Over Multatuli. Delen 9-10
(1982)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||||||||
IHet is niet verantwoord de Max Havelaar een autobiografie te noemen. Maar het is wel verantwoord het door Multatuli geschreven portret van Max Havelaar een zelfportret van Eduard Douwes Dekker te noemen, ook al is dit een portret uit oktober 1859 van een man uit januari 1856. Onder de honderden kritieken, essays, brochures en boeken, sinds 1860 aan Multatuli gewijd, is er geen enkele die dit zelfportret in raffinement en raadselachtigheid overtreft. Ook de bijna dertig jaren die Dekker na 1860 nog te leven had, hebben er in feite geen enkel nieuw element aan toegevoegd, noch er enig wezenlijk element aan ontnomen. Het zou mogelijk zijn in dit geschreven zelfportret de tegenstrijdige karaktereigenschappen te nummeren en die nummers te gebruiken als een hulpmiddel om de latere, vaak onberekenbare en onthutsende gedragingen te rubriceren. Iedere poging om hem in een hokje te duwen - juist dat éne snijpunt in de kubus van Heymans, juist dat éne etiket van Freud of Adler of Kretschmer - mislukt bij voorbaat. En desondanks zal men het altijd weer proberen. Het is blijkbaar onmogelijk, erin te berusten dat sommige geniale mensen aan de mazen van ons classificatiesysteem ontsnappen. Het onthutsende en onberekenbare in Multatuli's optreden betekent allerminst dat zijn léven bestaan heeft uit een reeks zinloze grillen. Het betekent wel dat zijn familieleden, zijn vrienden, zijn tegenstanders zelden in staat zijn geweest bepaalde reacties te voorzien en dus vaak een heel andere man tegenover zich kregen dan waar ze op gerekend hadden. In situaties waar wij achteraf van zeggen dat zijn wederpartij te kwader trouw is geweest - zoals Duymaer van Twist in zijn driemaal herhaalde weigering hem na Lebak te ontvangen; zoals Van Lennep in het beruchte advocatenbriefje inzake de overdracht van het auteursrecht - handelde Multatuli argeloos na-ief en spontaan. In omstandigheden waarin, naar het ons thans toeschijnt, de goede trouw duidelijk de overhand had - zoals de steun aan Tine door Potgieter, Busken Huet en Van Vloten in de zomer van 1866 - reageerde Multatuli gekwetst, verbitterd en rancuneus. De meeste daden van de meeste mensen zullen wel polyinterpretabel zijn, en niet altijd is de openlijke motivering dezelfde als het onderbewuste motief. Dat geldt zowel van Multatuli | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
zelf als van allen met wie hij te maken heeft gehad, en dat zijn er dozijnen. Niemand kan, in welke biografische weergave ook, verder komen dan een zo objectief mogelijke vaststelling van de feiten, aangevuld met een zo plausibel mogelijke veronderstelling aangaande de motieven. Absolute volledigheid van het feitenmateriaal is even ondenkbaar als absolute zekerheid inzake de bewuste en onderbewuste motieven, of absolute geldigheid van het zedelijke waardeoordeel daaromtrent. Maar dit drievoudige voorbehoud betekent niet dat iedereen nu vrij is om feiten te verzwijgen, te vergeten, te verdraaien, te verzinnen, of interpretaties het licht te doen zien die het merk van de onwaarschijnlijkheid onuitwisbaar op het voorhoofd dragen. Wie een roman bestudeert en daarover een stilistische, thematologische of structurele studie schrijft, heeft geen andere feiten ter beschikking dan die het boek hem zelf verschaft. Die feiten zijn alle van hetzelfde gehalte, in die zin dat ze alle door de auteur in woorden zijn gecreëerd en buiten die woorden niet bestaan. De vragen die men kan stellen, moeten door de woorden zelf beantwoord worden, er is geen sluipweg buiten de woorden om. Op de vraag welk jurkje Eline Vere aanhad op haar tiende verjaardag, is geen antwoord mogelijk; erger: die vraag zelf is niet mogelijk. Wie haar toch stelt, is in wetenschappelijk opzicht een warhoofd en niet in dat opzicht alleen. Maar wie een mensenleven bestudeert en daarover een biografische studie schrijft, krijgt te maken met feiten van een geheel andere aard, ook al zijn de meeste daarvan alleen overgeleverd in woorden en dus juist niet als feiten. Een mensenleven is een continuïteit en die houdt niet af en toe op continu te zijn doordat van sommige tijdvakken de gegevens ontbreken. De vraag hoe Eduard Douwes Dekker er uitzag op zijn tiende verjaardag, is een heel redelijke vraag, ook al is niemand in staat die te beantwoorden. Dat hij op 2 maart 1830 tien jaar werd, staat vast, en men kan nog altijd hopen dat er ooit enig bericht van die datum opduikt. Zo zijn er in het leven van Multatuli natuurlijk duizenden feiten en feitjes geweest die nooit in schriftelijke vorm zijn vastgelegd; daar valt dan niets mee aan te vangen: ze hebben bestaan, al bestaan ze voor ons niet meer. Maar wat wel is vastgelegd, en dat is veel, heeft allerminst een steeds eendere graad van betrouwbaarheid. Dat Dekker op 4 januari 1856 benoemd werd tot assistent-resident van Lebak en op 29 maart 1856 eervol ontslag vroeg uit 's lands dienst, is volstrekt zeker: er zijn authentieke papieren bewaard gebleven (VW IX: 408; 583-584).Ga naar voetnoot1. Maar dat de dood van zijn ambtsvoorganger P.C.E. Carolus veroorzaakt was door vergiftiging, is niet zeker, al is het wel nagenoeg zeker dat zijn weduwe dit dacht en aan Dekker haar vermoeden kenbaar maakte, en volstrekt zeker dat Dekker er met de controleur A.J. Langeveit van He-mert over gesproken heeft. Ook dit laatste immers is in een authentiek stuk vastgelegd en overgeleverd (VW IX: 589). Dat de resident van Bantam de re- | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
gent van Lebak heeft ontzien, kan niet worden betwijfeld; maar of daarbij behalve de koloniale machtsverhoudingen ook iets anders van invloed is geweest: want de regent ‘leverde hem meiden’ - dit nu staat als feit helemaal niet vast omdat het niet gedocumenteerd wordt door enig gegeven uit Lebak of Bantam 1856, maar meer dan tien jaar later in Den Haag is opgedoken als een verhaal uit de mond van Hasselman. Wat dit punt betreft, geeft Hermans zich en ons bij uitzondering rekenschap van het relativisme in wat men ‘feiten’ noemt (blz. 48). Over het algemeen kan men zeggen dat het waarheidsgehalte van een feitelijke mededeling afhankelijk is van de persoon door wie, de omstandigheden waarin en de tijd waarop die mededeling wordt gedaan. Ook al is er geen enkele reden om de waarheidsliefde van Dekker te betwijfelen als hij de verlovingsbrieven aan Tine schrijft, toch behoort men er zich van bewust te zijn dat wat daarin staat over zijn jeugd, over zijn vader en zijn moeder, geschreven is op Java, dat wil zeggen een halve wereld ver van Amsterdam, tien of meer jaren na dato en aan een geliefde van hoger stand. Wie ook maar iets weet omtrent de betrouwbaarheidsgraad van wat ooggetuigen voor een rechtbank onder ede kunnen verklaren, is voorgoed gewapend met de nodige argwaan. Dat dit wapen onmisbaar is als men te maken heeft met getuigenissen zonder ede van principiële tegenstanders, teleurgestelde minnaressen en notoire kwaadsprekers, behoeft geen betoog.
