| |
| |
| |
1958
De cirkel en de hoek
Gerard Brom: Multatuli. Uitg. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1958
Het schrijven van een biografie veronderstelt mensenkennis; mensenkennis veronderstelt levenservaring; levenservaring veronderstelt leeftijd. Het is dus wel begrijpelijk, dat belangrijke biografieën over het algemeen geschreven zijn door oudere auteurs; het is omgekeerd ook begrijpelijk, dat oudere letterkundigen de behoefte voelen om hun jarenlang vergaarde geleerdheid samen te vatten in een biografie. Achter het boek, het eigenlijke object van de literairhistorische wetenschap schuilt immers de schrijver; het boek zou er niet zijn zonder hém, het zou niet zó zijn geworden zonder zijn karakter, zijn talent, zijn emoties, zijn bedoelingen, zijn zelfstiléring. En ook het tweede, het derde boek van zijn hand, heeft diezelfde, of althans bijna diezelfde ondergrond: een persoonlijkheid in ontwikkeling, maar door de wetenschap op afstand gezien, retrospectief: een eens-levende figuur in een eens-actueel tijdvak. Om in de waarheid van het beeld de werkelijkheid van het voorbije bestaan zo dicht mogelijk te benaderen, is geen détail te gering. De biograaf zou álles willen weten, al was het enkel om verantwoord te zijn in wat hij tenslotte weglaat.
Gerard Brom heeft talrijke en scherpzinnige studies over Multatuli's werk op zijn naam staan; hij is een half mensenleven lang telkens weer teruggekeerd naar deze revolutionaire negentiende-eeuwer, wiens eerste publikatie een datum is in onze literatuur, in onze koloniale politiek, in geheel onze ontwikkeling als west-europese natie. Het is dus begrijpelijk, dat Brom de vrijheid van zijn emeritaat als nijmeegs hoogleraar heeft besteed aan een definitief werkstuk, waarin hij al zijn langzaam-gevormde meningen zou kunnen bijeenbrengen. Maar wie zich aan Multatuli waagt, kan weten dat het kenbare maximum aan documentatie voorlopig niet bereikbaar is. Vorige generaties hebben vol goede bedoelingen zijn brieven bar slecht uitgegeven: de teksten wemelen van leesfouten, drukfouten, slordigheden, bekortingen, onjuiste dateringen, onkundige interpretaties. Sedert de nieuwe, naar de uiterste volledigheid en de objectiefste zakelijkheid strevende editie begonnen is, stapelt het exacte materiaal zich op. Het eerste deel heeft met z'n geordende gegevens inzake Natal de onherroepelijke vrijspraak gebracht ten aanzien van een financiële verdenking, die zowel het leven van Douwes Dekker als de levensbeschrijvingen van Multatuli aantoonbaar heeft beïnvloed. Het tweede deel heeft, dank zij een stroom van gegevens over Menado een einde gemaakt aan een oud misverstand
| |
| |
betreffende Busken Huet en Kruseman; dank zij een lange reeks authentieke ambtelijke missives de hachelijke verloftijd nauwkeuriger belicht, stellig méer ten voordele van de waarheid, dan van Dekker; dank zij talrijke notariële akten de erfenis-legende definitief opgehelderd; dank zij ettelijke stukken uit het Lebak-archief het befaamde ontslag beter kenbaar gemaakt in z'n wezenlijke bedoeling. Men hoeft er niet aan te twijfelen, dat ook het derde deel, eindelijk voltooid ter perse, het inzicht in de tragische jaren van de Max Havelaar ingrijpend zal wijzigen, al was het enkel doordat daarin voor het eerst de correspondentie Multatuli-Van Lennep compleet zal worden gepubliceerd. Men kan de tegenwerping maken dat dit alles - en al wat de verdere delen nog aan verrassends zullen brengen - het oordeel over Multatuli's literaire werk niet kan veranderen. Neen het oordeel misschien niet, maar het begrip, het inzicht, de interpretatie, en dus de motivering van het oordeel wel. Daarom blijf ik erbij, dat de tijd voor een definitieve Multatuli-biografie nog niet gekomen is. Het boek van Brom, ofschoon twintig jaar na de boeken van E. du Perron, en haast veertig jaar na de biografische geschriften van De Gruyter en Mevrouw Van den Bergh van Eysinga, is in wezen geen nieuw werk; het is, tot schade beide van Multatuli en van Brom, een stuk voortgezette traditie; het is, laten we hopen, het slotstuk daarvan.
