| |
| |
| |
1953
Multatuli uit humanistisch oogpunt
Multatuli's verhouding tot het Christendom is de geschiedenis van een teleurgestelde liefde. Hij heeft van de godsdienst, de kerk en de christenen méer verwacht dan zij blijkbaar konden volbrengen. Juist in de ernst van deze verwachting ligt het bewijs voor de grootheid van zijn aanvankelijk geloof.
Er zijn evenwel ook andere bewijzen. Het gezin, waarin hij geboren én getogen is, was een vroom doopsgezind middenstandsgezin, dat z'n vroomheid ook zal hebben doorleefd in de hachelijke onzekerheden rondom het beroep van de vader, later tevens van twee der zoons: de grote vaart, met een bescheiden zeilschip over de oceanen. De oudste broer van Eduard Douwes Dekker werd predikant. Er is wel geen ambt waarbij zo zeer behalve roeping ook traditie van invloed is. Waarschijnlijk was het drietal jaren, dat Eduard op de Latijnse School heeft doorgebracht, eveneens bedoeld als een inleiding tot de theologische studie. Wat hij er van overhield, was een vruchtbare hoeveelheid kennis, maar bovendien een duurzame vriendschap met Abraham des Amorie van der Hoeven. Nooit zou deze ernstige, vrome jongeman, die zich ontwikkelde tot een begaafd remonstrants predikant met Reveil-allure, als vertrouwd vriend iemand hebben verkoren die niet leefde uit hetzelfde geloof. Hoe zeer ook beproefd, spreekt die vriendschap, spreekt dat vertrouwen nog uit de bekende brief, door ‘Bram’ op 19 augustus 1846 geschreven. Was hij toen onkundig van het feit dat Dekker op 28 augustus 1841 zich te Batavia rooms had laten dopen? Of had hij in oecumenische ruimheid van geest ook dit aanvaard? Hoe het zij, wie Multatuli wil leren kennen, mag zijn bekering niet veronachtzamen. Zeker, er was een vrouw in het spel, zijn gewenste verloofde Carolina Versteegh; zijn overgang was zelfs een minimum-voorwaarde om haar te kunnen huwen; en toch was het hoogstwaarschijnlijk niet de vrouw alleen. Het was ook invloed van de humane en wilskrachtige pastoor Scholten, het was bovendien en misschien wel bovenal Dekkers gevoel voor de schoonheid van het kinderlijk aanvaarden, en voor de normatieve noodzaak van de hiërarchie. ‘Een werk der eeuwen’ had Napoleon de katholieke kerk genoemd, en Multatuli zei het - veel later nog - Napoleon met instemming na. De spot die hij zich
jegens het Protestantisme veroorloofd heeft, is ten aanzien van het Katholicisme nergens aanwezig. Wij weten van zijn geloofspraktijk in de vier jaren tussen bekering en verloving in het geheel niets; maar blijkbaar ging hij toch in het algemeen nog voor zó rooms door, dat hij het op 28 oktober 1845 nodig vond Tine en haar familie omtrent de godsdienstige
| |
| |
opvoeding van hun eventuele kinderen gerust te stellen en hen te overtuigen van zijn vrijzinnigheid ten deze. En al kan men uit de paar gedichten en prozaschetsen, ons uit die jaren bekend, geen conclusie trekken inzake de speciale dogmatische vorm van zijn geloof, aan de persoonlijke ernst ervan kan men moeilijk twijfelen ook al gaat deze schuil onder een dikke laag van christelijke retoriek. Hij meende het letterlijk, toen hij in 1845 zich geïnspireerd voelde tot de woorden: ‘Men is zijn God op bergen meer nabij.’
Welk proces zich precies heeft afgespeeld in zijn geest, en vooral wat daartoe als aanleiding mag hebben meegewerkt, blijft in het duister, maar al in 1851, te Menado, heeft Dekker tegenover het Christendom een polemische toon. Wie er de omvangrijke brief aan Kruseman op naslaat, kan duidelijk zien dat de eerste schok moet zijn gekomen van de zedelijke kant: de heidense wilden op Sumatra en Celebes zijn metterdaad eerlijker dan de christenen in Europa, of de door omgang met de christenen besmette Javaan. Ze zijn ook moediger, en natuurlijker. Wat Dekker zijn geloof heeft ontnomen is allereerst de breuk tussen de absolute eisen van de tien geboden en het evangelie enerzijds, en de niet meer betrekkelijke, maar ronduit banale en baatzuchtige levenspraktijk der christenen anderzijds. Sindsdien heeft zijn kritiek zich intellectueel, door lezen en denken, verbreed en verdiept. Zijn aansluiting bij de vrijmetselaars, in de verloftijd, kan gelden als een bewijs van zijn behoefte aan uiterst vrijzinnige maar toch religieuze medestanders in de jaren vóor hij zich geroepen voelde voorganger te zijn, sterk genoeg om desnoods alleen te staan.
