Over Multatuli. Delen 9-10
(1982)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
1970
| |
[pagina 48]
| |
tember 1874. De geschiedenis heeft de symmetrie niet voltooid. Het allerlaatste tijdvak tot Multatuli's dood op 19 februari 1887 telt geen achttien, maar dertien jaar. Het is niet enkel korter, het is ook armelijker; het mist de stuwkracht van de voorgaande perioden, het toont geen grote nieuwe initiatieven, de markante spontane stijl wordt schoolser, de correspondentie vervalt soms in herhalingen, de wensdromen zijn illusies gebleken; en het eigen inzicht van een mislukt leven vindt in de toenemende bewondering van een jonge literaire generatie een al te schrale troost. De Max Havelaar staat precies tussen de tweemaal twee perioden in, media vita, en vormt tegelijk scheiding en schakel. Want hoe zeer het een magistrale roman is, een literair werk met zijn eigen grenzen en wetten, het is tezelfdertijd een boek met een zó zware lading aan autobiografisch materiaal dat het zich niet tot de literatuur laat beperken. Wie het probeert, komt tot allerlei inconsequenties. Het zou trouwens hoogst onmultatuliaans zijn, het zelfs maar te willen: indien er iémand is die bezwaar heeft gehad tegen het schrijverschap op zichzelf en tegen een literatuur los van het leven, dan zeker wel Multatuli. Zijn Max Havelaar, ofschoon een boek, was bestemd om iets te wijzigen in de werkelijkheid, onmiddellijk; dat mag mislukt zijn, toch, voorzover zich zoiets laat verifiëren, heeft het dit op langere termijn wel gedaan. En wat voor zijn debuut geldt, geldt evenzeer voor zijn Minnebrieven, zijn Ideën, zijn Specialiteiten, om van de paar brochures over Vrije Arbeid maar te zwijgen. Al zijn werk heeft een strekking, een politieke of een morele, en meestal beide. Door mooivinderij voelde hij zich beledigd, bedrogen. Dat was hem te goedkoop. Bij de schrijver Multatuli ging het leven zó direkt over in de literatuur, dat hij bij zijn lezer een even direkte overgang verwachtte van literatuur in leven. Iedere auteur heeft recht op een beschouwing en een waardering naar zijn eigen principes. De centrale positie van de Max Havelaar maakt het mogelijk zowel een aantal elementaire facetten te belichten van Dekkers optreden in het toenmalige Nederlands-Indië, alsook een aantal essentiële gedachten en problemen in zijn totale werk. Misschien is hij dan toch nog iets méer dan ‘een vat vol tegenstrijdigheids’. | |
IIHet Nederlands-Indië van de negentiende eeuw was geen rechtstreekse voortzetting van de koopmanskolonie die in het begin van de zeventiende eeuw met sluwheid en geweld was gevestigd en aan het eind van de achttiende eeuw zonder slag of stoot te gronde ging. Tijdens de napoleontische jaren had Engeland het gehele gebied in handen genomen, evenals de Kaap, Ceylon en nog zoveel meer. De restauratie van het Wener Congres was niet zó conservatief, dat men al het oude klakkeloos herstelde. Oost-Indië zou niet langer een commercieel wingewest zijn, het werd een staatskolonie van de Nederlanden, het | |
[pagina 49]
| |
verenigd koninkrijk van Willem I. In diens politiek van industrie in het zuiden, handel in het noorden, was een kolonie terwille van de grondstoffen een onmisbare derde. Vandaar de oprichting van de Handelmaatschappij in 1824, met vorstelijke garanties en een waterdicht monopolie. Maar wat de energieke amsterdamse kooplui eens hadden gekund, lukte niet goed meer onder de nieuwe verhoudingen: winst maken, enorme winsten, voor de burgerij in het moederland, al moest men nu zeggen: voor het moederland van de burgerij. Toen Johanees van den Bosch in 1828 als gouverneur-generaal naar Indië kwam, had hij zijn plan voor het Cultuurstelsel gereed. De javaanse koffie kon op de wereldmarkt nooit concurreren met die van de braziliaanse slavenplan-tages, tenzij er een middel was tot goedkope winning. Ondanks verzet van de Raad van Indië, waarbij ervaren politici als Merkus, zag Van den Bosch kans zijn denkbeelden te verwezenlijken, vooral toen hij na 1834, gerepatrieerd, allerlei wettelijke bepalingen kon maken in zijn nieuwe functie van minister van koloniën. Hij sloot overigens aan bij oude tradities van de adat, zoals ook in vroeger eeuwen vaak was gebeurd. Alleen nam Nederland nu de rol van de inlandse vorsten over. De javaanse landbouwer kreeg de plicht een vijfde deel van zijn grond te beplanten voor het gouvernement. De produkten werden door het gouvernement bepaald, de oogst werd door het gouvernement gekocht, de prijs werd door het gouvernement vastgesteld, de verkoop voor de wereldmarkt vond in Nederland plaats. De amsterdamse veilingen van de Handelmaatschappij groeiden uit tot ekonomische gebeurtenissen van meer dan nationaal belang en het ‘batig slot’ behoedde de schatkist voor een bankroet in de dure tijd van de belgische opstand. Van den Bosch kreeg zijn gravenkroontje met recht,Ga naar eind2. want zijn cultuurstelsel voorkwam verzwaring van belastingdruk, en belasting leek ons voorgeslacht een zonde tegen de heilige geest. Langs de omweg van een zekere staatsexploitatie deden de gezeten burgers hetzelfde wat de energieker kooplui twee eeuwen lang hadden gedaan: rijk worden door het werk van de onderbetaalde Javaan. Ze zeiden het elkander met instemming na: Indië is de kurk waar Nederland op drijft. Was zó de politieke en ekonomische toestand toen Eduard Douwes Dekker in het voorjaar van 1839 aankwam, in andere opzichten had alles nog veel overeenkomst met een oudere situatie. Tot ver in de negentiende eeuw waren uitgestrekte gebieden nog onontdekt, uiteraard vooral buiten Java. Zo min Sumatra als Borneo konden doorgaan voor nederlands bezit, behalve een smalle strook langs de kust. En dan nog maar tot aan de linie die midden over | |
[pagina 50]
| |