Er zijn in het boek van Gerard Brom een te groot aantal kleine onjuistheden. Zo vermeldt hij op blz. 17 de 24ste augustus 1842 als de dag waarop de heer Versteegh mondeling de hand van zijn dochter Caroline aan Douwes Dekker geweigerd heeft. Daarna is deze, volgens Brom ‘buiten zich zelf en vraagt dadelijk om verplaatsing naar “een meer levendige en werkdadige werkkring”.’ Dadelijk? Maar het rekest is al van 23 juni 1842, de benoeming tot ambtenaar op Sumatra is van 9 juli 1842, en allerlei ondergeschikte regelingen werden getroffen op 19 juli 1842. Bovendien is de datum van 24 augustus 1842 ontleend aan een brief. De ruzie, die waarschijnlijk wel zal hebben plaats gevonden zoals Dekker die beschrijft, dateert bepaald van maanden eerder. Het verband tussen die ruzie en Dekkers verzoek om overplaatsing is losser dan Brom beweert, terwijl er daarentegen een duidelijk, door hem vergeten, verband bestaat tussen Dekkers benoeming en een opnieuw gedaan, formeel huwelijksaanzoek: hij had nu immers heel wat méér te bieden - een aanzoek, waarop de vader definitief neen heeft gezegd.
De mededeling waarmee hoofdstuk IV besluit, is allermerkwaardigst: Als hij op 10 april 1846 trouwt, komt zijn moeder te sterven, waarmee zijn verleden afgesloten is.’ Welk mysterieus verband bestaat er tussen Dekkers huwelijk in Tjanjor (Preanger) op 10 april, en het overlijden van Sytske Dekker-Klein te Amsterdam op 5 mei 1846? Het is, gezien de maandenlange reis van de brieven tussen Java en Holland, nauwelijks zeker dat Dekkers moeder de precieze trouwdatum tijdig heeft geweten, terwijl omgekeerd de dood van deze vrouw niet voor eind augustus in Indië bekend kan zijn geweest.
Ook de gebeurtenissen in Poerworedjo, in Menado, op Ambon en tijdens
| |
| |
het verlof zijn in hun beknoptheid niet altijd even precies weergegeven, hetgeen minstens betekent dat Brom de betekenis ervan voor de latere publikaties onderschat. Eigenlijk is het ook zo ten aanzien van Lebak: na de voortreffelijke blz. 41 volgt onmiddellijk een alinea waarin Brom kans ziet het lafhartige optreden van de gouverneur-generaal Duymaer van Twist na de ontslagaanvrage van Douwes Dekker, in enkele nietszeggende woorden af te doen: alsof niet dáar en tóen de beslissing is gevallen over Dekkers ambtelijke, en dus ook over zijn literaire loopbaan!