In De raadselachtige MultatuliGa naar voetnoot2. vermeldt Hermans maar af en toe de bron waaraan hij zijn feitelijke gegevens heeft ontleend. Dat is een kwalijke zaak die elke controle bemoeilijkt en dus vrijwel moordend is voor de wetenschappelijke waarde van zijn geschrift. Alleen als men redelijk de weg weet in het oerwoud van de duizenden Multatuliana, herkent men achter bepaalde mededelingen de ongenoemde publikaties van vrienden en vijanden uit vroeger en later tijd. Dat er ook gegevens verwerkt zijn, afkomstig uit tot nu toe ongepubliceerd familiebezit, maakt de zaak allerminst beter; die immers zijn helemaal niet verifieerbaar. Het boek is een mozaiėk samengesteld uit materiaal van zeer uiteenlopende kwaliteit. Juist bij een man die zo over de tong is gegaan als Multatuli en wiens werk door Hermans terecht zo onvervangbaar wordt geacht, zou het nodig zijn geweest met de uiterste nauwgezetheid na te gaan wat er feitelijk vaststaat. Dat is enerzijds bepaald meer en anderzijds bepaald minder dan men bij Hermans aantreft. Meer: omdat bij voorbeeld een belangrijk feit als Multatuli's optreden op het Internationaal Sociaal Congres in het Paleis te Amsterdam, september 1864, en het daarbij aansluitende verblijf in Parijs geheel ontbreken; minder: omdat bij voorbeeld de mededeling dat Dekker te Natal ‘een inheems meisje, | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
Si Oepi Keteh, dertien jaar oud, in zijn huis en bed’ nam (blz. 15), wat haar leeftijd betreft geen enkele betrouwbaarheid bezit. De burgerlijke stand was daar en toen een onbekend begrip en zou het nog lang blijven. Van deze orde is er veel meer, te veel om alles te vermelden. Al in het begin, op blz. 10, zegt Hermans: ‘Bij de textielfirma Van de Velde moet hij na drie jaar ontslag nemen. Hij zou een rijksdaalder gestolen hebben van zijn baas, om een vriend te helpen die speelschulden had’. Maar van dit alles staat eigenlijk maar éen ding werkelijk vast: dat de jonge Eduard een tijdlang bij de textielfirma Van de Velde in dienst is geweest. Op welke datum hij daar met zijn baantje is begonnen, weet men niet precies. Op welke datum hij daar met zijn baantje is geëindigd, weet men niet precies. Of hij er twee, twee-en-een-half of drie jaar werkzaam is geweest, weet men niet precies. Of hij er ontslag heeft genomen of ontslag heeft gekregen, weet men niet precies. De insinuerende formule: ‘moet hij na drie jaar ontslag nemen’, door Hermans opgedist als een objectieve mededeling, berust dus op niets. Het daarbij aansluitende verhaal van de gestolen rijksdaalder is een schoolvoorbeeld van onzindelijke historiografie. In 1920 kwam de Multatuli-criticus ds. K. Vos het te weten van de Delftse hoogleraar B.H. Pekelharing, die het aan de weet was gekomen van zijn oom Klaas Pekelharing, die het aan de weet was gekomen van zijn broer Arie Pekelharing, die het aan de weet was gekomen doordat hij in 1838 met Eduard Douwes Dekker bevriend was geweest. Dank zij deze onfeilbare reeks familieleden kon prof. Pekelharing uit de beste bron mededelen, dat er in de kas van de firma Van de Velde destijds een rijksdaalder had ontbroken. ‘Eduard werd verdacht en bekende dezen rijksdaalder te hebben weggenomen om daarmee een vriend bij te staan die een rijksdaalder biljartschuld had’. (Vragen van den dag, XXXVI: 209). Tussen dit ‘feit’ en het verhaal dienaangaande ligt tweeëntachtig jaar stilte. Er is in die tweeëntachtig jaar tenminste 1500 maal over Multatuli geschreven, maar niemand heeft die rijksdaalder ooit ter tafel gebracht. En hoe verpletterend zou die onoirbare zilverling wel niet geweest zijn in handen van mensen als Van Vloten, Theo Swart Abrahamsz, pastoor Jonckbloet of Jonkheer W.H.W, de Koek. Vooral dat knappe neefje Theo, de zoon van Multatuli's enige zuster, de broer van Sietske, had het toch móeten weten. Of zou de naaste familie onkundig zijn gebleven van wat een neef van een broer van een vriend zelfs na tweeëntachtig jaar nog zo nauwkeurig voor ogen stond? Misschien wil Hermans er eens over nadenken hoeveel karaat waarheid zijn toekomstige biograaf zal mogen toekennen aan het verhaal zoals dat in het jaar 2056 onverwacht wordt opgedist door de kleinzoon van de zuster van de vriend van de amanuensis, als zou de lector in de fysische geologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen ontslag hebben moeten nemen omdat er uit de koffiekas van de faculteitsvereniging een tientje had ontbroken en hij bekend had dit te hebben weggenomen om daarmee de contributie van het Multatuli-Genootschap te kunnen voldoen. Toch ook een heel nobel doel! Maar als die rijksdaalder nu eens door een | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
ander jongmaatje ontvreemd was voor wie een bekentenis zó zeer gelijk stond met sociale zelfmoord, dat Eduard zich geroepen voelde onschuldig de schuld op zich te nemen? Misschien had hij al heel jong de behoefte om slachtoffer en dus martelaar te worden, een behoefte waarvan sommigen - en ook Hermans - menen dat die hem levenslang is bijgebleven. Of mogelijk verveelde het katoenen kantoorbaantje hem iedere dag méer, en greep hij die rijksdaalder gretig aan om zich een weg te banen naar een schrijverschap dat het grootste zou worden in de moderne literatuur van Nederland. Het is zelfs denkbaar dat hij die rijksdaalder nodig had voor een enkele reis naar Java omdat hij liever thee dronk dan koffie en terecht meende dat er iemand nodig was om de inheemse bevolking te beschermen tegen de door adat en ambtenaren gesanctioneerde buffelroof en knevelarij door de regenten. Maar het was helemaal geen rijksdaalder, het was een gulden; en het was helemaal niet de kas van de baas, het was het knipje van zijn moeder; en het was helemaal niet de biljartschuld van een vriend, het was de pepermunthandel in compagnonschap met de Hallemannetjes die zo bijzonder fatsoenlijk waren. Dat feit van omstreeks zijn tiende jaar heeft in elk geval een grotere kans op historische authenticiteit. Het staat weliswaar in de Woutertje-Pieterse fragmenten, en is dus fictie; maar juist déze bladzij wordt in een latere brief uitdrukkelijk als waarheidsgetrouw erkend. Hermans vermeldt het niet. - Het zijn maar een paar kleine voorbeelden, ze zijn voor vermeerdering vatbaar; maar ik mag er niet aan denken op deze manier het hele boek onder de loep te nemen.