Sumatra en noordelijk over Borneo loopt. Er was een geheim akkoord met Engeland, waardoor de nederlandse expansie zich niet boven de linie zou uitstrekken. Het heeft dan ook tot na het Sumatra-traktaat van 1871 geduurd, voordat de oorlog met Atjeh plaats vond; en wat het noorden van Borneo betreft, dit heeft helemaal nooit deel uitgemaakt van Nederlands-Indië. Op al de eilanden buiten Java, maar ook op Java zelf, getuige de Vorstenlanden, bestond er een veelheid van staatkundige regelingen, en deze waren natuurlijk bovendien niet altijd stabiel. Tussen koloniale onderwerping enerzijds en volstrekte onafhankelijkheid zelfs zonder enige relatie anderzijds, lag een scala van officiële en officieuze verhoudingen, vriendschapsverdragen, tradities, afspraken, of enkel goede nabuurschap, en soms niet anders dan ongeregelde contacten van wat ruilhandel, door Inlanders of Chinezen, buiten iedere overheid om. De ambtenaar die in zulke gebieden een verantwoordelijke functie kreeg, moest vaak improviseren, mede omdat het centrale bewind dagreizen ver weg zat, in een periode zonder stoomvaart, en zonder al wat een latere eeuw aan communicatie-middelen heeft uitgevonden. Toen de jonge Eduard Douwes Dekker genoeg kreeg van de wat saaie Rekenkamer te Batavia en in juli 1842 succes had met zijn sollicitatie naar ‘een meer levendige en werkdadige werkkring’,Ga naar eind3. kon hij het aan den lijve ondervinden. Hij werd van Padang doorgestuurd naar Ayer Bangies en kwam daarna terecht in de destijds noordelijkste plaats van Sumatra's Westkust, Natal, een vervallen haven die onder engels beheer beter dagen had gekend. Zijn taak omvatte een onwaarschijnlijk aantal kleine verantwoordelijkheden en verplichtingen. Twee-en-twintig jaar oud, was hij er om zo te zeggen burgemeester en secretaris en belastinggaarder en ambtenaar van de burgerlijke stand en notaris en vendumeester en bankbeambte en postdirecteur en beheerder van het zoutpakhuis en fourageur voor de weinige militairen en zo nog wel meer. Eigenlijk was hij een manusje van alles, hoewel hij maar in éen functie was benoemd: controleur. Hij hield dus ook maar éen kasboek, en zelfs dat niet erg nauwkeurig. Wie de officiële correspondentie leest van mensen die in deze periode in Nederlands-Indië ambtenaar zijn geweest, komt daar natuurlijk voortreffelijke en minder voortreffelijke functionarissen tegen. Mensen die met grote stiptheid hun werk doen, op tijd hun correspondentie behandelen, op tijd hun administratie afsluiten, op tijd hun rekening en verantwoording inzenden, en over allerlei kleine zakelijke dingen rapport uitbrengen aan hun direkte chef. Het valt moeilijk te ontkennen, dat Dekker in deze opzichten is tekortgeschoten; maar omgekeerd zal men bij dit soort feilloze functionarissen nooit of slechts bij hoge uitzondering iets aantreffen dat het uithoudt naast de paar opmerkelijkste bladzijden uit Dekkers achttienjarige ambtelijke loopbaan. Beter dan enige beschouwing kan een authentiek citaat duidelijk maken | |
[pagina 51]
| |
wáar de ambtsuitoefening van deze man het bijzondere accent heeft dat hem onderscheidt van zoveel anderen, zelfs van de besten onder hen. Ik wil beginnen - en straks ook eindigen - met een document niet ván hem, maar óver hem. Het Multatuli-Genootschap bezit een brief, door Eduards gymnasiumvriend Abraham des Amorie van der Hoeven in augustus 1846 geschreven. Ze hebben in lang geen correspondentie gevoerd, maar nu men in Holland bericht heeft gekregen van Eduards huwelijk met Everdina van Wijnbergen, zoekt de begaafde en vrome remonstrantse predikant uit zijn utrechtse pastorie opnieuw contact. En hij schrijft: ‘Ik heb nog altijd, en nu meer dan ooit, groote dingen met U voor. Als gewoon ambtenaar kan ik U daar in de O. Indien niet laten; daarvoor zijt gij mij te veel waard en de O.I. mij van te veel belang. Gijl: hebt daar ginds een goed deel van Nederlands toekomst in handen. Neen! zeg mij nu niet dat er “onder zulk bestuur” niets is aan te vangen, en dat binnen vijf-en-twintig jaar alles verloren is wanneer er geen verandering komt die veel van een omwenteling moet hebben. Ik ben volstrekt geen man van de oppositie, en - wat nog erger is - ik ben tamelijk doof voor al wat de mannen van de oppositie vertellen. Ik zie wel groote gebreken, ik vind wel overal schuld, - overal bij overheid en niet-overheid - maar ik geloof niet aan die hervormingen van buiten af, aan dat “in orde brengen van 't horologie door aan den wijzer te draaijen” gelijk Asmus het noemt. Ik verwacht meer van andere menschen dan van andere wetten, meer van goede bestuurders, dan van een goed bestuur. En onder die goede bestuurders moet gij boven aan komen, zoo 't kan in rang, maar - wat zeker kan - in krachtbetoon. Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van U te verwachten, Uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt’.Ga naar eind4. Op het ogenblik dat Eduard Douwes Dekker deze profetische brief in handen kreeg, eind 1846, had hij zich nog maar kort van een haast catastrofale crisis hersteld. Het was het bittere jaar in Padang geweest, geschorst, bedreigd en geïnterneerd, na de op zichzelf bepaald gunstige maanden in Natal. Het verslag ervan staat in de uitvoerige tafelgesprekken midden in de Max Havelaar. Daar vindt men ook het relaas van de inspectietocht naar de pepertuinen te Teloek-Belai, want het cultuurstelsel werkte ook hier. De jonge controleur voer de kust langs in de prauw van een sumatraans Hoofd. Er was een opgroeiend meisje bij, de dochter van dat Hoofd, Si Oepi Keteh; zij reeg rode en zwarte kralen en gaf ontwijkend onderdanige antwoorden. En hij dacht: ‘Ik zal haar wat vertellen, dan hoor ikzelf het meteen, en ik heb niet nodig dat ze mij antwoordt’.Ga naar eind5. Het wordt de befaamde parabel van de Japanse Steenhouwer, een multatuliaanse variant op een verhaal van Jeronimus, kort tevoren in | |
[pagina 52]
| |