Onjuist zijn ook verschillende andere dátails, bijvoorbeeld op blz:
45: |
‘Dichters scheppen niet, zij rangschikken’. Dit is geen toelaatbare verkorting van Idee 244; |
53: |
Veth was in 1860 nog geen professor te Leiden; |
55: |
de Camera is niet van 1840, maar van 1839; |
56: |
het eerste Havelaar-portret heeft nooit voor de winkels gehangen: het is door Multatuli afgekeurd; |
72: |
het puntdicht is niet van Beets, maar van Staring; |
81: |
‘de roman van Sue, die zoveel gerucht maakte’, citeert Brom; maar het Saidjahverhaal heeft: ‘zoveel kort gerucht’; |
103: |
het lijkt me historisch onjuist, te zeggen dat Multatuli St. Helena heeft bezocht; zo lang de zeilschepen om de Kaap varende soms ook St. Helena aandeden, zullen tientallen reizigers naar het sterfhuis van Napoleon zijn gegaan; Dekker deed het in november 1852, dus zeven jaar vóor hij als Multatuli de Havelaar schreef; |
152: |
‘Zo heeft zijn broertje Saidjah geneuried: ‘Haar sarong ritselt over 't gras, waaronder ik rust - ik zal 't horen!’ ‘Maar dat stáat er helemaal niet; er staat: - ‘en de rand van haar sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras... Ik zal het horen’. |
206: |
‘koehandel met de regering’ willen drijven, is wel het laatste waarvan men Multatuli kan verdenken; de regering wou koehandel drijven met hám, toen men in december 1859 Van der Hucht op hem afstuurde om hem een functie aan te bieden in de West! |
217: |
Dekkers tweede huwelijk werd niet in Haarlem, maar in Rotterdam gesloten; |
221: |
het is niet waar dat Dekker zich door Van Vlotens brochure ‘voorgoed de mond laat stoppen’: de grote lezingen-tournees vallen na 1877; ook zonder nieuw materiaal had de bundel Reisbrieven (WB 1941) Brom afdoende kunnen inlichten. |
Maar het zou onjuist zijn te menen, dat mijn teleurstelling omtrent dit boek op zulke kleine ongerechtigheden berust. Ik heb ernstiger fouten aangestreept, fouten die mij allengs brengen naar de kern-fout, welke dit werk onaanvaardbaar maakt. Op verscheidene plaatsen voorziet Brom een aanhaling van Multatuli van commentaar. Daaronder zijn er die mij bewijsbaar verkeerd lijken. Als Multatuli zegt dat de ware wijsgeer diegene is die ‘het juiste voor- | |
| |
behoud’ weet te maken, verbetert Brom hem met de opmerking ‘hij bedoelt wel onderscheid’ (blz. 66). Maar waaróm zou Multatuli iets anders bedoelen dan hij schrijft? Onderscheid immers verschilt absoluut van voorbehoud, onderscheid ligt in de rationele sfeer, terwijl voorbehoud veel wezenlijker duidt op de begrensdheid en de gebondenheid van de menselijke kennis als zodanig.
‘We zouden humaner zijn, als we meer “wisten” citeert Brom op blz. 79, maar met de toevoeging: “dit orthodox rationalisme volgt de leer van Bayle”. Nu zou noch het woord rationalisme, noch de naam Bayle mij afschrikken (en dat is kennelijk wel de suggestie die Brom beoogt); maar wat mij wel verschrikt, is Broms mening dat Multatuli's woorden een bewijs zou zijn van wijsgerig rationalisme. Het is, indien men wil, de vertaling van het franse gezegde: Tout savoir c'est tout pardonner, een simpele levenswijsheid die men nog niet ten volle voor juist behoeft te houden, ook al erkent men dat domheid bepaald vaak zeer ónhumaan is.
Opnieuw, op blz. 82 citerende: “Wat er is buiten stof, weet ik niet”, vat Brom deze uitspraak samen als “het gangbaar materialisme”. Nu zou ik, ook hier, tegen “materialisme” minder bezwaar hebben dan Brom wenst en de hele zaak dus kunnen laten voor wat ze is, ware het niet dat ik zowel het materialisme als Multatuli op deze manier onjuist getypeerd acht. De aangehaalde uitspraak is die van een agnosticus, een slag mensen waartegen Brom uiteraard óok z'n antipathieën heeft, maar die van wijsgerig standpunt beschouwd toch duidelijk te onderscheiden zijn van de materialisten. Onder moderne humanisten bijvoorbeeld treft men honderd agnostici aan, tegen éen materialist, al dan niet gangbaar.