In Multatuli's werk neemt de geloofskritiek een belangrijke plaats in. Al op de eerste bladzijden van zijn eerste boek schept hij dat monster van geldzucht en godzalige femelarij dat Batavus Droogstoppel heet, en verderop diens theologische pendant Ds. Wawelaar: twee caricaturen, en dus beter geschikt om in het algemeen de gezindheid van hun ontwerper te doen kennen, dan diens precieze gedachten-wereld. Bruikbaarder dáartoe is de merkwaardige, destijds door Van Lennep geschrapte, thans natuurlijk in ere herstelde bladzijde met de tientallen scherpzinnig-ironische Bijbelvragen, quasi door Frits aan Ds. Wawelaar voorgelegd. Het is duidelijk, dat Multatuli hier de rationele, rationalistische methode van kritiek aanwendt en de geloofsvoorstellingen en Bijbelverhalen toetst op hun redelijke houdbaarheid. Voor de gelovigen moge dit een onaanvaardbare denkwijze zijn, juist het aanvaarden van déze denkwijze kenmerkt Multatuli als een typisch ongelovige, althans in dogmatische zin. In ethische zin immers is de Havelaar door geheel zijn profetisch getuigende toon, vooral in gedeelten als de toespraak tot de Hoofden van Lebak, de parabel van de Japanse Steenhouwer en de slotbladzijden, wel allerminst rationalistisch; integendeel, indien dit profetisme niet door de Bijbel werd geïnspireerd, dan is het er toch minstens mee verwant.
Van ongemeen psychologisch belang is voorts de kleine polemiek, die op de Havelaar gevolgd is: de brief van de zendings-predikant Ds W. Francken en Multatuli's reactie daarop. Hier vindt men hem in al zijn menselijke eenvoud
| |
| |
en grootheid, bewust als hij zich is van het feit dat iedere caricatuur de waarheid verwringt en daardoor goedwillende medemensen kwetst; hier vindt men echter ook zijn aandoenlijke argeloze hoop, dat nu uit déze hoek de hulp zal komen, die men hem in ambtelijke kringen te Batavia en 's-Gravenhage heeft ontzegd. Er ligt hier een historisch moment dat ongebruikt is voorbijgegaan: indien de gewetens der nederlandse protestanten in 1860 op de hartekreet van de Havelaar een minder schamel antwoord hadden gegeven dan eigengereid zwijgen openlijk en gefluisterde verdachtmaking heimelijk, zou wellicht de anti-toon in Multatuli's werk nooit tot zo schrille sarcasmen zijn gestegen, als nu het geval is geweest.
Kritisch gezind ten aanzien van álle gezag, maar onvoorwaardelijk gelovend in de menselijke mogelijkheden, heeft Multatuli telkens weer de vlijm van zijn woord gezet in een wonde plek van de negentiende-eeuwse maatschappij. Opnieuw werd zijn terrein verbreed, toen hij een stichtelijke brochure in handen kreeg, gewijd aan de geloofspraktijken in het elberfeldse weeshuis. Zulk een onzinnige en onzindelijke hysterie niet enkel beschreven, maar aangeprezen te zien, verheerlijkt als een kennelijke openbaring van Gods genadige geest, maakte in Multatuli het strijdvaardigste sarcasme wakker waarover hij beschikken kon. Onaanvaardbaar reeds in zijn grondslag, onaanvaardbaar in z'n pretentie van zedelijke superioriteit, toonde zich het orthodoxe protestantisme hier ook onaanvaardbaar in zijn psychologische gevolgen. Nauwelijks anders was het, toen Multatuli korte tijd later de moderne predikant Ds. Zaalberg te lijf ging. Wat hem irriteerde, was minder diens geloof al bleef dit z.i. een halfslachtig compromis, dan wel diens geloofspraktijk voorzover die in zijn preken aan den dag trad. Met een stilistische scherpzinnigheid, die men lichter onderschat dan evenaart, heeft Multatuli in Zaalbergs woordkeus en zinsbouw de oude en nieuwe elementen gescheiden: het moderne kritische denken en de daarmee strijdige traditionele voorstellingen en retorische dierbaarheden.
