kans heeft gezien het standpunt van de tijdgenoot en zijn eigen moderne standpunt te combineren. Met volkomen kennis van de haast onafzienbare rij Multatuli-studies en met absolute beheersing van de argumenten pro en contra, heeft Du Perron het leven van de ambtenaar Dekker beschreven, nimmer vergetend dat dit leven uitliep op het grandioze schrijverschap, maar ook zelden vergetend dat zijn mede-ambtenaren dit niet konden weten.
Doch wat dit studieuze boek extra aantrekkelijk maakt, vooral wanneer men door het toeval van een gelijktijdige publikatie het leest na de opstellen van Saks, is de milde psychologie van het paradoxale, die hier werkt als een bevrijdende waarheid. Du Perron dwingt zijn held niet in een keurslijf van logische overwegingen, maar gunt hem een hoge mate van tegenstrijdige gedachten en daden. De waarheid omtrent Mulatuli moet paradoxaal zijn: dit te hebben uitgesproken en bewezen zou reeds een waarde zijn. Doch dit voelbaar te maken in sfeer en betoogtrant, zodat de lezer een overigens met citaten en bewijzen volgepropt pleidooi leest als een boeiende roman, is een waarde te meer.
Toch voel ik zelfs bij dit boek, dat ik voor het begrip van onze grootste prozaschrijver voortaan onmisbaar acht, nog een ernstige lacune, die ik bij de vele andere publikaties uiteraard nog sterker heb gevoeld. De schulden van Douwes Dekker, zijn slordigheid in de administratie, zijn omgang met vrouwen, zijn verwaarlozing van naastbijliggende plichten, enzovoort, vormen bewijsbare feiten.
De ‘deurwaarders’, zoals Du Perron de talloze afstammelingen van Droogstoppel noemt, die vooral na Multatuli's sterven zijn leven hebben afgekeurd, beschouwen deze feiten als gronden voor een moreel doodvonnis, dat zij dan bovendien gaarne tot een artistiek doodvonnis willen uitbreiden. De Multatulianen, indien zij niet de feiten verdoezelden, waren toch grif bereid aan het bewonderde genie wél een aantal buitenissigheden te vergeven.
Maar waarom is nimmer nagegaan, in welke mate de fouten van Douwes Dekker als ambtenaar in zijn tijd vrij algemeen, althans niet uitzonderlijk waren?
Klopte bij alle anderen de kas altijd? Verzocht nooit een andere verlofganger om een voorschot? Waren alle overige assistent-residenten onberispelijk in alle opzichten? Er zijn spaarzame gegevens, die het tegendeel doen vermoeden. Wanneer dit waarlijk het geval zou zijn, ontvalt meteen aan drie kwart van al wat zo moeizaam door snuffelaars is samengezocht de overdreven bewijskracht.
Het zal toch nog nodig wezen, eens vast te stellen in welke graad de excentriciteiten van de ambtenaar die Douwes Dekker was, kunnen gelden als excentriciteiten van den negentiende-eeuwse indische ambtenaar als zodanig. Eerst daarna wordt het mogelijk ook de vóor-multatuliaanse tijd van Dekker te zien met de objectiviteit, die hem begrijpt, zónder hem te verkleinen.