Op blz. 88 citeert Brom: “'t Is 'n treurig verschijnsel dat het woord origineel 'n lofspraak is”, en voegt erbij dat dit beweerd wordt door “dezelfde man, die alles zet op originaliteit, iedereen verwijt niet origineel te zijn, en gebrek aan oorspronkelijkheid zijn grootste grief noemt tegen het hele onderwijs.” Het kostte me aanvankelijk moeite, te begrijpen wat Brom hiermee eigenlijk wou zeggen. Tot ik plotseling inzag, dat hij Multatuli's uitspraak averechts had opgevat. Diens kennelijke bedoeling is immers niet, dat het gunstiger zou zijn indien het woord origineel een verwijt was; maar wel: dat hij bij zijn land- en tijdgenoten zó veel individuele oorspronkelijkheid wenste, dat deze niet langer uitzonderlijk en dáarom lofwaardig zou zijn.
Op blz. 92 verklaart Brom dat Multatuli's formule “een uit misverstaan voortgesproten misverstand” niets anders is dan een van zijn tautologieën’. Waarom eigenlijk? Leidt alle misverstaan tot misverstand, en is er geen misverstand denkbaar dan krachtens misverstaan? Mag iemand niet spelen met de etymologie van enig woord, om aldus aan te geven dat slecht luisteren vaak de oorzaak is van wanbegrip? Dit is geen vitten mijnerzijds op Brom, het is vitten Brommerzij ds op Multatuli.
Op blz. 210 (ik sla heel wat aantekeningen over) haalt Brom Dekkers opmerking over Tine aldus aan: ‘Ze is door mij gevormd, verzekerde hij bij het
| |
| |
vertrek uit Lebak; zij was, scheen hij te bedoelen, zijn werk, waarmee hij kon doen wat hij wou’. Zo zo, scheen hij dát te bedoelen, deze perfiditeit? Ik meen met de stukken op tafel dat hij iets heel ánders blijkt bedoeld te hebben, namelijk de overtuiging dat Tine de zedelijke opvattingen deelde, die hem, Dekker, ertoe brachten zijn ontslag te vragen, een ontslag waarover Brom zulke treffende dingen zegt... op blz. 41.
Vraag ik mij af, hoe dit alles mogelijk is, dan kom ik tot de kern van mijn kritiek. Ik kan daarover vrij kort zijn. Gerard Brom mist in dit boek de fundamentele eigenschap van de historicus: de dingen te kunnen zien op plaats en datum. Voor hem is Multatuli een statische grootheid, groot genoeg om hem na bijkans driekwart eeuw nog te lijf te gaan als gold het een levende, statisch genoeg om de criticus het recht te geven alle citaten door elkander te gebruiken, ongeacht hun herkomst, hun context, hun geboortedag. Of het de tekst is van een verlovingsbrief, van een ambtelijk verweer, van een roman, een pamflet, een bundel Ideén, hij vindt er iets van zijn gading en maakt er stamppot van. Ik zal geen wraak nemen, door een halve eeuw publikaties van Broms hand op eendere wijze te verwerken, het is trouwens niet zeker dat de methode daar even ontoelaatbaar zou zijn. Maar: neem eens Henriëtte Roland Holst, neem eens Van Eeden, Conscience, Bilderdijk, Vondel, Van der Noot, en veroorloof u ten aanzien van hen eens de anachronismen waar dit Multatuliboek van knettert: er is geen literair-historicus die het resultaat voor zijn rekening zou nemen. Het eerste besef dat een biograaf behoort te hebben, en een biograaf van Multatuli wel in de allerhoogste mate, is de erkenning van het mensenleven als een proces. Het belang van Multatuli is helemaal niet dat hij zoveel briljante waarheden en wijsheden heeft verkondigd; zijn tekort is niet dat hij zichzelf zo vaak heeft tegengesproken en overschat. Het ongeëvenaarde en unieke is, dat hij op allerlei leeftijd, onder allerlei omstandigheden en in allerlei stemming op zo'n aangrijpende manier zichzelf was, altijd wordend, altijd ánders. Wie aan Multatuli de factor tijd ontneemt, misgunt hem het wezen van zijn moderne mens-zijn: de veranderlijkheid.