Dit laatste punt betreft niet enkel meer Multatuli's rationalisme, atheïsme, humanisme - zo lang men rekening houdt met het strikt persoonlijke van zijn overtuiging is elke term even bruikbaar of onbruikbaar, - dit laatste punt betreft ook zijn kunstenaarschap, zijn behoefte aan een levend en lenig taalgebruik: evenzeer een late bewustwording in zijn wezen, als elk eerder-besproken feit. Van de moordende manier waarop hij Ds. Zaalbergs schrifturen heeft geanalyseerd, werden daarna ook Van der Palm als redenaar en Bilderdijk als auteur van Floris V nog de postume slachtoffers. De reeks is allerminst compleet, en zelfs niet voor completering vatbaar: want hoeveel dominees uit verleden, heden en toekomst hij te ener tijd te lijf is gegaan in zijn Bakerpreek, laat zich eenvoudig niet schatten. Gehoord de NCRV, zou men ook vandaag nog een bestudering van deze harde maar uiterst heilzame satire verplicht willen stellen voor elke aanstaande predikant, liefst met jaarlijkse herhalingsoefeningen voor wie reeds gevestigd zijn.
| |
| |
Vergelijkt men met het bovenstaande al wat uit Multatuli's werk kan worden bijeengebracht ten aanzien van het katholicisme en de katholieken, dan blijkt zowel de omvang als de toonaard zeer verschillend. In het bekoorlijke autobiografische verhaal van de Sainte-Vierge (Idee 229-242) treedt een fransitaliaanse pater op, even kinderlijk in zijn onkritische begrippen als in zijn menslievende gezindheid, en het is niet onduidelijk dat Multatuli het laatste als waarde oneindig belangrijker acht dan het eerste als onwaarheid. Het roomse geloof van de lieve Femke en haar goedhartige moeder, en de vrome, zij het ietwat wereldvreemde zelfverloochening van pater Jansen vormen een duidelijke tegenstelling tot de bekrompen fatsoenshuichelarij der familie Pieterse, om van de dronken zieleherder en de weerzinwekkende oefenaarster nog maar te zwijgen. Behalve door Douwes Dekkers karakter en zijn individuele ervaringen is dit verschil natuurlijk mede veroorzaakt door de overheersende positie van het toenmalige nederlandse Protestantisme, naast het nog weinig georganiseerde en nauwelijks tot emancipatie komende Katholicisme. Ofschoon hij er voorzover wij weten nooit over gerept heeft, behoeft men Dekker niet te verdenken van sympathie voor de April-beweging.
Overziet men al deze feiten, dan is het onmiskenbaar dat Multatuli's negatieve houding tegenover het Christendom nog belangrijker is door de veelzijdigheid, dan door de felheid ervan. In hem zoals in vele van zijn tijdgenoten, heeft zich de strijd voltrokken tussen de geopenbaarde, dogmatische, absolute waarheid enerzijds, en de redelijke, natuurwetenschappelijke, betrekkelijke waarheid anderzijds; een onvermijdelijke strijd die al vele eeuwen duurt, en waarvan de uitslag in ieders geest afhankelijk is van de vraag of men de menselijke rede in laatste instantie als toetssteen verloochent ofwel erkent. Juist omdat déze vraag beslissend is, komt men in discussies met andersdenkenden nimmer tot een eensgezinde conclusie; en niets schijnt zich in de loop der tijden dan ook te wijzigen, behalve dat het aantal van hen die de rede wantrouwen allengs wat daalt.
