| |
| |
| |
Garmt Stuiveling
Uit het Multatuli-museum
VI. Brieven van, aan en over Post
Medio november 1872 verscheen er in de Vox Studiosorum een uitvoerig artikel over Multatuli. Het was eigenlijk minder een artikel dan wel een soort open brief, ontstaan uit de dubbele emotie van verering en kritiek. De ondertekening D. Post wees er in elk geval op dat de schrijver openlijk voor zijn mening uitkwam, en niet als de meeste journalisten van toen en later schuil zocht in de duisternis van het anonieme. Multatuli was in dat najaar ingespannen bezig aan de vierde bundel Ideën; hij had tot genoegen van Funke in april het vijfde bedrijf van Vorstenschool voltooid; na de dood van de eminente maar gortdroge Thorbecke op 4 juni schreef hij, geïnspireerd door de pas ontvangen geïllustreerde uitgave van De Schoolmeester, zeer tot ongenoegen van Funke, de meer dan honderd sarkastische grafschriften; de reeks Ideën daarna, 943-1046 (V.W. VI, blz. 196-370), is éen polemische poging zich eindelijk te bevrijden van zijn maandenlang opgekropte machteloze verontwaardiging over de gedragingen van de Multatuli-Commissie en zijn mede door reëel hongerlijden ontstane gedeprimeerdheid. Terwijl hij doeltreffend afrekende met de liberale staatkunde - niet enkel die van de dode Thorbecke maar vooral die van de levende Fransen van de Putte - en met de daarmee gepaard gaande taktiek om hém dood te zwijgen, ontving hij de Vox met het artikel van de hem onbekende student. Het leek hem zó karakteristiek voor de misverstanden die men omtrent zijn persoon, zijn arbeid en zijn principes had doen ontstaan, dat hij het uitvoerig wilde bespreken. Maar om dit objectief te kunnen doen, zouden ook zijn lezers over die tekst moeten beschikken, en dit was alleen mogelijk indien deze student-auteur ermee akkoord ging zijn stuk onverkort te zien overgenomen in de Ideën. Op 22 november 1872 schreef Multatuli daarom aan Post een brief waarin hij dat vroeg; deze werd het begin van een kleine reeks die Post, inmiddels predikant
geworden, in zijn bezit had toen Multatuli op 19 februari 1887 overleed.
De tien delen Brieven, door Mimi in de jaren '90 bij Versluys uitgegeven, staan de Multatuli-kenners zó duidelijk voor ogen, dat de afwijkende voorgeschiedenis daarvan vrijwel niemand meer bekend is. In 1881 was de vijfde druk van de Havelaar verschenen, niet bij Funke maar
| |
| |
bij de firma Elsevier, toen te Rotterdam. Onmiddellijk na Multatuli's dood nam men daar, ten volle bewust van de zakelijke belangen en volslagen onkundig van de filologische moeilijkheden, het initiatief tot een brieven-uitgave. Het is naar aanleiding dáarvan dat ds. Post op een keurig dubbel velletje papier zijn eerste brief schreef.
| |
Aan de Uitgevers-Mij
‘Elzevier’ te Rotterdam
Weledele Heeren
Een paar brieven van Multatuli, die U denkelijk zeer goed kunnen dienen, heb ik in mijn bezit. Ze dateeren uit 1873. Gaarne wil ik ze U ter beschikking stellen, hoewel daarbij een beroep doende op Uwe prudentie, om te beoordeelen of het zaak is ze te publiceeren.
Het is mij echter te raad gegeven vooraf U te vragen welke geldelijke remuneratie door U wordt toegestaan bij eventueele plaatsing der stukken. Aangezien ook deze zijde der zaak mij volstrekt niet onverschillig mag zijn, hoop ik daarop Uw antwoord te vernemen.
Achtend
Uw dw.dn.
Hoorn 10 Mrt '87
D. Post pred.
Op de achterzijde van dit schrijven staat aangetekend dat het op 11 maart in Rotterdam ontvangen en nog diezelfde dag beantwoord werd. Dat moet ook wel, want al van de twaalfde maart is de dupliek van Post, opnieuw keurig op de eerste bladzij van een dubbel velletje papier:
| |
Aan de directie
der Uitgevers-Maatschappij
‘Elsevier’ te Rotterdam
Geachte Heer.
Hiernevens de bedoelde brieven van Multatuli (drie stuks waarbij nog een fragment, copie uit een schrijven van den Heer D.D. aan een mijner medestudenten, den Heer Cohen Stuart. Het is mij niet bekend of de Heer CSt tegenwoordig te Alkmaar woont of in Indie vertoeft. Zijn naam is U mogelijk bekend uit het indertijd door hem geschreven Stuk getiteld ‘Multatuli-vergoding’. -
Het zal U duidelijk zijn dat dit fragment ook mij zeer interesseerde. Uw oordeel hoop ik bij gelegenheid te vernemen.