Toch is het complete, chronologisch geordende en samenhangende verhaal van de feitelijke gebeurtenissen de eerste voorwaarde voor een verantwoorde biografie. Dat behoeft helemaal geen omgekeerde kaartenbak te worden, want behalve volgorde is er ook nog zoiets als rangorde in de feiten. Het heeft geen zin evenveel aandacht te besteden, en dus te vragen, voor onnozele zaken die tot de algemeenheden van het menselijk leven behoren, als voor uitzonderlijke daden, uitingen en gebeurtenissen. Het beleven en overleven van een vliegtuigramp is uiteraard van een andere rangorde dan te wandelen met de hond, al behoeft men dit laatste niet te verzwijgen, en zeker niet als men er een bepaalde karaktereigenschap mee documenteert. Maar juist hier ligt een levensgroot gevaar. De neiging van allerlei biografen - ook van Hermans - om zich op de interpretatie van de feiten te storten nog vóor zij deze feiten behoorlijk hebben vastgesteld, en zelfs liever nog op de evaluatie, is weinig minder dan rampzalig. Van een goede biografie mag men allereerst verwachten dat de lezer het beschreven leven zó meebeleeft alsof hij er getuige, ooggetuige, van was. De meeste biografen willen het onmogelijke en schieten daardoor in het mogelijke tekort. Zij zijn er zich blijkbaar nooit van bewust dat zij ook van al degenen aan wier dagelijks leven zij deel hebben, hun ouders eerst, hun vrouw en kinderen later, hun vrienden steeds, de handelingen maar ten dele kennen en de motieven daarvan slechts bij benadering, bij veronderstelling, bij intuïtieve inleving, | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
en dat er inzake die handelingen en motieven helemaal geen eenstemmigheid van beoordeling bestaat. Zodra een biografie verder gaat dan het levensverhaal en ook een psychologische interpretatie en ethische evaluatie ten beste geeft, sleept de auteur de lezer mee in het drijfzand van zijn emotionele onbewijsbaarheden en ontneemt hij hem de vrijheid om tot een eigen inzicht en oordeel te komen. Het ellendige is dat bij Multatuli de weg naar de feiten vrijwel onbegaanbaar is gemaakt door hele karrevrachten voorbarige en partijdige beoordelingen, deels van bewonderaars, deels van tegenstanders. Niet bereid hem op zijn woord te geloven, kwam men met alle mogelijke en onmogelijke veronderstellingen op de proppen, om aan te tonen hoe ver hij beneden zijn eigen ideale pretenties was gebleven en hoe weinig recht hij dus had anderen daarmee moreel te verontrusten. Er is in dit opzicht geen overtuigender voorbeeld te vinden dan de ontslagaanvraag van 29 maart 1856. Het feit wordt door niemand ontkend, het heeft als zodanig maar weinig openbare gevolgen gehad en is pas vier jaar later dank zij de Max Havelaar openlijk in zijn zedelijke geladenheid zichtbaar geworden. Er zijn velen geweest die er belang bij hadden te ontkennen dat deze zedelijke lading ook al in 1856 aanwezig was. De meesten gaan ervan uit dat Dekker de aanklacht tegen de regent helemaal niet had mogen indienen, en dat hij, eenmaal berispt, helemaal niet had mogen weggaan; maar omdat de historische werkelijkheid zowel de aanklacht als de ontslagneming bevat, is er voor hen alleen nog speelruimte bij de motieven. Daar blijkt dan hun vruchtbare creativiteit. Zonder enige aanspraak op volledigheid noem ik zeven motiveringen:
Onder deze motiveringen, die alle in de bestaande Multatuli-literatuur te vinden zijn, is er maar éen die tot de categorie kwaadwillige verzinsels behoort, de tweede. Want het bewijsmateriaal was er wel, Dekker nam het bij zijn vertrek uit Lebak mee uit het archief; hij had het bij zich toen hij in Buitenzorg driemaal tevergeefs probeerde de G.-G. te spreken te krijgen; hij had het bij zich toen hij de Max Havelaar schreef; hij had het bij zich toen hij na de publi- | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
katie daarvan zìjn lezers opriep zich persoonlijk te komen vergewissen van de juistheid van zijn aanklacht; hij had het bij zich toen hij Holland voorgoed verliet en in Duitsland ging wonen; het is sinds lang eigendom van het Multatuli-Museum; het werd door Du Perron in 1940 gepubliceerd in ‘De bewijzen uit het pak van Sjaalman’ en in 1956 opnieuw door mij in VW IX. Het officiële onderzoek bovendien dat als gevolg van Dekkers officiële en door hem niet ingetrokken aanklacht in Lebak na Dekkers vertrek werd ingesteld (VW IX: 671-674), is in zijn conclusies even afdoende als het rapport van de commis-sie-Donner. Er is onder dit zevental motiveringen dus éen die géen motivering is maar een adellijke perfiditeit. De overige zes echter hebben stuk voor stuk een zekere graad van waarschijnlijkheid, vooral in de ogen van journalistieke betweters die niet terugschrikken voor een halve kolom dieptepsychologisch dilettantisme. Nu is het natuurlijk best mogelijk dat er tezelfdertijd meer dan éen motief is geweest. Dan komen allereerst 3, 4 en 5 in aanmerking. Want 6, het vurig verlangde schrijverschap, lijkt in 1856 toch minder waarschijnlijk bij iemand die er bijna drie verlofjaren lang mee had kunnen beginnen en in staat was er meer dan drie ambteloze jaren lang nog mee te wachten. En ook van het masochisme dat het martelaarschap zoekt, acht ik in 1856 geen enkel symptoom aanwezig. Trouwens later al evenmin. De veronderstelling dat zijn ‘larmoyante’, aan de immers typisch larmoyante Horatius ontleende pseudoniem eigenlijk een wensdroom was en geen bittere ervaring, en dat deze wensdroom hem ruim drie jaar avant la lettre zijn ontslag zou hebben gedicteerd, is te mooi om waar te zijn. Tot nader order geef ik de voorkeur aan iets dat zo mooi niet is, de lelijke waarheid namelijk dat de Javaanse dessabewoner inderdaad door de regentenkaste werd mishandeld en uitgezogen, en dat Dekkers weigering om daaraan medeplichtig te worden hem te kwader ure door de keurig in ambtelijke overwegingen verpakte morele medeplichtigheid van zijn chefs zijn baan en daarmee zijn bestaan heeft gekost. | |||||||||||||||
IIOp de voorlaatste bladzij van zijn boek zegt Hermans, dat een definitieve, volledige biografie van Multatuli ‘minstens 1500 pagina's groot zou moeten zijn’. Dit ter ontnuchtering van de honderden gegadigden die zijn boek gekocht en tot en met bladzijde 196 gelezen hebben in de illusie dat ze te maken hadden met een Multatuli-biografie. Dat is dan een misverstand, zij komen nog zo'n 1300 bladzijden tekort. Maar misschien kunnen zij troost vinden, of althans berusting, in de gedachte dat geen enkele biografie, van wie over wie dan ook, ooit definitief kan zijn, laat staan volledig. Het doet me denken aan de brief die P.N. van Eyck jaren geleden aan Jenne Clinge Doorenbos schreef, met het categorische verzoek hem het Mei-handschrift en alle verdere Gorteriana ter inzage te sturen, want, zo zei hij, als ik mijn Gorter-studie heb gepubliceerd, hoeft er nooit iemand meer over hem te schrijven. Zij liet mij die brief lezen | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
en wist niet goed wat ze ermee moest doen. Ik vroeg: lijkt je dat een ideale toestand? en daarmee was de zaak beslist. Mocht iemand nu menen dat Van Eyck in zijn potgieteriaans doorwrochte proza echt het laatste woord over Herman Gorter niet heeft gezegd, dan weet men waar dat aan ligt. Geen definitieve, volledige biografie dus; nee, tot deze conclusie zou de kritische lezer ook zonder die opmerking op bladzijde 197 wel gekomen zijn. Noch definitief, noch volledig, al heeft de chronologisering van het gebruikte materiaal, van vóor Dekkers geboorte tot na zijn dood, een onmiskenbaar biografische allure. Maar wat dit boek wezenlijk verhindert een biografie te zijn, is niet de tot 200 bladzijden beperkte bescheidenheid van Hermans jegens de 1500 bladzijden vergende belangrijkheid van Multatuli, maar de onevenredigheid van de onderdelen. Een Multatuli-biografïe, in principe nooit defintief, nooit volledig, maar wel betrouwbaar, wel evenredig, is geen kwantitatief geval. Een portret kan even kenbaar zijn op een postzegel als in staatsieformaat, een landkaart even objectief in een zakagenda als in een wereldatlas, al zijn er in het laatste geval meer details. Ook bij een biografie is het een zaak van kiezen, van vermelden of weglaten overeenkomstig het belang van de feiten, binnen het bestek van de beschikbaar gestelde of vrijwillig aangenomen omvang. Als Hermans in de ruimte die de rijke portrettencollectie van het Multatuli-Museum hem op 200 bladzijden overlaat, echt een biografie had willen schrijven, niet definitief, niet volledig, dan had het natuurlijk gekund. Maar in dat geval moest het biografisch materiaal wat evenrediger behandeld zijn. Multatuli's leven bestaat toevallig uit driemaal achttien jaren, plus een restant. Hij is 18 als hij naar Nederlands-Indië gaat, hij is 36 als hij in Lebak ontslag neemt, hij is 54 als Tine sterft en hij vrijwel ophoudt met schrijven, hij is 66 als hijzelf overlijdt. Dat de bewogen ambtelijke periode in Indië met de verloftijd erin en de wel even bewogen periode van het schrijverschap de twee belangrijkste tijdvakken zijn, spreekt vanzelf; en er is dus geen bezwaar tegen, ze de dubbele ruimte te geven. Maar de beslissende invloed van de jeugdervaringen op karakter en levensloop wordt zó algemeen erkend, dat geen enkele biograaf zich kan veroorloven de jaren van kind, knaap en adolescent over te slaan. Dat doet Hermans dan ook niet, maar zijn eerste hoofdstuk, dat wil zeggen de eerste achttien jaar, is toch maar 5 bladzijden. De tweede achttien jaar, de koloniale periode, hoofdstuk 2, 3 en 4, omvat 40 bladzijden. De derde achttien jaar, de creatieve periode, hoofdstuk 5 tot en met 18, omvat ruim 100 bladzijden, ofschoon Multatuli als schrijver nauwelijks ter sprake komt. De laatste twaalf jaar, de min of meer berustende periode, hoofdstuk 19 tot en met 24, omvat zo'n 35 bladzijden. Het is de vraag niet of dit mij stoort, maar of dit Multatuli recht doet. Die vraag beantwoordt zichzelf.