In Multatuli heeft zich eveneens de strijd voltrokken tussen heteronomie en autonomie van moraal. Wie de geboden niet langer als Gods geboden erkent, eenvoudig omdat het geloof aan een god hem vreemd is, die staat voor de keuze: óf hij moet ook de geboden als zodanig verwerpen, óf hij moet ze een zinrijke grondslag geven in de mens zelf. Multatuli heeft dit laatste gedaan; juist daarom is het voor gelovigen zo moeilijk hem als moralist af te wijzen of te weerleggen. Veelal beperkt men zich tot enige Ideën en daden. Maar het is in wezen niet geheel eerlijk, zijn polemische uitspraken voor ernst te houden en als zodanig te bestrijden, zonder dat men tevens zijn weliswaar zeldzamer maar daarom juist des te merkwaardiger positieve belijdenissen met diezelfde ernst aanvaardt. Ik denk daarbij aan Idee 253: ‘Men meent dat ik “opsta tegen alles”. Dat is de term. Och, als men wist hoeveel dingen ik voor heilig houd!’ Ik denk ook aan zijn opmerkelijke zelfportret, in handschrift te vinden in het exemplaar der Minnebrieven dat Van Vloten bezat: ‘Ik geloof
| |
| |
niets en voel alsof ik meer geloofde dan een bigotte geestenziener. Uit dien strijd tussen vurige begeerte naar waarheid (exact, maths.logs.) en ziekelijke aandoenlijkheid voor fantastische indrukken vloeit mijn onvolkomenheid voort.’ Maar bovenal verkies ik de fraaie parabel van Lijstermannetje, geschreven in het najaar van 1859, toen Tine haar man vroeg om een geloofsbelijdenis; in éen bladzijde ontwierp Multatuli het beeld van zijn theologisch agnosticisme maar tevens van zijn zedelijke autonomie-in-praktijk. Multatuli's keuze tussen amoreel nihilisme en autonoom humanisme heeft stellig invloed gehad bij de vorming van de geesten in het einde der negentiende en het begin der twintigste eeuw. Maar ook als men die invloed beperkt acht tot een afgesloten verleden, dan nog blijft zijn gezindheid verwant met die van de duizenden, die onder geheel andere omstandigheden van culturele, wetenschappelijke en politieke aard, zich voor eenzelfde keuze geplaatst hebben gezien.
Deze verwantschap strekt zich ook uit tot het vierde punt: de voor Multatuli's gemoed ontoelaatbare tweespalt tussen woord en daad, tussen de zedelijke normen die men predikt en die welke men in de praktijk betoont. In welke opzichten Multatuli zelf, vroeger of later, ook mag zijn tekortgeschoten - hetzij wezenlijk, dat wil zeggen ten aanzien van zijn eigen normen; hetzij schijnbaar, in zo verre als hij de gestelde normen niet als norm erkende - éenmaal zeker, in het voorjaar van 1856, is hij zedelijk superieur geweest aan geheel het negentiende-eeuwse Nederland, van welk geloof of ongeloof dan ook. Zulk een eenheid van ideaal en handeling als de daad van Lebak te zien geeft, kan niet anders dan uitzonderlijk zijn; ook in Multatuli's eigen leven komt ze met die volstrektheid niet nog eens voor. Maar wie het rapport kent over de pepertuinen nabij Natal, of de verantwoording van oktober 1845 te Padang, of de proclamatie inzake rijst te Menado, alle drie ambtelijke stukken, en voorts de Geschiedenissen van Gezag uit Minnebrieven, de herhaalde pleidooien voor de emancipatie van de vrouw, de ontleding van het proletariërs-budget in Idee 451, de Open Brief aan de Koning betreffende Atjeh, tot tenslotte zijn voorkeur voor crematie toe, die weet voorgoed in hoeveel opzichten Douwes Dekker zich in zijn karakteristieke onvoorwaardelijkheid heeft doen kennen.
Dit alles zou genoeg zijn om hem aan te zien als éen der merkwaardigste figuren uit het nabije verleden. Maar nu hij bovendien in staat is gebleken zijn teleurstellingen, zijn twijfel, zijn kritiek, zijn verontwaardiging, zijn gedachten en gevoelens, zijn innerlijke zekerheid en zijn zedelijk idealisme te formeren in een taal, zó levend en persoonlijk dat zij ook ons, een eeuw later geborenen, nog aandoet als de incarnatie van zijn geest, nu is hij méer dan een merkwaardige verschijning: namelijk symbool en voorbeeld van de velen die, als hij, in de mens zelf de laatste grond erkennen van waarheid, gerechtigheid en naastenliefde, en in de menselijke daad zowel de hoogste uitingsvorm van ons zedelijk besef als ook het enige middel tot verbetering der maatschappij.
|
|