het Tijdschrift voor Neêrland's Indië gepubliceerd. Uit de ambtelijke correspondentie blijkt, dat deze tocht heeft plaats gehad tussen 16 en 20 maart 1843. Daags na zijn terugkomst zendt Douwes Dekker zijn chef een rapport, waarin hij met vele beleefde zinswendingen de toestand van de pepertuinen ronduit allerellendigst noemt. En dan volgt deze alinea: ‘De reden waarom ik de vrijheid neem niet in bijzonderheden te treden ligt hierin. De arbeiders hebben gebrek aan behoorlijk voedsel. Ik weet niet in hoeverre deze omstandigheid in dienst een reden tot verschooning kan daarstellen van achterlijkheid in het vervullen der op ondergeschikten rustende verpligtingen, doch dat is zeker dat het mij in gemoede moeijelijk zoude vallen menschen tot werken aan te zetten voor ik mij verzekerd konde houden dat het allernoodigste tot levensonderhoud in genoegzame mate voorhanden was’. En enkele regels verder: ‘Ik geloof dat men weinig of niet werkt, evenmin in de pepertuinen als in de sawa, maar ik geloof tevens zooals ik boven zeide dat geknakte énergie van die werkeloosheid oorzaak is. Indien mijne beschouwing juist is (en in tegenovergesteld geval verzoek ik beleefdelijk door UWEDG te worden teregt gewezen) dan moet vóor alles die énergie voor zoo verre dit bij den Inlander mogelijk is weder worden opgewekt. Men moet voor den arbeider eene meer lagchende toekomst, een vrolijker vooruitzigt daarstellen, en in dit geval een aanvang maken met hem te voeden.’Ga naar eind6. Men kan lang zoeken eer de ambtelijke correspondentie van ons koloniaal bewind een tweede brief oplevert van deze strekking, deze humaniteit. Het is duidelijk dat Dekker niet de voorschriften maar zijn geweten heeft gevolgd, niet als ambtenaar maar als mens heeft gereageerd op een onaanvaardbare situatie. Het is ook duidelijk dat dit soort verantwoordelijkheid eerder geld kost dan oplevert, en dus in strijd was met de koloniale politiek van het ‘batig slot’. Er is een tweede geval, een kleine tien jaar later. Hij is dan secretaris van de residentie Menado. Boven hem staat alleen zijn chef, de resident Scherius; die chef is ongetrouwd, zodat het echtpaar Douwes Dekker dat zich goed in de wereld kon bewegen, met een aristocratische vrouw en een artistieke man, ter plaatse tot de allerhoogsten behoorde. In deze koloniale uithoek was de slavernij nog intact, trouwens de afschaffing daarvan vond in Oost-Indië eerst bij de wet van 7 mei 1859 plaats, en betrof toen enkel de geregistreerde slaven in de rechtstreeks door Nederland bestuurde gebieden. Dat alles is in 1850 nog verre toekomst; zelf Uncle Tom's Cabin is nog niet verschenen. In de Max Havelaar wordt het bedoelde geval terloops vermeld in de reeks buitenissige en dure gedragingen waar Tine toch van harte mee instemt: ‘Zy begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrykocht te Menado, die zo bitter bedroefd was te moeten stygen op de tafel des afslagers’.Ga naar eind7. Maar het feitelijke | |
[pagina 53]
| |
verhaal, jaren later door een ooggetuige bekend gemaakt, is veel genuanceerder. Het plan om deze mensen te bevrijden door ze zélf te kopen, zou de financiële draagkracht van Eduard Douwes Dekker te boven kunnen gaan. Hij moest er dus iets op vinden. ‘Toen het oogenblik der veiling was aangebroken, werden de slaven “en bloc” ingezet, waarna de secretaris een bod deed dat onmiddellijk door andere aspiranten (Chineezen, Arabieren en inlanders van Menado) werd overtroefd. De secretaris bood hooger, doch de andere kooplustigen dreven den prijs verder op. Hooger opbieden was voor Douwes Dekker onmogelijk, doch hij wenschte zich in geen geval den koop te doen ontgaan. Met ondubbelzinnigen nadruk op de eerste twee woorden kondigde hij daarop aan: “De Secretaris biedt een gulden meer”. Deze “perentah haloes”Ga naar eind* had het gewenschte effect; niemand durfde meer te bieden. Machtsmisbruik? Wellicht, maar dan toch zonder eenige baatzucht en voor een goede zaak.’Ga naar eind8. Er is tenslotte het geval-Lebak, ruim vijf jaar later, en niet meer zo buitenissig wanneer men de voorafgegane gedragslijn doortrekt. Maar noch het conflict om de Regent, noch de latere verwerking ervan in de Max Havelaar is nu aan de orde. Er is een veel merkwaardiger gegeven, een getuigenis, afkomstig van de man die ten volle aansprakelijk is voor de dramatische afloop. In het najaar 1855 hebben ze elkaar ontmoet, Douwes Dekker en Duymaer van Twist, de assistent-resident op wachtgeld, juist terug van een lang europees verlof, en de gouverneur-generaal die het einde van zijn ambtstermijn nabij wist. Ze worden onvermoed elkanders noodlot: want zonder Duymaer van Twist zou Douwes Dekker nooit de man van Lebak, en zonder Lebak nooit Multatuli zijn geworden; en zonder Multatuli was Duymaer van Twist niets anders geweest dan enkele rustige regels in een akademisch handboek der koloniale geschiedenis. Ze hebben elkaar na die beslissende weken nauwelijks meer gezien, ook niet in mei 1856 toen Douwes Dekker als eervol ontslagen assistent-resident met een pak onweerlegbaar bewijsmateriaal naar Batavia was gekomen en driemaal, steeds dringender, om een onderhoud vroeg. Dat alles is in april 1882 een kwart eeuw voorbij, ze zijn beiden oud geworden, Multatuli en Duymaer van Twist, begin zestig, begin zeventig; maar de vijfde druk van de Max Havelaar is kort tevoren verschenen, met tientallen noten vermeerderd, en er is opnieuw een grote actie aan de gang voor financiële steun. Dan vraagt iemand aan Van Twist gegevens over Douwes Dekker, en hij krijgt dit verbijsterende antwoord: ‘Ik had hem te Buitenzorg leeren kennen, waar hij zich van verlof terug gekeerd, en wachtende op herplaatsing, had gevestigd. Op de diners, of liever na de diners waarop ook hij met zijn echtgenoote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander. Toen Lebak open kwam en ik wist dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de | |
[pagina 54]
| |
regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R.v.I. hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’Ga naar eind9. Het is wel duidelijk: de situatie in Lebak was in de hoogste regeringskringen bekend. Hoe treurig die situatie is geweest en wie de schuldigen waren, behoeft voor niemand nog een probleem te zijn. Na de officiële aanklacht, door de assistent-resident Douwes Dekker op 24 februari 1856 bij de resident van Bantam ingediend en ondanks diens aandrang niet teruggenomen, werd er in de zomer van 1856 een officieel onderzoek ingesteld dat uitliep op een omstandig rapport van Brest van Kempen (20 sept. 1856), een missive van de Directeur der Kultures (13 okt. 1856), een advies van de Raad van Indië (14 nov. 1856) en een besluit van gouverneur-generaal Pahud (11 dec. 1856).Ga naar eind10. Met deze officiële papieren op tafel, wordt iedere poging om de feiten uit de Max Havelaar te ontkennen of te vergoelijken een verloren zaak. Het machtsmisbruik van de vorstelijke Regent, de afpersingen door zijn adellijke schoonzoon en diens handlangers liggen voorgoed vast in het nuchterste Nederlands waartoe ambtenaren in staat zijn. Maar dat is niet het interessantste aspect van deze zaak. Interessant is, dat Duymaer van Twist ervan op de hoogte was hoe zeer de toestand der bevolking in Lebak ‘te wenschen overliet’; dat Duymaer van Twist sympathie had opgevat voor Douwes Dekker vanwege ‘zijn hart voor den inlander’; dat Duymaer van Twist hem juist dáarom geschikt achtte voor die moeilijke functie in Lebak; en dat Duymaer van Twist hem benoemd heeft buiten de voordracht van de Raad van Indië om. Transponeert men deze gegevens naar de persoon van Douwes Dekker, die contacten en connecties genoeg had om ze te weten te komen, dan moet men erkennen. dat Dekker naar Lebak is gegaan in het bewustzijn daar de nodige maatregelen te moeten nemen waardoor de toestand der bevolking niét langer te wensen overliet; dat Dekker daarbij mocht rekenen op de sympathie van de hoogste gezagsdrager; dat diens persoonlijke sympathie sterk genoeg was gebleken om zelfs afwijkingen te veroorzaken van de normale ambtelijke gang van zaken. Er was tussen hen beiden iets ontstaan dat de afstand van gouverneur-generaal tot assistent-resident te niet scheen te doen, een verhouding van man tot man. In deze menselijke sfeer heeft Dekker de sympathie hij Duymaer van Twist overschat; men kan ook zeggen: in deze menselijke sfeer is Duymaer | |
[pagina 55]
| |
van Twist op het kritieke punt tekortgeschoten. De berispende kabinetsmissive van 23 maart 1856 is een psychologische blunder, en de driemaal herhaalde weigering om een onderhoud toe te staan is morele lafheid van de ergste soort. Niettemin is het aan déze ‘gouverneur-generaal in ruste’, dat Dekker in januari 1858 vanuit Brussel zijn memorandum met allerlei bijlagen stuurt, met het verzoek hem te ondersteunen in de pogingen die hij wil ‘aanwenden om op de meest eervolle wijze weder te mogen intreden in Nederlands-Indische dienst.’ En direkt daarna volgt de slotzin, alsof er geen twee jaren van uitzichtloze armoede, van voortdurende teleurstelling, van doelloos zwerven zijn geweest: ‘Maar, Excellentie, anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet.’Ga naar eind11. De brief blijft onbeantwoord; voor de vierde maal geeft Duymaer van Twist geen gehoor. Met al deze gegevens in handen kan men de vraag stellen of Eduard Douwes Dekker wel van het goede hout was waar men koloniale ambtenaren uit snijdt. Wil men die vraag met nee beantwoorden, dan houdt dat niet minder een oordeel in over de ambtenaren dan over Dekker. Zeker, onder de duizenden functionarissen, hoog en laag, in het toenmalige Nederlands-Indië liep er geen tweede rond zoals hij. Maar misschien doet men er goed aan, hem als een plus-variant te beschouwen. Binnen het historisch perspectief van de negentiende eeuw is de opvatting die Dekker van het ambtenaarschap had, in de zgn. ethische politiek immers grotendeels gehonoreerd; het is bekend dat sommige jonge assistent-residenten, te Leiden gevormd, er zelfs om vroegen in Lebak te worden benoemd, omdat Multatuli daar had gewoond. Maar er is nog een ander argument. Dekkers ambtsvervulling bevat een aantal elementen die veel verder gaan dan de verhouding ambtenaar-burgers, ambtenaar-ondergeschikten, ambtenaar-inheemsen. Het meest essentiële in de ambtsvervulling van Dekker is wel dat hij zijn ambt niet beschouwde als een middel om een bepaald systeem te laten functioneren, maar als een mogelijkheid om mensen van dienst te zijn. Hij heeft natuurlijk zijn administratie moeten voeren, maar nooit benam die hem het zicht op de levende mensen. Terwijl de ambtenarij er maar al te vaak toe leidt, bloedwarme problemen te verschrompelen tot gevallen, bloedwarme mensen te verschralen tot nummers, heeft Dekker de zeldzame gave gehad de mensen met wie hij in aanraking kwam te zien als medemensen, weliswaar van een ander ras, een andere taal, een andere cultuur, een andere status, maar lévend zoals hijzelf. Hij hoefde geen barrières opzij te schuiven, ze bestonden voor hem eenvoudig niet. Dit maakte het hem mogelijk, even vanzelfsprekend óm te gaan met een inlandse bediende, als met de gouverneur-generaal. Het maakte het hem ónmogelijk, rekening te houden met allerlei rangen en belangen, waarop velen zich laten voorstaan om méér te schijnen dan ze zijn. Wat Multatuli later bij herhaling met pathos neerschreef: | |
[pagina 56]
| |
‘Die Javaan is een mens, lezer!’ was voor Douwes Dekker een alledaagse waarheid geweest. Maar wat de gouverneur-generaal heeft aangeduid als ‘hart voor den inlander’, is helemaal niet iets dat vanzelf spreekt in het koloniale systeem. En als men consequent doordenkt - en Dekker was daartoe best in staat - dan betekent ‘hart voor de inlander’ of ‘hart voor de ondergeschikte’ eenvoudig het einde van ieder koloniaal of autoritair bestel. Toch moet men zeggen dat Dekker, zolang hij ambtenaar was, deze revolutionaire consequentie niet heeft getrokken, behalve misschien in de korte periode in Padang toen hij geschorst was en zelfs gerechtelijk vervolgd dreigde te worden. Hij heeft later gezegd, destijds van plan te zijn geweest zich aan te sluiten bij opstandige sumatraanse stammen in het binnenland. Maar al mag hij toen gedacht hebben aan verzet tegen het nederlandse gezag, gewapenderhand, hij verkeerde toen ook in een situatie dat dit gezag hem búiten alle gezag had geplaatst. Zolang hij ambtenaar was, op Java, op Sumatra, op Celebes, op Ambon, heeft hij zijn superieure humaniteit tot haar recht laten