Ernstiger nog lijkt mij, dat ook binnen elke afdeling de evenredigheid volstrekt zoek is. De tijd in Batavia, drie-en-een-half jaar, krijgt anderhalve bladzij, of- | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
schoon de verliefdheid op Carolina Versteegh, de doop als katholiek, en een opmerkelijk stuk proza (VW VIII: 80-84) tot die periode behoorden. De tijd op Sumatra, in Natal en Padang, twee jaar, krijgt 4 bladzijden, al is deze periode niet enkel biografisch van groot belang wegens het rapport over de pepertuinen, de verhouding met Si Oepi Keteh, het quasi-kastekort en de schorsing, maar ook literair daar Multatuli er een groot stuk van de Max Havelaar aan gewijd heeft: de tafelgesprekken, inclusief de befaamde parabel van de Japanse Steenhouwer. De tijd in Poerworedjo, volgens Hermans ‘Ongeveer negen maanden’ (blz.21), in feite zowat twee jaarGa naar voetnoot3. (benoemd 18 mei 1846; VW VIII: 679; benoemd in Menado 27 oktober 1848; VW IX: 46, in de zomer van '48 twee maanden verlof in Batavia), krijgt 2 bladzijden. De tijd in Menado, de gelukkigste en evenwichtigste uit Dekkers leven, drie jaren, krijgt 2 bladzijden. De verloftijd in Holland, een kleine drie jaren vol illusies en teleurstellingen, krijgt 4 bladzijden. De tijd in Lebak, minder dan vier maanden, krijgt 26 bladzijden.
Ik heb deze becijfering niet gemaakt om te laten zien hoe zeer Hermans als biograaf tekortschiet, maar om aan te tonen dat hij inderdaad geen biografie kan hebben bedoeld. Zijn boek is in wezen een essay, een biografisch vermomd essay weliswaar, een verbrokkeld essay evenzeer want de biografica steken voortdurend door de samenhang heen, maar niettemin een essay. De persoonlijke opmerkingen en oordeelvellingen van Hermans naar aanleiding van Multa-tuli's gedragingen, conflicten, uitingen, publikaties, karaktereigenschappen, tekorten en invloeden zijn bepalend voor dit boek. Daarvan hangt het dus ook af, of Hermans de Multatuliliteratuur verrijkt met méer dan een nieuw nummer in de lijst van langzamerhand zo'n vijfduizend Multatuliana. Schiet het boek ook in dit opzicht tekort, dan blijft er alleen een wel mooi maar weinig origineel prentenboek over: de verzamelbundel Multatuli (Heideland, Hasselt 1970) immers bevat al tenminste negen tiende van dit hele platenmateriaal. Dat in het huis van de zeekapitein die vaak maandenlang afwezig was, de moeder de kinderen moest opvoeden, was onvermijdelijk. En dat ze een zenuwachtige aanleg had, is niet ondenkbaar. Maar welk gegeven is er, op grond waarvan Hermans beweert: ‘Eduard zou later enige sentimentele verzen aan haar wijden, in zijn beginperiode toen hij nog schreef zoals het destijds hoorde. In zijn hart heeft hij haar waarschijnlijk gehaat. Aangenomen mag | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
worden dat hij vroeg gespeend werd en dat als zuigeling het contact tussen hem en zijn moeder niet goed is geweest’, (blz. 9). Waarom ‘waarschijnlijk’ en waarom ‘Aangenomen mag worden’? Engel Douwes Dekker noch Sietske Eel-tjes Klein maakt de indruk een dagboek over de kinderen te hebben bijgehouden. In het door Freud ontdekte Oedipus-complex is de zoon verliefd op de moeder en dus als medeminnaar van de vader diens vijand. Om geloofwaardig te maken dat Multatuli ook in dit opzicht een buitenbeentje was, lijkt mij enig nader bewijs toch wel gewenst. Deze zo genereus door Hermans aan Multatuli toebedeelde moederhaat krijgt een parallel in de veronderstelde gevoelens van Dekker voor Tine: ‘Ja, haar liefde is engelachtig, onbegrijpelijk engelachtig, zo hoog, puur en volmaakt, dat het wel een wonder zou zijn als Multatuli haar niet was gaan haten - niet met zoveel woorden, maar in vele daden.’ (blz. 124). Natuurlijk staan we hier in principe op steviger grond. Terwijl er over de negatieve gevoelens van Eduard voor zijn moeder niets bekend is en over de eventuele oorzaak daarvan minder dan niets, kan men uit de tussen Dekker en Tine gewisselde brieven (al is háar aandeel helaas verdwenen) en uit die tussen Tine en Stephanie Etzerodt met enige psychologische vrijmoedigheid wel het een of ander afleiden, vooral wanneer men tussen de regels leest wat er niet staat en binnen de regels overslaat wat er wél staat. Maar bevat Tine's houding zoals Hermans die meedeelt, niet een interpretatie en evaluatie zijnerzijds, die aanvechtbaar zijn van subjectivisme? Was zij in haar liefde echt zo engelachtig, was zij na de tien gelukkige huwelijksjaren (1846-1856), ook temidden van armoe en beproeving werkelijk zo ‘hoog en puur’, zo onmenselijk bovenmenselijk in vergelijking met de volop-menselijke, maar-al-te-menselijke Dek? Hoe gedroeg Tine zich jegens hem, toen zij veertig, vijfenveertig was, in de huiskamer, aan tafel, in de slaapkamer, in bed? Verwijtend, klagerig, zeurderig, wanhopig, down, afwerend, frigide? We weten er immers niets van. Is het niet denkbaar dat haar edelmoedigheid, haar zondeloosachtigheid helemaal niet was wat ze scheen, maar - onderbewust mijnentwege - een uiting van haat jegens haar maatschappelijk onaangepaste en onvolwaardige, en matrimoniaal ontrouwe en losliefdige echtgenoot: een sadistisch gedragspatroon om zijn schuldgevoelens jegens haar te vergroten. Geen zwaarder straf dan vergiffenis. En wat betekent in dit verband het roddelverhaal dat Busken Huet op 19 april 1869 vanuit Batavia aan Potgieter stuurt (blz. 142-143), op een datum dat Tine al tien jaar uit Nederlands-Indië weg is, over een gebeurtenis in Menado, twintig jaar voordien? En, nog belangrijker, wat betekent ten slotte de gepassioneerde vriendschap van Tine voor de veel jongere Stephanie? Er zit in die half-frans-half-nederlandse brieven een wat kleffe pathetiek, waarvoor ik neiging heb de term ongezond te gebruiken, ware het niet dat de wanhopige omstandigheden waarin ze geschreven zijn, me dit beletten.
