan ik nu zit te schrijven in druk verschijnt, ligt - behoudens onvoorziene omstandigheden - deel XV en daarmee alle dokumentatie tot midden 1873 op tafel, deel XVI tot eind 1874 in persklare kopij bij de uitgever, en deel XVII half-voltooid op mijn bureau. Dat Multatuli na 1875 nog ruim tien jaar leeft, kan ieder weten die zijn sterfdatum kent of opzoekt; maar in feite breekt zijn creativiteit bij de dood van Tine vrijwel af. Het is m.i. te veel eer voor Van Vloten de schuld aan hém te geven. Al zal de problematiek van het documentaire materiaal allengs wel minder ingewikkeld worden, toch is er geen garantie dat er niet nog allerlei onbekende gegevens te voorschijn komen die betrekking hebben op eerdere perioden, mogelijk zelfs van vóor 1857. Toen Du Perron mij in oktober 1939 aanwierf voor zijn plannen inzake een volledige en chronologische Multatuli-uitgave, meende hij (meenden wij moet ik eerlijkheidshalve zeggen) dat driekwart van ons werk erin zou bestaan de aanwezige uitgaven met elkaar te versmelten. De omvang zou dus ook niet veel groter worden dan de totaliteit van het al gedrukte materiaal. Toen in de eerste jaren na de bevrijding bestuursleden van het Multatuli-Genootschap Ett en mij behulpzaam waren bij het globaal ordenen van ons handschriftelijk bezit, kwam het misverstand al aan het licht. Indien ik toen had voorzien wat mij te wachten stond, en hoe lang, zou ik de moed hebben gemist dit uiterst omvangrijke werk te ondernemen. Maar een belofte aan een gestorven vriend is een gewetenszaak. Nu we met vallen en opstaan, met tegenwerking en medewerking erin zijn geslaagd, na de achttien jaar van Eduards jeugd en de turbulente achttien jaar van Douwes Dekkers ambtenaarschap ook de niet minder turbulente achttien jaar van Multatuli's schrijverschap betrouwbaar te documenteren, heb ik goede hoop dat de Volledige Werken in de tot nu toe gehandhaafde stijl zullen worden voltooid, desnoods zonder mij. Zouden op dát moment ook de nodige voorstudies zijn verricht, dan krijgt een begaafd, belezen, veelzijdig en toegewijd schrijver eindelijk de unieke kans zich te wagen aan de uitdagende taak Paul van 't Veer te evenaren en aan te vullen met het nu terecht ontbrekende tweede deel. -
Hilversum, juni 1982 |
|