Hoogachtend
Uw dw.dn.
Hoorn 12 Mrt. 1887
D. Post
Ofschoon op de achterzijde van deze brief staat aangetekend dat hij op 12 maart ontvangen en op 17 maart beantwoord werd, gebeurde er verder niets. Er brak een periode van absoluut stilzwijgen aan. Anderhalf jaar
| |
| |
lang. Al had Post zijn drie kostbare brieven uit handen gegeven, hij beschikte blijkbaar over een volmaakt evangelisch geduld en een vrijwel bovenaards vertrouwen. Als terloops werd dat even op de proef gesteld toen er een mededeling kwam dat Mimi nu de zaak in handen had; maar het duurde nog weer twee jaar voor en aleer Post zich opnieuw op de gebruikelijke wijze richtte tot de inmiddels naar Amsterdam verhuisde directie van Elsevier.
| |
Hoorn 12 Nov. 1890
Weledele Heeren
Den 11 Maart 1887 ontving ik uw bericht dat uwe Maatschappij de brieven van Multatuli, die in mijn bezit waren, wenschte te ontvangen. Den 17n d.a.v. zond U mij bericht de stukken in orde te hebben ontvangen, en later pas over de waarde te kunnen oordeelen. Den 27n Nov 1888 vernam ik toen, dat de schifting der vele brieven aan Mevr. de Wede Douwes Dekker was opgedragen.
Nu hebben de dagbladen reeds de verschijning gemeld van het tweede deel der brieven, en nog vernam ik niet of ook mijne brieven voor die uitgave dienst konden doen. Wil U zoo goed zijn mij daaromtrent eens op de hoogte te stellen?
U zou daarmee zeer verplichten
Uw dw. dr.
D. Post
herv predikant
Aan de directie
der Uitgevers-Mij
‘Elsevier’ te Amsterdam
De post ging snel in die dagen; kom daar nu reis om. Elsevier ijlde met deze brief naar Mimi, Mimi kwam onverwijld in actie, en ziedaar: Post kreeg opeens vaste grond onder de voeten. Zijn vierde brief is meer dan een toevallig bewaard gebleven curiosum, het is met zijn vier keurig volgeschreven bladzijden een opmerkelijk document humain.
| |
Hoorn 14 Nov. 1890
Geachte Mevrouw.
Gaarne betuig ik U mijn dank voor uw schrijven.
Ziehier de zaak.
Naar aanleiding eener publicatie van de Uitgevers-Mij ‘Elsevier’, aanvragende de particuliere correspondentie van uw overleden echtgenoot, - zond ik aan die Maatschappij de brieven, die in mijn bezit waren, met verlof ze te gebruiken, doch onder voorwaarde van geldelijke belooning, indien ze moesten dienen tot een produceerende debiet-zaak.
Die voorwaarde was aangenomen. ‘Ik kon dit veilig (zoo luiden de woorden) overlaten aan de prudentie der Mij Elsevier’.
Omdat ik echter in 't geheel niets vernam heb ik in den bewusten brief eenige inlichting verzocht. -
| |
| |
Ik ben geheel onbemiddeld en heb vrouw en zes kinderen van 3 tot 13 jaar. Ter wille van mijn gezin mág ik niet versmaden eenige toevallige bate, die mij rechtens zou toekomen.
Om die reden meende ik te mogen herinneren aan de bedongen voorwaarde.
Is er aan de uitgave geen ander voordeel verbonden dan eene U toekomende vergoeding, dan treedt mijn recht begrijpelijkerwijze op den achtergrond. -
Maar het wil er bij mij niet in, dat de heeren uitgevers jaar op jaar groote revenuen zouden genieten van eene debiet-zaak waaraan de eigenaars der geleverde bijdragen niet zouden participeeren. Alle arbeid verdient ontegenzeggelijk belooning; ook de arbeid der redactie, ook die der uitgevers. Maar waarom zouden niet de geleverde bijdragen billijkerwijze in de winstverdeeling worden meegeteld?
Hiermede, geachte Mevrouw! hoop ik U mijne bedoeling te hebben verduidelijkt. -
Ik behoef niet te verzekeren dat ik geene groote remuneratie voor een paar brieven kan verwachten of wacht. Maar hoevele uitgevers werden rijk van de goedgeefschheid dergenen, die hen tot hun uitgevers-arbeid in staat stelden? Wat billijk beloond mag worden, dat mag en wil ik voor mij niet versmaden.
Na beleefde groeten, Mevrouw
hoogachtend
Uw dw.dr.