Niemand hoeft Willem Frederik Hermans te leren dat het menselijk gedrag | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
polyinterpretabel is. Zijn onovertroffen roman De donkere kamer van Damocles leert het óns. Alles wat Osewoudt doet, is voor een tegengestelde uitleg vatbaar, wat verzet is lijkt verraad, wat verzet lijkt is verraad, tot ten slotte waarheid en waan verwisselbare grootheden worden, ook voor de hoofdpersoon zelf. Wat zich met de fictieve Osewoudt in deze oorlogsroman voordoet, heeft zich met de echte Multatuli in de werkelijkheid voorgedaan tijdens zijn leven en van zijn dood af tot op vandaag. Koloniale specialisten, stichtelijke boetgezanten en eerzuchtige literatoren hebben zijn integriteit als ambtenaar, als kritisch denker en als modern stilist verdacht gemaakt, zijn motieven ontmaskerd en geperverteerd, zijn kritiek gebagatelliseerd en opzij geschoven, zijn oorspronkelijkheid beknibbeld en geloochend, zich altijd weer voordoende alsof ze hem in hart en nieren hadden doorgrond. De volstrekte eenzaamheid van de mens en dus ook zijn volstrekte onkenbaarheid was in de negentiende eeuw nog geen geloofsartikel. En al zou dit het enige artikel van mijn twintigste-eeuws geloof kunnen zijn, wie er een dogma van maakt, zaagt als historicus, als psycholoog of als essayist de tak af waar hij op zit. Multatuli was een negentiende-eeuwer, die weliswaar meende dat het zesde werelddeel, de mens, z'n Columbus nog niet gevonden had (VW VI.691), maar die wel geloofde in de mogelijkheid van mensenkennis en van zelfkennis, die wel geloofde in de mogelijkheid van menselijke waarheid - tegenover leugen en ook tegenover godsdienst - en in de mogelijkheid van een autonome moraal, net zo veeleisend overigens en net zo tegenstrijdig in de praktijk als de heteronome Tien Geboden. Zonder dit alles zou hij noch de Man van Lebak zijn geworden, noch onze belangrijkste moralist. Zijn principieel optreden als ambtenaar, zijn polemisch optreden als auteur vinden hun grond en rechtvaardiging dáarin. Zo heeft hij het ook levenslang zelf gezegd. En dat men hem niet heeft gesteund als ambtenaar, niet heeft geloofd als publicist, in Indië noch in Holland, is eerder dan van Multatuli het schuldige tekort van die ‘men’. Tot nu toe wist men niet beter dan dat Multatuli op 19 februari 1887 's middags naar gewoonte op de sofa was geen rusten en toen dodelijk getroffen werd door een aanval van de astma waar hij al tijden aan leed. Die sofa is nu niet eens in woorden maar tastbaar overgeleverd, de rest blijft uiteraard een verhaal. Geen houdbaar verhaal naar het nu schijnt. Hermans althans komt met een heel andere doodsoorzaak. Hij citeert Mimi's verzuchting over Multatuli's amoureuze bevliegingen: ‘Als hij er tenminste zijn mond maar over hield’, en voegt daar diepzinnig aan toe: ‘Zij zal wel niet beseft hebben dat hij ALLES met zijn mond deed en niet anders kon. Zijn mond houden, was het verschrikkelijkste, letterlijk het dodelijkste wat er voor hem bestond. Lang leefde hij dan ook niet meer, toen ook zijn mond hem niet meer bevredigen kon’, (blz. 110) Ik laat nu in het midden dat Hermans dit te berde brengt bij het jaar 1863, de beginfase van de verhouding met Mimi, terwijl haar apocriefe verzuchting | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
van zo'n twintig jaar later dateert. Een beetje chaos in de orde, een scheutje voorschot op de toekomst, kan er soms wel mee door, al brengt de allereerste zin na Multatuli's onmondige en ontijdige dood toch meer kortsluiting dan aansluiting teweeg: ‘Tine bleef goede moed houden’. Dat is wellicht méer dan waartoe de lezer in staat is. Want wat moet deze beginnen met de mededeling dat Multatuli ALLES met zijn mond deed? Het is het enige woord in dit boek dat geheel in kapitaal is gedrukt en het verkondigt dus een kapitale waarheid. Wie nu mocht denken dat Multatuli toch wel eens wat gedáan heeft, schrijven bij voorbeeld of pepertuinen inspecteren of slaven vrijkopen of weeskinderen tracteren of grassnijders naar huis sturen of een aanklacht indienen of ontslag nemen, die vergist zich: hij leefde met en door en voor zijn mond, hij was een prater, een praatjesmaker, te praten was hoofdzaak en noodzaak, zichzelf te horen praten was voor hem levensdoel, levensbehoefte, levensvervulling. Hij ging dood toen hij zijn mond moest houden. Maar wie of wat dwong hem daartoe? Binnen de context valt de verdenking onweerhoudbaar op Mimi: toen zij verzuchtte dat hij zijn mond moest houden, hield hij zijn mond, en stierf. De crematie vond plaats te Gotha op 23 februari 1887. Daarvan bestaat een officiële akte in Duitse letters. Daar Hermans deze op bladzijde 190 facsimileert, mag men aannemen dat er althans over dit feit geen verschil van mening hoeft te bestaan.
Indien Hermans met de titel van zijn boek bedoelt dat Multatuli een raadsel is dat zich wel min of meer laat verkennen, maar niet laat oplossen, dan heeft hij zijn doel bereikt. Hij heeft niet geprobeerd Multatuli's karakter van z'n tegenstrijdigheden te ontdoen, noch Multatuli's geschokte leven te stroomlijnen. Hij heeft zelfs niet geprobeerd Multatuli's karakter in zijn tegenstrijdigheden te begrijpen, noch dit leven in z'n tragische grootheid en gebrokenheid te verklaren. Onrustig voortgaande van biografisch geval naar geval geeft hij zijn commentaar, soms verhelderend, soms verrassend, soms verwarrend, zonder veel uiterlijke samenhang, zonder veel innerlijke eenheid. Het is minder dan men van Hermans, het is vooral minder dan men voor Multatuli had mogen verwachten. Het zou mij liever zijn geweest als Hermans een hijgerig honderdtal biografische gegevens met essayistische aanhang had weggelaten om zich te concentreren op een kleine reeks ook nu al onevenredig aan bod gekomen problemen: Lebak; Multatuli en de vrouwen; Multatuli en Busken Huet; Multatuli en zijn zoon. Al spreekt hij in geen van deze vier gevallen het laatste verlossende woord, in alle vier zegt hij opmerkelijke dingen waarmee, ook als men ze tenslotte grotendeels afwijst, de Multatuli-studie voortaan rekening zal moeten houden. Op iedereen die van tevoren al heel wat van Multatuli afweet, kan dit boek prikkelend, uitdagend en dus vruchtbaar werken. Maar zulke lezers vormen maar een klein percentage van de kopers. En dáar ligt het gevaar: voor hoevelen is dit Multatuli-boek voorlopig het Multa-tuli-boek, hoe lang zal Multatuli bij hen schuilgaan achter de frase: Hermans | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
heeft het toch zelf gezegd? Tenzij ze het nogmaals lezen, beter lezen, zó dat het bestaande Multatuli-cliché in hun hoofd verdwijnt en zij bereid zijn ruimte te geven aan die andere Multatuli, de levende, de verontrustende, de zo min definitieve als volledige, maar dan toch wel de raadselachtige. | |||||||||||||||