komen als een verrijkend element binnen zijn ambtsvervulling. Het was zelfs zijn overtuiging dat het koloniale stelsel zijn duurzaamheid alleen aan deze humane ethiek zou kunnen ontlenen. Vandaar dat hij de ‘geest des gouvernements’ niet enkel verachtelijk vond, maar ook gevaarlijk. Hij heeft ook later meer dan eens betoogd dat Indië voor Nederland verloren zou gaan, omdat Nederland geweigerd had hém recht te doen. Dat was geen boutade, nog minder grootspraak: het was de logische consequentie van zijn besef dat ieder ambt zijn zin en daarmee zijn toekomstmogelijkheden ontleent aan de mate van humaniteit waarmee het vervuld wordt. Indien er enig misverstand is, dan ligt het hier: zó vlot gaan zedelijkheid en werkelijkheid niet in elkaar over. Ook wanneer een groter aantal ambtenaren zoals Dekker de koloniale verhoudingen humaner zou hebben gemaakt, mag men betwijfelen of dus de duurzaamheid ervan zou zijn toegenomen. Het kolonialisme is in wezen een zó geforceerde, buiten de natuurlijke orde liggende machtsuitoefening, dat iedere erkenning van menselijke waardigheid bij de gekoloniseerden principieel de opheffing van het systeem betekent. Dat Dekker die consequentie zou hebben aanvaard, spreekt vanzelf; dat Multatuli die consequentie heeft bevorderd, is onmiskenbaar. Maar in het midden van de negentiende eeuw was dit nog geen politieke realiteit, de structuur van Nederlands-Indië leek iets van eeuwen. Alleen als humane uitzondering op een banale regel heeft Douwes Dekker zijn achttien koloniale jaren vervuld. Want inderdaad: hij wás excentriek, hij was het als ambtenaar, hij was het ook als auteur. | |
IIIIn Nederland zag het koloniale vraagstuk er toch anders uit dan in Indië. | |
[pagina 57]
| |
Natuurlijk hielden zich allerlei lieden ermee bezig die er geen verstand van hadden; dat is in de politiek altijd zo. Maar er was omstreeks 1860 een principiële verschuiving aan de gang die samenhing met het opgekomen liberalisme. Het Cultuurstelsel paste als denkbeeld goed in de autocratische staatsopvatting van Willem I, van wie men bezwaarlijk kan zeggen dat hij conservatief, wel dat hij niet-liberaal was. Dankzij een zeker napoleontisme vereenzelvigde hij zijn wil met de staatswil, en voorzover zijn wil verstandig en vooruitstrevend was, ging het vrij goed. Maar sinds 1830 deed de liberale oppositie zich gelden, en na de woelige dagen van 1848 had ze de macht. Als exponent van de handeldrijvende burgerij en van de nieuwe groep industriële ondernemers kende het liberalisme geen vromer geloofsartikel dat het particulier initiatief, geen verhevener leuze dan vrijheid. Ook zonder het gewone misbruik van deze termen had men bezwaar tegen de hoeveelheid staatsbemoeiing die aan het Cultuurstelsel inherent was. Ofschoon niet afkering van een beetje overheidssteun om de persoonlijke belangen te bevorderen of te beschermen, kantte men zich tégen de overheid zodra die tot algemene maatregelen overging, voorwaarden stelde, grenzen trok of beperkende bepalingen ontwierp, zowel hier als in de koloniën. Of liever: vóor de koloniën, want de koloniale wetgeving kwam in Den Haag tot stand. Ook de driftigste ondernemer kon moeilijk ontkennen dat het ‘batig slot’ de staat mogelijkheden verschafte die anders alleen door hoge belastingen bereikbaar waren geweest; maar de direkte toegang tot de winstbronnen was toch een zó verleidelijk perspectief, dat geen woorden te mooi waren om ervoor te pleiten. Zo stuitte Multatuli onmiddellijk, terwijl de Max Havelaar nog niet eens gedrukt was, op de koloniale controverse: Cultuurstelsel of Vrije arbied, met al de implicaties van de term ‘vrij’ in een vrijheidlievend land en een vrijheidlievend tijdvak. De tegenstelling beheerste de jaren '60 zo volstrekt, dat Multatuli er tweemaal een uitvoerige brochure aan heeft gewijd, nog afgezien van de talrijke malen dat hij er terloops een opmerking over maakte. Wilde hij een politieke rol spelen, en dat heeft hij blijkens zijn kandidaatstelling in enkele districten wel gewenst, dan moest hij op dit punt partij kiezen, vooral ook omdat hij zich enkel als koloniaal deskundige kon legitimeren, Er is tussen de eerste en de tweede brochureGa naar eind12. wel enig verschil, de situaties van 1862 en 1868 gaven daar ook aanleiding toe; maar er is geen enkel verschil in de hoofdzaak: de ontmaskering van heel de controverse als een schijnprobleem. Beide systemen, cultuurstelsel én vrije arbied, hadden ten doel uit Indië winst te halen, al kon men er over twisten bij welk systeem die winst het grootst zou zijn. Het was puur gehuichel, dit ekonomisch motief te verbloemen door diepzinnige en stichtelijke fraseologie. Wanneer men werkelijk de vraag stelde, wat beter was voor de inlander: centrale en gecontroleerde uitzuiging door de overheid, of verspreide en ongecontroleerde uitzuiging door particuliere ondernemers, kon men óok ant- | |
[pagina 58]
| |
woorden dat géén uitzuiging het allerbeste zou zijn. Telkens weer wijst Multatuli erop, dat er maar éen hoofdzaak is: de Javaan niet te mishandelen. Dat was een derde systeem, een opvatting van het kolonialisme als een verantwoordelijke bestuursverhouding, uitgaande van het feit dat mensen door de gang van de geschiedenis nu eenmaal macht hadden over andere mensen. Want macht betekende meer plicht dan recht, en zeker nooit het recht op diefstal: ‘Zodra ik hoor spreken over 't aanleggen van spoorwegen, met het geld van den Javaan, kan ik my niet zetten tot het beoordelen van de richting dier wegen. 