(Hoorn Kerkplein 23)
D. Post. pred.
Ik vraag bewondering voor de levenswijsheid van deze beginselvaste westfriese dominee, wiens nuchter inzicht in de verhouding uitgeversauteurs dat van alle toenmalige en van de meeste latere letterkundigen verre te boven ging. Of er overleg is geweest tussen Mimi en de heren van Elsevier, is onbekend, evenals haar antwoord aan Post. Kennelijk heeft daarin, op gezag van die heren, toch iets gestaan dat hem niet zinde, en daarom diende te worden rechtgezet. Hij had gelijk.
| |
Hoorn 1 Dec. 1890
Geachte Mevrouw
Uw aanbod wordt door mij aanvaard.
Het ‘beweerde recht’ berust dunkt mij op goeden grondslag. Uw voorgangster (de Mij Elsevier) heeft ze mij afgevraagd, en ik heb ze afgestaan ONDER CONDITIE. Dat de Mij Elsevier ze U misschien onvoorwaardelijk heeft overgedragen was mij niet bekend, en was niet recht.
Met beleefde groet,
Achtend
Uw dw. dr. D. Post
| |
| |
Wij zouden niet weten wélk aanbod Mimi aan dominee Post heeft gedaan, als er niet nog een formeel slotstuk bestond. Mimi heeft het kapitale bedrag van tien gulden (in tegenwoordig geld toch minstens honderd) hem doen toekomen, en is daardoor eigenaar geworden van de brieven, de drie stuks, getuige het bericht van 12 maart '87. Op eenzelfde keurige dubbele velletje papier heeft Post nu op blz. 2 en 3 naast elkaar het begeleidend dankbriefje en de kwitantie geschreven. Het woord tien is daar een verbetering uit het cijfer 10.
| |
Hoorn 10 Dec. 1890
Mevrouw
Hierbij aangesloten het bewijs van goede ontvangst van uw aangeteekenden brief dd 9 dezer.
Hoogachtend
Uw dw.dr. D. Post
Ontvangen van Mevrouw de Wede E. Douwes Dekker geb. Schepel de som van tien Gld voor aankoop van een brief ter uitgave bestemd.
D. Post
predikant
Zegge f 10. -
Hoorn 10 Dec 1890.
Hiermee had de zaak natuurlijk niet uit mogen zijn, en dat wás ze ook niet. Maar de voortzetting, zoals Post die mocht verwachten, is nooit gekomen, en of hij dat op een ándere manier dan stilzwijgend heeft ervaren, is een open vraag. Mimi heeft de brieven van Multatuli aan Post niet in haar uitgave opgenomen, maar indien ze hem daarvan in kennis heeft gesteld, is die brief niet bewaard gebleven.
Nee, die brief niet. Maar een ándere wel. In het voorjaar van 1957 ontmoette ik na een spreekbeurt - ik denk voor het Humanistisch Verbond - een oude, allervriendelijkste heer. Hij was over de 80 en wilde een paar literaire kostbaarheden die hij bezat, in veilige bewaring weten. Zo kreeg ik van hem twee brieven: een van Multatuli aan Post: Wiesbaden 22 Novr 1872 - die te eniger tijd te lezen staat in VW XV - en een van Mimi aan de toen zowat dertigjarige Storm, die haar blijkbaar had gevraagd om een stukje handschrift.
| |
Scheveningen 18 juni 1908
Waarde Heer Storm!
Hierby zend ik U dan een klein door Multatuli geschreven briefje. Het dateert van 1872; en U zult het wel in verband brengen met idee 996. - Indertyd toen ik in de uitgave van Multatuli's brieven verdiept was, heb ik de brieven, die dominé Post van Multatuli had aangekocht - maar er
| |
| |
in myn uitgave nooit iets van gebruikt. Myn stof was té ryk.
Na vriendelyke groete, achtend
Wed.e E. Douwes Dekker.
Het is een wat lange omweg van bijna drie-kwart eeuw. Maar zodra V.W. XV op tafel ligt, krijgt zowel Multatuli's briefje als dit van Mimi voorgoed de hun toekomende plaats in de collectie van het Museum. Wat met tien harde guldens betaald is, dient veilig bewaard.
Maar is dit wel betaald? Behoorde het echt tot de drie brieven die door Elsevier zijn opgevraagd en door Mimi gekocht? Of, om duidelijker te zijn: is dit korte briefje dat Mimi aan de heer Storm cadeau gaf en hij veel jaren later aan mij, wel ooit door Multatuli verzonden? Het Museum bezit namelijk ook een lange brief van Multatuli aan Post, van precies dezelfde datum, 22 november 1872, en dus ook bestemd om binnenkort in deel XV te worden afgedrukt. Maar of ik dán raad weet met de intrigerende vraag, die mij nu bezig houdt: óf a, óf b, of beide? - daar durf ik geen eed op doen. Zelfs geen belofte. -
|
|