W.F. Hermans: Stuiveling en de wetenschappelijke biografie van MultatuliZou het mogelijk zijn in onze tijd een wetenschappelijke biografie van Multatuli te schrijven, zonder zich gedwongen te zien bij haast elk feit te vermelden dat het ook wel anders kan zijn geweest? Dit heb ik niet geloofd toen ik De raadselachtige Multatuli schreef. Prof. Stuiveling sterkt mij in de mening dat mijn boek dan ook niet als een totaal serieuze levensbeschrijving van de merkwaardige auteur mag gelden. Multatuli's biografie is, zoals ik het in De raadselachtige Multatuli op p. 197 uitdrukte ‘een onontgonnen gebied waarop iemand zo nu en dan wat roofbouw bedrijft’. Ik ben zelf ook zo iemand en professor Stuiveling vindt dat mijn boek hoogstens een essay mag worden genoemd. Voor mijn part. Ik zou het nog eerder een verhaal willen noemen. Het was oorspronkelijk mijn plan negentig pagina's tekst bij een verzameling plaatjes te schrijven. De negentig pagina's zijn er honderdnegentig geworden, maar het meerdere heb ik niet aan een wetenschappelijk notenapparaat besteed. Ik zou het dus bijna helemaal met Stuiveling eens kunnen zijn, als ik niet onder een essay iets verstond dat geheel uit andere boeken is naverteld en geen oorspronkelijk materiaal bevat. Aan deze laatste karakteristiek beantwoordt De raadselachtige Multatuli niet. In enkele opzichten wijkt het sterk af van alles wat er tot dusverre over Multatuli is gepubliceerd. Stuiveling noemt die dingen nauwelijks of niet, helaas. Evenmin schijnt hij zeer blij te zijn met de (weinige) door mij opgespoorde nieuwe plaatjes, maar wel legt hij er zwaar de nadruk op dat de meeste foto's al eerder elders verschenen. Inderdaad. Maar hoe zou dat anders kunnen, gezien de feiten dat Multatuli en zijn tijdgenoten al honderd jaar dood zijn, er dus geen nieuwe foto's van ze kunnen worden gemaakt en dat zich in het Multatuli-Museum nog veel ongepubliceerde foto's moeten bevinden, waarvan de conservator bij navraag beweert dat ze in een schoenendoos onder het bed van Garmt Stuiveling liggen en waarvan mijn vriend Garmt Stuiveling - ik heb hem geraadpleegd toen ik aan De raadselachtige Multatuli begon - me twee jaar geleden zei dat hij er een onderzoek naar zou instellen. Onderzoek waar ik nooit meer iets over heb gehoord. Wie zou zo brutaal wezen nu al een werkelijk wetenschappelijke biografie van Multatuli op te zetten? Stuiveling, de grootste levende Multatuli-expert heeft dat niet eens gedurfd. Stuiveling, sinds 1950 bezig Multatuli's volledige | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
geschriften te publiceren, is zelfs met die uitgave niet verder gekomen dan deel X, dat wil zeggen tot 1862. Dit deel X verscheen in 1960. Volgens een gerucht verschijnt deel XI binnenkort, nog in 1977. Deel XI zal de brieven en documenten van 1862-1866 bevatten. Vier jaar brieven en documenten hadden derhalve ruim zestien jaar nodig om de boekhandel te bereiken. Multatuli leefde tot begin 1887. We hebben dan dus nog twintig jaar brieven en documenten tegoed. Dat is vijf maal een deel brieven en documenten, elk deel gewonnen uit vier levensjaren van Multatuli. Dat betekent: er zullen na deel XI nog vijf delen moeten komen en dat zal vijf maal zestien jaar, dus 80 jaar moeten duren. Tegen die tijd is het 2057. En dan hebben we het nog niet eens over alle brieven en documenten die al lang in de al verschenen delen gepubliceerd hadden moeten zijn, maar die ongepubliceerd bleven totdat andere onderzoekers als Annelies Dirk-se. J. Kortenhorst en Paul van 't Veer ermee voor de dag kwamen. Wat daarmee aan te vangen? Ook na het jaar 2057 blijft de samenstelling van supplementen geboden en zal de uitgave dus niet werkelijk volledig zijn.Ga naar voetnoot1. O lieve Heer! Ik zal het nooit beleven! En Stuiveling, die heeft het allemaal natuurlijk kant en klaar in manuscript onder z'n bed liggen. Die kan sliep-uit zeggen tegen elke voorbarige biograaf. Waar zou ik me voor hebben moeten uitsloven? Waarom proberen een strikt wetenschappelijk boek te schrijven als je weet dat het meeste materiaal onbereikbaar is en ongepubliceerd onder het bed van Garmt Stuiveling ligt? En toch ben ik in sommige opzichten tot visies gekomen die Stuiveling en andere Multatuli-kenners nog nooit vernomen hebben. Als mijn opvattingen onjuist zijn, dan zijn ze toch op het ogenblik zeer waarschijnlijk. Zo daag ik Stuiveling en de anderen uit eens te weerleggen wat ik hier te berde zal brengen over de vraag: IS DOUWES DEKKER OOIT AAN HET ‘HOF’ VAN DUYMAER VAN TWIST TE BUITENZORG GEWEEST? Dekkers bezoek aan het ‘hof’ van de Gouverneur-Generaal vond plaats, als het plaatsgevonden heeft, in een periode (1855-1856) waarvan Stuiveling wèl reeds alle brieven en documenten heeft gepubliceerd. Ja, de gezaghebbende Multatuli-kenners zijn het er sinds ongeveer 1900 over eens dat de van verlof uit Nederland teruggekeerde assistent-resident Dou-wes Dekker eind 1855 - begin 1856, vóor hij naar Lebak, zijn nieuwe standplaats ging, enige tijd te Buitenzorg verbleef, waar hij een amicaal gesprek of gesprekken met de landvoogd Duymaer van Twist zou hebben gevoerd, ‘van man tot man’ zelfs, welzeker. Duymaer van Twist, wetend hoe groot de | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
wantoestanden in Lebak waren, zou juist onder de indruk van die gedachten-wisseling Douwes Dekker daar naartoe gestuurd hebben, menend dat D.D. aldaar ‘de regte man op de regte plaats’ zou zijn. (Van Twist beweerde dit laatste in een brief aan H.G. Kronenberg.) Ook ik heb het, denkend dat de duizenden Multatuli-kenners die me voorgegaan waren, het wel zouden weten, nog braafjes naverteld in mijn De raadselachtige Multatuli. Maar is het zo? Niemand heeft het ooit betwijfeld: Van Sandick die het verhaal in 1892 lanceerde niet, Meerkerk niet, De Koek niet, mevr. Van den Bergh van Eysin-ga niet, Saks niet, Du Perron niet, Nieuwenhuys niet en Stuiveling niet.Ga naar voetnoot2. Om met de laatste te beginnen: In Multatuli Volledige Werken deel IX, p. 397 schrijft Stuiveling (unisono met die vele anderen) bij wijze van commentaar op de in het boek gepubliceerde documenten: ‘Gedurende vier maanden, van midden september 1855 tot midden januari 1856, hebben Dekker en zijn gezin te Batavia en Buitenzorg verblijf gehouden. Hij hervond hier enkele familieleden en vroegere vrienden, van wie sommigen tot hoge functies waren opgeklommen.... Dekkers belangrijkste relatie in Batavia was de waarnemende secretaris van het gouvernement, E. de Waal, die gehuwd was met een nicht van Tine. Door hem werd Dekker geïntroduceerd aan het “hof” van de Gouverneur-Generaal, Mr. A.J. Duymaer van Twist, wiens bewind - sedert mei 1851 - Dekker uit eigen ervaring maar ruim een jaar had leren kennen, en dan nog op verre afstand, maar wiens naam zowel in Nederland als in Indiè met eerbied werd genoemd.Ga naar voetnoot3. Over de per- | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
soonlijke betrekking die er tussen deze G.-G. en Dekker ontstond, heeft Duymaer van Twist jaren later geschreven in een brief, die aan het einde van de groep documenten is afgedrukt.’ Dekkers ervaringen aan het ‘hof’ van Duymaer van Twist vormen al lang een niet weg te denken element van de Havelaarlegende en dit is zeker het geval sinds Fons Rademakers de episode in volle kleurenpracht heeft laten zien op het witte doek. In Max Havelaar, ik bedoel niet de verfilming, maar de roman van Multatuli zelf staat er geen woord over, maar dan ook helemaal geen enkel woord. Ook in de overige werken en brieven van Multatuli geen woord. En zijn tweede vrouw Mimi, die z'n brieven met verklarende bijschriften uitgaf, zei er ook niets over, ze noemde zelfs Buitenzorg niet. En wat vinden we in de door Stuiveling gepubliceerde documenten? Eveneens GEEN ENKEL WOORD. Geen woord over De Waal, geen woord over een introductie, geen woord over een ‘persoonlijke betrekking’ met de G.-G., mets niemendal staat er in documenten. Of, ja toch: éen woord. Zie p. 409 van het genoemde boek. Er is daar een stuk afgedrukt dat geadresseerd is aan ‘den benoemd Ads. Resident E. Douwes Dekker’. Aan dat adres is in potlood toegevoegd ‘Buitenzorg’. En dit ‘Buitenzorg’ in potlood, is het enige ‘bewijs’ voor Dekkers verblijf te Buitenzorg, voor zijn introductie aan ‘het hof’, voor de ‘persoonlijke betrekking’ en al dat fraais, behalve dan de door Stuiveling vermelde brief van Duymaer van Twist. Deze brief van D.v.T. wordt door Stuiveüng l.c. p. 410 als volgt geciteerd: ‘Ik had hem te Buitenzorg leren kennen, waar hij zich, van verlof teruggekeerd, en wachtende op herplaatsing had gevestigd. Op de dîners of liever na de dîners, waarop ook hij en zijn echtgenote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander. ‘Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dàar de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R.v.I. hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’ Einde van Stuivelings citaat. Dat het de volledige brief niet is, kun je er niet aan zien. Wie Stuivelings citaat vergelijkt met wat Julius Pée van deze brief citeerde in zijn Multatuli en de zijnen (Amsterdam 1937, p. 87), bemerkt dat er nog heel wat meer in de bewuste brief stond. Waarom heeft Stuiveling dat weggelaten? Maar daarover nu niet. | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