't Is my moeilyk me bezig te houden met uitziften van muggen, terwyl men my kemels te slikken geeft.’Ga naar eind13. Voor koloniaal kamerlid was Multatuli al even ongeschikt als voor koloniaal ambtenaar: hij was eenvoudig niet Nederlands genoeg. De tegenstelling tussen cultuurstelsel en vrije-arbeid valt samen met de partijstrijd tussen conservatieven en liberalen in het nederlandse parlement. Bij elke verkiezing in een van de zeventig districten streed een conservatieve met een liberale kandidaat om de vacante kamerzetel, terwijl soms ook nog een of twee malcontenten zich uit doorzichtige motieven opwierpen als kampioenen van het landsbelang. Alleen de gegoede burgerman mocht stemmen; het censuskiesrecht heeft in Nederland tot 1887 onverzwakt bestaan. Teleurgesteld in vorst en volk, en verontrust zoekende naar de grond van het kwaad, ontdekte Multatuli al gauw dat de meerderheidsbeslissing niets anders is dan ‘'t recht van den sterkste, in der minne. Het beduidt: áls we vochten, zouden wy winnen... laat ons 't vechten overslaan’.Ga naar eind14. Maar nog erger was, dat de volksvertegenwoordiging het Volk helemaal niet vertegenwoordigde; de afgevaardigde werd immers gekozen op een wijze die geen enkele waarborg bood ‘dat hy weet wat de wil is van 't Volk’.Ga naar eind15. Multatuli constateerde dat er verrotting was in de staat, hij noemde de Tweede Kamer een verrot lichaam, en niet zonder goed recht. Het was hem al gauw duidelijk dat regering en parlement, of ze conservatief of liberaal heetten, ondanks alle schijn van meningsverschillen steeds de burgerlijke klassebelangen behartigden, nooit het belang van het volk. Tussen de positie van de rechteloze en machteloze arbeider in Holland, anno 1860, en die van de rechteloze en machteloze inlander op Java, anno 1856, was geen wezenlijk onderscheid. Dekker kon zijn gevoelens voor de éen onmiddellijk overdragen op de ander. Terwijl iedere vorm van wettelijke bescherming ontbrak, werden de zwaksten, de minst ontwikkelden, de weerstandlozen door het vrije spel der ekonomische krachten van jongs-af gedwongen tot gehoorzame arbeid, op straffe van broodgebrek. Maar zelfs mét arbeid, zeventig, tachtig uur per week, kwam men niet uit boven een wanhopig minimum. In 1864 publiceerde Multatuli, als eerste, het nauwkeurige budget van | |
[pagina 59]
| |
een arbeidersgezin te Amsterdam, man, vrouw, en drie kinderen, een molenaarsknecht met zes gulden in de week, vrije woning en vrij brandstof. Bij de opstelling van de in totaal 16 noodzakelijke levensbehoeften is geen vlees, geen groente, geen fruit, geen kleding, geen schoeisel, geen medische hulp. Wanneer er een klein voorschot was gevraagd, moest men, zolang de aanzuivering duurde, ronduit hongerlijden: ‘In zulke weken eten wy droog brood, en 's middags aardappelen of erwten met zout, zonder boter en vet’.Ga naar eind16. De patriarchale arbeidsverhoudingen, die de jonge Eduard Douwes Dekker eens aan den lijve had ondervonden bij de textielfirma Van de Velde, waren in de verlopen kwarteeuw bepaald zakelijker en dus minder menselijk geworden. De massale ellende tijdens de opkomst van het machine-kapitalisme was een europese realiteit, maar de oproerige reactie - in Engeland, in Frankrijk en Duitsland - vond in Nederland vrijwel geen weerklank. Met zijn feilloze intuïtie herkende Multatuli het sociale vraagstuk als het meest essentiële: ‘De arme wordt niet vertegenwoordigd? Welnu, van heden af, ben ik de vertegenwoordiger van dien arme. De Regering draagt geen kennis van de behoeften des Volks? Ik zal haar die behoeften doen kennen. De arme die stom is, zal voortaan spreken’.Ga naar eind17. En in een openbare lezing over Thorbecke - later gedrukt als Idee 452 - lanceert hij de leuze: ‘Wy eisen brood, vlees, uitspanning, genot, levensgeluk voor het volk...’, en eindigt hij met een oproep ‘om deel te nemen aan de oprechte, eerlyke, moedige derde party’.Ga naar eind18. Men kan de vraag, of Multatuli in politicis ‘eigenlijk’ meer liberaal of meer conservatief is geweest, hiermee wel beantwoord achten. Met de schaal van het sociale vraagstuk in handen, had hij béiden gewogen en te licht bevonden. Er was nog een ander staatkundig probleem, dat in het midden van de negentiende eeuw een rol heeft gespeeld, mede door de karakterstructuur van de voornaamste ambtsdragers. Het verlichte despotisme was voorbij en had trouwens in Nederland nooit veel kans gehad. Maar de constitutionele monarchie kon toch ver in die richting gaan, en geen van de drie Oranjes die achtereenvolgens de troon bestegen, was daarvan afkerig. Het was bovendien méer dan een nederlands probleem: het keizerschap van Napoleon III in Frankrijk, de zich allengs duidelijker aftekenende machtsontplooiing van Wilhelm van Pruisen, belichaamde allerlei mogelijkheden waaraan men zich kon spiegelen. Het is bekend dat er spanningen zijn geweest tussen Thorbecke en Willem II, tussen Thorbecke en Willem III, en tussen hen niet alleen. De vraag of het kabinet zich meest naar de koning of meest naar de Tweede Kamer moest richten, is lang een heet hangijzer geweest, vooral in de hachelijke jaren 1866-1868. Zowel uit zijn publikaties als uit zijn correspondentie is genoegzaam bekend, dat Multatuli zeker niet de kant koos van de Tweede | |
[pagina 60]
| |
Kamer. Maar wie daaruit afleidt dat hij dús voorstander was van een meerautoritair koningschap, ziet de belangrijkste factor over het hoofd. Het touwtrekken tussen vorst en parlement, met hoeveel ernst en energie bedreven, miste voor Multatuli iedere zin. Geen van beiden immers was een doel op zichzelf, beiden ontleenden hun belang aan hun taakvervulling, en daar alleen lag het criterium voor zijn keuze. Het is geen toeval dat zijn drama Vorstenschool in deze tijd is ontstaan, geen toeval dat het na de publikatie nog lang zonder opvoering is gebleven, en bij de première op het affiche de voorzichtige en doorzichtige toevoeging kreeg: ‘Het stuk speelt in Duitschland’. Want al is koning George geen parodie op Willem III, noch Louise een verheerlijking van koningin Sophie, het is wél waar dat Vorstenschool precies beoogde wat zijn titel uitdrukte: een school voor vorsten te zijn, een handleiding tot het goed vervullen van de vorstelijke taak. Men kan zeggen dat de zedelijke problematiek van het gezag, het recht van de macht, de centrale idee is van Multatuli's leven en werk. In de woorden van Louise tot de koningin-moeder heeft hij die rechtvaardiging geformuleerd, niet als een objectieve eis, maar als het subjectieve normbesef van de vorstin: ‘Ik wil myn tol betalen voor het recht.