Maar het recht op veranderlijkheid is geen recht dat Gerard Brom erkent. Voor hem bestaat er maar éen waarheid, en die is eeuwig, en die is rooms. De veronderstelling dat deze waarheid, voor hém heilig en onbetwijfelbaar, voor anderen naar hun eerlijkste inzicht ónwaar en ónheilig zou kunnen zijn, en zelfs geen twijfel waard, klinkt hem als godslasterlijk in de oren. Voor hem bestaan er twee soorten mensen: denkenden, en andersdenkenden. Zijn afkeuring van Multatuli's ideeën is essentieel dezelfde als de goedkeuring van wijlen de Dageradianen, zij het met negatief teken. Wie meent hij daarmee te overtuigen, behalve die reeds overtuigd zijn? Zeker niet die typisch moderne mens, voor wie alle absoluutheden betrekkelijk zijn geworden, en de betrekkelijkheid absoluut. Welnu: het behoort tot Multatuli's bijzondere grootheid, dat hij juist dit nieuwe, maar allengs al massaal bestaande mensentype als éen der eersten heeft aangekondigd en vertegenwoordigd, dat wil zeggen: als áen der eersten consequent is gewáest.
| |
| |
En daarmee ontzinkt aan dit boek de kern-gedachte waarop het steunt; deze: dat Multatuli's diepste wezen als ethisch hervormer en daarmee ook zijn grootste, onzoenbare zonde kan worden geformuleerd als afgunst jegens Jezus. Niet enkel Multatuli, natuurlijk ook Nietzsche, natuurlijk ook Marsman en Ter Braak en ga maar door, kunnen van dit axioma uit zonder veel moeite worden getypeerd. Zonder veel moeite, zeker; maar daarom nog niet met recht. De uitspraak: ‘Wie niet voor mij is, is tegen mij’ moge in de bijbel staan, men kan er weinig mee beginnen in de moderne werkelijkheid van onze éen-wordende wereld. De christelijke mening, dat iedere niet-christen noodwendig anti-christen moet zijn, berust op zelfoverschatting en gezichtsbedrog; ze is onhoudbaar in mohammedaanse, boeddhistische, sjintoïstische landen; ze is evenmin houdbaar in het Nederland van nu; en wie haar houdbaar acht ten aanzien van de negentiende-eeuwse, door Java, Sumatra en Celebes sterk beïnvloede, ja grotendeels gevormde Multatuli, vergist zich fundamenteel.
Broms boek is geen biografie, en zelfs, ondanks de bewonderenswaardige kennis en kunde die erin steekt, in wezen geen literair-historische studie: het is een polemisch en apologetisch geschrift. Een vruchtbaar en bewogen leven lang heeft Gerard Brom een diepe bewondering gevoeld voor allerlei kanten aan de fascinerende verschijning die Multatuli heet, hij heeft hem waarschijnlijk méér bewonderd dan hij achteraf wel verantwoord vindt; hij heeft tenslotte definitief vastgesteld dat deze nonconformist onmogelijk kan worden ingevoegd in een katholiek systeem, hoe ruim dan ook. Te eerlijk en te spontaan om de menselijke en artistieke ontroering te miskennen die Multatuli's werk hem gaf en geeft, heeft hij evenmin de tegenstelling kunnen verdragen tussen diens agnosticisme en zijn eigen geloof. Zijn boek is daarom ook een tragisch boek: want het is tragisch, iemand te bewonderen die men veracht en haat, iemand te moeten haten die men bewondert. De samenvatting, die hij beoogde, is op een afrekening uitgelopen: de afrekening van een levende met een dode, ja, maar van een statisch levende met een dynamische dode. Zo'n afrekening heeft nog nooit geklopt. Multatuli zelf heeft er al lang een streep door gehaald: ‘'t Is onbillijk van 'n cirkel, den hoek te verwijten dat-ie scherp is’. Wil Gerard Brom voor cirkel spelen, het zij zo; ik houd het met de hoek.
|
|