De brief is een particuliere brief van Duymaer van Twist aan ene H.G. Kronenberg en geschreven op 4 april 1882, zesentwintig jaar na ‘Lebak’, zesentwintig jaar nadat Dekker zich te Buitenzorg vertoond zou hebben aan het ‘hof’. Vóor Van Twist die brief schreef, is daarvan nooit sprake geweest. Er is geen sprake van in Max Havelaar. Er is ook geen sprake van in Multatuli's twee jaar na ‘Lebak’ geschreven Brief aan de Gouverneur-Generaal in ruste. Dit laatste stuk bevat bovendien passages die het vermoeden wekken dat Van Twist al die ‘gesprekken’ enzovoort uit zijn duim gezogen heeft, of zich na zesentwintig jaar niet meer herinnerde wie er allemaal wel eens aan zijn ‘hof’ te Buitenzorg hadden gedineerd. Want wat lezen we in de Brief aan de Gouverneur-Generaal in rustel Lezen we daar bij voorbeeld: Maar, Excellentie, uzelf had mij naar Lebak gestuurd omdat ik zoveel hart voor de inlander had en omdat u wist dat de toestand der bevolking daar veel te wensen overliet! Hoe kon u dan, ruim drie maanden later, nadat ik geprobeerd had u op uw wensen te bedienen, wat uw goedkeuring niet wegdroeg, zodat ik ontslag nam, weigeren mij gehoor te geven? Weigeren mij in audiëntie te ontvangen? Al was het maar een kwartier? En dat nog wel terwijl er een ‘persoonlijke betrekking’ tussen ons zou gaan bestaan, volgens prof. Stuiveling? Maar nee, er staat niets van dien aard in de Brief (Zie VW I, p. 401 e.V.). Wel staat er (1.e. p. 403): ‘Meermalen als ik dezen of genen aantoonde hoe de stand van zaken was in de afdeling Lebak, vraagde men verbaasd of Uwe Exc. dat wist, of ik dat Uwe Exc. geschreven had?. ‘Neen, Uwe Exc. wist het niet, - ik had het Uwe Exc. niet geschreven. Maar Uwe Exc. had het kunnen weten.’ ‘Ik geloof dat Uwe Exc. het had moeten weten.’ ... Niet weten, had het kunnen weten, had het moeten weten. Er is maar een conclusie mogelijk: wanneer we met Stuiveling en al die anderen aannemen dat Van Twist de waarheid vertelde in 1882, moeten we aannemen dat Multatuli aan verstandsverbijstering leed toen hij, twee jaar na ‘Lebak’ aan Van Twist die brief schreef, waarin, ik herhaal het, nergens sprake is van ‘weten’, maar alleen van ‘niet weten’, ‘had kunnen weten’, ‘had moeten weten’. Had Dekker na de ontvangst aan het ‘hof’ en gezien de ‘persoonlijke betrekking’ die er tussen hem en Duymaer van Twist bestaan zou hebben echt niets anders om op het gemoed van de inmiddels ex-landvoogd te werken dan deze retorische uitroepen? Niets dan ‘niet weten’, ‘had kunnen weten’, ‘had moeten weten’? Dat is toch totaal onmogelijk als Van Twist werkelijk ‘meermalen’ met hem gesproken had. Dan was Dekker stapelgek. Stuiveling, die er zozeer op uit is Multatuli's reputatie te bewaken, schijnt deze voor de Grote Man nogal netelige conclusie niet te hebben voorzien. | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
Stuiveling had er beter aan gedaan de ‘introductie aan het hof te Buitenzorg’ eens te onderzoeken, zoals ik nu doe. Mijn verklaring is deze: Wat Van Twist zich in 1882 meende te herinneren is des te onwaarschijnlijker als we zien dat hij op 18 maart 1856 (Zie VW IX, 566) dus maar enkele maanden na de zogenaamde ontmoeting aan het ‘hof’, niet eens wist of Dekker wel gunstig stond aangeschreven bij het bestuur. ‘... dat hij ook vroeger, dienende bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra en als assistent resident te Ambon gunstig stond aangeteekend; dat is immers zoo? nazien!’ schreef hij in zijn concept-besluit dat de opstandige assistent-resident betrof. Het werd klaarblijkelijk ‘nagezien’ want Sumatra werd geschrapt. Maar nu het vervolg van de brief van Van Twist, niet opgenomen door Stuiveling, maar wel te vinden bij Julius Pée: ‘Toen hij (Dekker-WFH) daar (in Lebak-WFH) op een zoo onbesuisde manier was te werk gegaan en de daartoe betrekkelijke stukken bij den Raad van Indië kwamen, adviseerde die Raad in substantie hem onverwijld te ontslaan en nooit meer te benoemen in een betrekking waaraan de uitoefening van gezag verbonden was. ‘Dat vond ik te kras. Maar te Lebak kon hij niet blijven. Dat gaf aanleiding tot mijn bekenden kabinetsbrief, een eer die misschien nog nooit aan een adsis-tent-resident was te beurt gevallen.’ Gelukkig is het schriftelijk advies van die Raad bewaard gebleven, net als Van Twists hierboven aangestipte concept-besluit. Sla de Volledige Werken, deel IX open op bladzijde 531. Daar staat het Advies van de Raad afgedrukt. Wat blijkt? De Raad heeft helemaal niet geadviseerd Dekker ‘onverwijld te ontslaan’ of ‘nooit meer te benoemen’. Er is alleen geadviseerd hem te ontheffen van het assistent-residentschap van Lebak, verder TOTAAL NIETS. Dit tweede ook door Van Twist verspreide sprookje, eveneens door veel Multatuli-vereerders geloofd, met name door Stuiveling (zie VW deel IX, p. 469, r. 8 van onderen) heb ik elders in den brede bestreden (zie Het Parool 12-4-75, Hollands Diep 3-7-76 en Het Parool 31-7-76). Ik zal het hier niet allemaal herhalen. De vereerders denken dat Van Twist Dekker wou sauveren en de Raad hem in het verderf wilde storten. Het is precies omgekeerd geweest. Dit baseer ik niet alleen op de aantoonbare leugens van Van Twist, maar ook op het door mij in De raadselachtige Multatuli voor het eerst gereproduceerde stuk uit het Bataviaasch Handelsblad van 24 oktober 1860 over de Havelaarzaak. (Zie p. 197 e.v.) Geen hoe ook verblinde Multatuli-vereerder is ooit op het idee gekomen dat Van Twist de waarheid niet vertelde in 1882. Ondanks alle vervloekingen die Multatuli zelf een half leven lang uitsprak over Van Twist, hebben ze in hun hart niet hun held Multatuli geloofd, maar diens vijand. Ook Stuiveling | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