Een mens te zyn. Ik eis myn wettig deel
Aan de algemene taak. En, moeder, als
Ik al m'n kracht ten offer heb gebracht
Aan 't welzyn van m'n medemensen... dan,
Ja, dan noem ik myzelve Koningin
Dan neem ik 't aan als erelyk verdiend
Wanneer het Volk my toejuicht... eerder niet!’Ga naar eind19.
Wie in het bewustzijn van de toenmalige discussies over de rechten des konings en de bevoegdheden van het parlement, deze Vorstenschool herleest, ontdekt voordurend actuele toespelingen en stekeligheden. In de geestige kritiek van Louise op ministers en ambtenaren, herleeft Multatuli's afkeer van middelmatigheid, baantjesjagerij, sleur, corruptie en machtsmisbruik. In haar pathetische ontboezemingen over het laag gezonken, in voortdurende ellende levende, en dus van alle hogere waarden verstoken volk hervindt men Multatuli's verontwaardiging over de maatschappelijke misstanden van zijn tijd. Maar Louise is nog zoveel méer, in haar ontstijgt het spel de zinloze keuze tussen een meer-autoritair en een meer-constitutioneel koningschap; zij is de incarnatie van de derde mogelijkheid: een humaan koningschap, met het streven naar oplossing van het sociale vraagstuk als roeping en rechtvaardiging. Wie eenmaal oog heeft gekregen voor Multatuli's vermogen zich te onttrekken aan het niveau van de gangbare discussie en positie te kiezen vanuit een hoger standpunt, vindt deze trek telkens terug. De periode van zijn schrijverschap valt samen met figuren als De Genestet en M.A. Perk binnen, Busken | |
[pagina 61]
| |
Huet en Pierson al spoedig buiten de kerk. Tussen de uiterste rechtervleugel van het protestantisme waartoe men Da Costa mag rekenen, en de linkervleugel waartoe o.a. de haagse predikant Zaalberg behoorde, waren uiteraard alle godsdienstige schakeringen aanwijsbaar: het gemiddelde ligt van nature altijd midden in. De strijd tussen orthodoxie en modernisme is ook voor lateren een boeiend schouwspel, omdat eersterangs-geesten eraan hebben deelgenomen met de volle inzet van hun kennis en hun geweten. Natuurlijk stond Multatuli niet aan de zijde van de rechtzinnigheid. Hij had zijn doopsgezinde opvoeding in Amsterdam, afgesloten met een katholieke doop in Batavia,Ga naar eind20. maar hoewel dit nieuwe geloof de breuk met Carolina Versteegh heeft overleefd en blijkbaar zelfs in 1845 tijdens zijn verloving met Everdina van Wijnbergen nog intact was,Ga naar eind21. is het in 1851 verdwenen als hij zijn grote brief aan Kruseman schrijft. Het zijn de indische ervaringen, het is het contact met mohammedanen, met hindoes en wel vooral met doodgewone ‘heidenen’ geweest, waardoor Dekker zijn christelijke superioriteitsgevoel heeft prijsgegeven. Vandaar dat ook de modernen, de vrijzinningen, niet op zijn instemming mochten rekenen, vandaar de persiflage van ds. Zaalbergs dubbelslachtige preekstijlGa naar eind22. in Idee 454. Terzijde van de opwindende discussies over de autoriteit van de bijbel, over openbaringsgeloof en natuurwetenschap, over dogma en kritiek, kiest deze autodidact, radicaler dan een der theologen, het derde standpunt: dat van de agnosticus, dat van de autonome moraal. En opnieuw is het een feilloze intuïtieve keuze voor het kómende, het nog nauwelijks aanwezige, maar dat voorbestemd was een massaal karakter te krijgen in de humanistische buitenkerkelijkheid van de twintigste eeuw. Zo is het tenslotte ook met de literator, de stilist, die nog zoveel méer was dan enkel de virtuoos van het sarkasme.Ga naar eind23. Wanneer Multatuli begint te schrijven, najaar 1859, heeft hij een hele ontwikkeling achter de rug, maar evenzeer in het verborgene als de pop die zich ont-popt tot vlinder. Eerst een latere generatie komt te weten wat er zo ongeveer is gebeurd. Van de verzen en prozaschetsen, in Batavia en op Sumatra ontstaan, is destijds maar éen retorisch Nieuwjaarsgedicht gepubliceerd;Ga naar eind24. zijn romantische jeugddrama, De Eerloze, is in portefeuille gehouden tot 1851 en toen door Kruseman in Haarlem niet geschikt bevonden voor een uitgave. De vele notities, aforismen, beschouwingen, boutades, uit alle perioden van zijn ambtelijke loopbaan, hebben wellicht een heel pak van Sjaalman gevuld: ze zijn nooit gepubliceerd en voorgoed onvindbaar. Maar wat bij gebrek aan gegevens niet anders dan fragmentarisch kenbaar zou zijn, vindt een onvolprezen bewijsmateriaal in de verlovingsbrie- | |
[pagina 62]
| |
ven, in 1845-'46 aan Tine geschreven en sinds het begin van de jaren '90 door toedoen van Mimi in druk. De stijl van de Max Havelaar is een kaleidoscopi-sche veelheid van stijlen, wisselend tussen verheven en parodistisch, verhalend en betogend, romantisch en administratief; maar te midden van die veelheid blijft de individuele toon van Multatuli's stem hoorbaar. Het is dezelfde direkte menselijke toon als van de verlovingsbrieven, het is de toon die doorklinkt in de Ideën, onverwisselbaar. Het bijzondere van de Max Havelaar blijkt het meest wanneer men bekend is met de publikaties van de tijdgenoten: Van Lennep, Potgieter, Bosboom-Toussaint, Alberdingk Thijm, Schimmel, Vosmaer en Cremer. In 1860 is de historische roman zowat over z'n hoogtepunt heen, de idyllische dorpsnovelle heeft het humoristische proza opgevolgd, en de realistische beschrijvingskunst is op buitenlands voorbeeld zo'n beetje op komst. Kiezende tussen historische romantiek en burgerlijk realisme, beide in de geijkte schrijfstijl van die dagen, wijkt Multatuli opnieuw uit naar een derde mogelijkheid: géen schrijfstijl, maar de beschaafde spreektaal, ongekunsteld, spontaan. Hij was het zich wel bewust, want Idee 41 luidt aldus: ‘Ik leg my toe op 't schryven van levend Hollands. Maar ik heb schoolgegaan’.Ga naar eind25. En opnieuw is dit de stijl van de nabije toekomst: de Beweging van Tachtig, de moderne poëzie, het moderne proza, is zonder dit on-schoolse, levende en hollandse, eenvoudig ondenkbaar. | |
IVDe intuïtie ten aanzien van het komende is misschien het meest karakteristieke in Multatuli's persoonlijkheid en werk. Maar het was niet de voorkeurloze voorkeur van wie bang is te laat te komen. Hij zou geen moralist zijn geweest, geen erfgenaam van de franse auteurs als La Rochefoucauld en Vauvenargues, indien hij niet evenzeer had gewaarschuwd als bepleit. In twee opeenvolgende ‘Geschiedenissen van gezag’ uit de Minnebrieven (1861): Thugatèr en Hassan, heeft hij gestalte gegeven aan twee nieuwe, in Nederland nog nauwelijks merkbare verschijnselen van zijn tijd: de vrouwenemancipatie, en de psychologie van de reclame. Het zijn meesterlijke parabelen, gelijkelijk superieur van vormgeving, van stilistisch niveau, van multatuliaanse ironie, maar óngelijk in hun stellingname. Want wat hij ontmaskert en aanvalt bij Thugatèr, is het oude: de traditionele, door kerk en maatschappij gesanctioneerde tenachterstelling van de vrouw, de eeuwenlang verwaarloosde opvoeding van het meisje dat haar geestelijke en zedelijke frustratie als deugd krijgt aangepraat terwille van haar goedkope dienstbetoon.Ga naar eind26. En wat hij ontmaskert en aanvalt bij Hassan, is het nieuwe: de opkomende suggestieve macht van de commerciële reclame die geen hoger doel zou kennen dan altijd meer winst en | |
[pagina 63]
| |
met het oog dáarop ‘leugen tot waarheid maakte door herhaling’.Ga naar eind27. Feillozer formule is niet mogelijk, vernietigender evenmin. Het is niet de enige maal dat Multatuli ingaat tegen de ontwikkeling van de tijd, en het moderne afwijst omdat dit het humane bedreigt. Alle Duizenden-enige hoofdstukken over Specialiteiten zijn als men wil conservatief: ‘unzeitgemässe Betrachtungen’, gericht tegen de toenemende specialisatie en de nadering van de eendimensionale mens. De negentiende-eeuwse natuurwetenschap, waaraan Multatuli als kritisch denker overigens niet weinig te danken heeft, en de nieuwe op die natuurwetenschap gegronde techniek, vergden een toespitsing op detailkennis, een onontkoombare verplichting ‘to know more and more about less and less’, hoewel anno 1871 minder in Nederland dan in de rest van West-Europa. Vasthoudende aan het renaissancistische persoonlijkheidsideaal van de ‘uomo universale’, heeft hij de zelfbeperking als zelfverminking afgewezen, in de overtuiging dat wie geschikt is voor maar éen ding, ook voor dat ene óngeschikt zal blijken: ‘welnu zo'n veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is een specialiteit’.Ga naar eind28. Zoals eens Rousseau, wilde hij verder naar de natuur terug dan cultuurhistorisch nog mogelijk was. In talrijke Ideën en vooral in Woutertje Pieterse verklaart Multatuli de opvoeding tot een taak van de ouders, allermeest van de vader, en dan niet enkel wat de verantwoordelijkheid maar ook wat de uitvoering betreft: algemene ontwikkeling, kennis-overdracht, karaktervorming, opleiding, scholing, Zoiets was geen theoretische eis die hij op papier aan anderen en dus aan niemand stelde, hij heeft in de praktijk gepoogd eraan te voldoen door in een bepaalde periode Edu en Nonnie zelf les te geven. Het succes over en weer was gering. De schuldgevoelens, aldus ontstaan, werden echter niet gecompenseerd door verloochening van het principe. De spanning tussen norm en realiteit bleef bestaan. Het klassikaal onderwijs en het vakspecialisatie eveneens. Zo min Multatuli's sarkastische kritiek als zijn romantisch idealisme is bij machte geweest de maatschappelijke ontwikkeling in dit opzicht tegen te houden of te wijzigen. Maar wie, beu van het Wirtschaftswunder, meer gesteld is op welzijn dan op welvaart, die erkent verrast het actuele van deze puntige bladzijden - na honderd jaar. Het is een oude ervaring: de beste formulering van Multatuli's denkbeelden vindt men bij Multatuli zelf. Ze is in dit geval bekend genoeg, maar misschien niet altijd érkend in de geladenheid van haar strekking. Zij typeert hem in zijn grootheid en zijn bescheidenheid, in zijn kritiek en in zijn humanisme, ze typeert hem als denker, moralist en strijder, en door haar feilloze woordkeus ook als kunstenaar: ‘De roeping van de mens is mens te zijn’. Vanuit deze idee heeft hij het al-te-menselijke en het meer-dan-menselijke afgewezen, om aan de mens eindelijk het recht én de plicht te geven in het menselijke zichzelf te zijn. |
|