geloofde, zonder na te denken, de verhaaltjes van Van Twist, terwijl het verhaaltje over het ‘ontslag’ door de documenten duidelijk wordt weerlegd en het verhaaltje over ‘Buitenzorg’ door geen enkel document wordt gestaafd. Maar, zal Stuiveling nu misschien tegenwerpen, Dekker had aanvankelijk toch veel vertrouwen in Van Twist, hij heeft toch, beweert iedereen, verwacht dat de landvoogd zijn gedrag zou goedkeuren? Waarop zou Stuiveling deze stelling kunnen baseren? Misschien op een tirade als: ‘De Grote-Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zijn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hij is,... ook hij kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blijft verre van hem.’ Toespraak tot de Hoofden van Lebak (VW I, p. 111). Zelfs deze en verwante passages duiden er eerder op dat Van Twist nooit aan Dekker kenbaar gemaakt had dat hij, Van Twist, ‘wist’, dat ‘de toestand der bevolking aldaar veel te wensen overliet’. Dat Dekker aanvankelijk vertrouwen in Van Twist heeft gesteld, is waar, maar het kwam doordat het Dekker, net als iedereen, bekend was dat deze G.-G. zelf, bij besluit van 11 augustus 1851 (dus vier jaar vóor de Lebak-kwestie) de regent van Kendal en enige zijner wodono's streng gestraft had ‘ter zake van geldafpersing, knevelarij en willekeurige beschikking over de goederen en de arbeid der hen ondergeschikte bevolking’. (Mr. P.A. van der Lith, Levensbericht van Duymaer van Twist in de Werken der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, 1891. Ik citeerde naar Kok, Multatuliana, 1902, p. 122). Duymaer van Twist had daarom de reputatie een liberaal man te zijn die op de bres stond voor de belangen van de bevolking. En die reputatie is het enige waaraan Dekker zijn persoonlijk vertrouwen in hem heeft ontleend, niet aan ‘Buitenzorg’, ‘gesprekken na diners’, ‘persoonlijke betrekkingen’ en wat dies meer zij. Dingen die alleen bestaan hebben in de fantasie van Van Twist (26 jaar na dato en toen hij waarschijnlijk vond wat terug te moeten doen tegen de scheldpartijen van Multatuli) en in de geesten van Multatuli-experts die het klakkeloos aannamen, omdat ze onderbewust vinden dat een Gouverneur-Generaal een man is die nooit liegt, terwijl natuurlijk een schrijver, zelfs hun held Multatuli, altijd liegt. Ze zullen bovendien blij geweest zijn dat hun held in 1856 niet een obscure ambtenaar was geweest, aangesteld in een godvergeten streek, een mannetje dat met een paar pennekrassen aan de dijk kon worden gemanoeuvreerd, maar iemand van veel meer gewicht: ontvangen aan het ‘hof’ te Buitenzorg! ‘Dîners’ met de Gouverneur Generaal! ‘Gesprekken na de diners’! ‘Persoonlijke betrekkingen’! Door die met hem bevriende hoge Landvoogd toch geniepig in de steek gelaten! Uit angst, natuurlijk voor zijn genie! - Het leek wel een roman van Couperus. Het kon niet sjieker. Ik zou haast zeggen: het is jammer dat Multatuli al deze grootsheid zelf | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
niet heeft verzonnen, anders zou hij waarschijnlijk niet versmaad hebbben er in Max Havelaar gebruik van te maken. | |||||||||||||||
Stuiveling: De kwadratuur van de raadselachtigheidTot nu toe hield ik Willem Frederik Hermans voor een groot schrijver, een trefzeker polemist, een kundig statisticus, een verantwoord gebruiker van literaire termen en een waarheidlievend man. Wat is er met hem aan de hand, dat hij mij nu opeens in de onvriendelijke noodzaak brengt al die gunstige meningen te herzien? Zijn Multatuli-boek is niet het werk van een groot schrijver, ook al stelt men de eisen lager dan waartoe Multatuli ons verplicht. Zijn polemiek, zie boven, is onzeker en tweeslachtig, en treft noch mij noch mijn beoordeling. Zijn prognose dat voortaan elk deel Multatuli zestien jaar zal kosten, berust op maar éen gegeven en vloekt dus met alle principes van de waarschijnlijkheidsleer. In de jaren 1950-1977 zijn er elf delen Multatuli verschenen, dus met een gemiddelde van éen per circa twee-en-een-half jaar. Deze conclusie steunt op alle gegevens en heeft een redelijke kans op toekomstige juistheid, uiteraard bij leven en welzijn mijnerzijds. De reeks kan voltooid zijn tegen het jaar 1987, het eeuwjaar van Multatuli's dood en dus net vroeg genoeg voor Hermans om dan het meesterwerk te schrijven dat hem en ons nu helaas is ontgaan. Wat zijn definitie van de term essay betreft, daar geeft geen enkele literatuur-theoreticus krediet op, en zijn gebruik van de term verhaal schijnt uit te gaan van de illusie dat een ander etiket niet enkel de prijs maar ook de kwaliteit verhoogt. En dan die schoenendoos! Hermans weet best dat hij die bij moet zetten bij de al even legendarische - zegge leugenachtige - sigarenas uit Multatuli's urn. In werkelijkheid was het natuurlijk een hoededoos, en toen ik die bij zijn bezoek hier open maakte, sprong uit de hoed een wit konijntje te voorschijn dat Hermans maar niet te pakken kon krijgen. Daarom begrijp ik best dat hij nu uit zijn hoed een Duymaer van Twistje te voorschijn goochelt in de hoop dat dit mij ontglipt. Het heeft weliswaar niks met zijn boek te maken, het is een afleidingsmanoeuvre, een rookgordijn, maar waarom zou ik mijn vriend die aftocht misgunnen? De brief van A.J. Duymaer van Twist aan H.G. Kronenberg is van 4 april 1882 en zal uiteraard tekstgetrouw en onverkort worden opgenomen in het laatste deel van mijn Multatuli-reeks, onder die datum. Ik houd er niet van een voorschot te nemen op de chronologie, al is een fragmentarische aanhaling soms onvermijdelijk. Het was op die omineuze dag exact 26 jaar geleden dat hij Eduard Douwes Dekker eervol ontslag verleende uit 's lands dienst. Dat hij zich daarvan bewust is geweest, blijkt uit niets. In hoeverre hij, na ruim een kwart eeuw zich de gebeurtenissen nog nauwkeurig herinnerde, is een interessante vraag; misschien had hij een beter geheugen dan de gemiddel- | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
de mens, misschien ook niet. Ik elk geval zal allereerst moeten worden nagegaan of er verschil is tussen zijn mededelingen en de feiten uit 1855-'56, en zoiets kan alleen indien men erin slaagt die feiten gedocumenteerd te achterhalen. Van sommige lukt dat, van de meeste uiteraard niet. Een particuliere brief van Duymaer van Twist uit het najaar van 1855, waarin hij vertrouwelijk iets meedeelt over zijn ontmoetingen met Douwes Dekker, is tot nu toe niet gevonden en heeft mogelijk helemaal nooit bestaan. Maar er zijn wel officiële stukken, onder andere van de Raad van Indië, en dat er met die stukken op tafel inderdaad in een enkel opzicht enig verschil blijkt, is mij niet ontgaan. Daar ligt de grens van het achterhaalbare: wie meer wil, moet tevreden zijn met minder, namelijk met veronderstellingen. En dan rijst er onmiddellijk een nieuwe vraag: zijn die veronderstellingen, hoewel objectief onbewijsbaar, subjectief gemotiveerd? Met andere woorden: is er enige reden voor de mening dat Duymaer van Twist in 1882 loog? Deed hij dat levenslang of enkel in later tijd? Alleen wie de waarheid kent, kan liegen. Alleen wie belang heeft bij het verduisteren van de waarheid en bovendien weinig kans loopt gepakt te wor-den, liegt zinvol. Welk belang had Duymaer van Twist er in 1882 bij de feitelijke verhoudingen uit de jaren 1855-56 anders voor te stellen dan ze geweest zijn, veel ongunstiger voor zichzelf? Want naarmate hij Dekker vóor de benoeming hoger heeft aangeslagen en persoonlijker heeft leren kennen, wordt zijn herhaalde weigering om hem na het ontslag te ontvangen een groter ploertenstreek. Het zou dus in zijn belang zijn geweest iedere persoonlijke relatie tussen hem en Dekker te ontkennen. Maar nee, hij verzint een ontmoeting, hij verzint Dekkers aanwezigheid - met Tine erbij - op enkele diners, hij verzint meermalen gevoerde gesprekken, hij verzint zelfs een zekere sympathie vanwege ‘zijn hart voor den inlander’. Er is veel mogelijk in de wereld en zeker in de buurt van Multatuli. Maar zoveel masochistische verzinsels bij een zo nuchter man als de G.-G.-in-ruste, krijg ik niet door de keel. Van Twist schreef al deze verzinsels bovendien bij het leven van Multatuli en dus met de redelijke kans dat deze ze te lezen zou krijgen en hem afdoende van repliek zou dienen. Zo lang Hermans geen bewijzen te berde brengt dat Duymaer van Twist vaak loog en bovendien dom loog, houd ik het ervoor dat die brief van 4 april 1882 enig geloof verdient, zeker heel wat meer dan die gestolen rijksdaalder. |
|