Over Multatuli. Delen 7-8
(1981)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
A.L. Sötemann
| |
[pagina 16]
| |
Multatuli's Max Havelaar nu, is een boek dat zich zèlf aandient als een - zeer ingewikkeld in elkaar zittende - autobiografie. Niet het feit dus dat er vèrgaande overeenkomsten zijn aan te wijzen tussen de levensgeschiedenis van Eduard Douwes Dekker en die van Max Havelaar-Sjaalman-Multatuli is het punt waar het hier om gaat - want dat geldt ook voor Couperus en Hugo Aylva, voor Marsman en Jacques Fontein en voor Vestdijk en Anton Wachter -, nee: op louter inwendige gronden, dus binnen het kader van het boek Max Havelaar zelf, wordt de zorgvuldige lezer tot de conclusie gedreven dat de auteur, Max Havelaar en Sjaalman een en dezelfde persoon zijn. Met andere woorden: dat het werk onder het mom van een roman Dekkers eigen levensbeschrijving is. Het zou te ver voeren om op dit ogenblik opnieuw alle bewijsstukken op tafel te leggen die dwingend tot deze gevolgtrekking leiden. Wie ze wil controleren kan het derde hoofdstuk van De structuur van Max Havelaar erop nalezen. Als Stuiveling dus zegt: ‘Max Havelaar is Douwes Dekker niet, zelfs niet in romantische vergroting’, dan ontkent hij het autobiografische karakter van het boek. Multatuli heeft nu eenmaal, zonder de geringste mogelijkheid tot ontsnapping, Max Havelaar met zich zelf doen samenvallen door het boek te structureren zoals hij het heeft gedaan. Ongetwijfeld, Max Havelaar bevat een massa fictionele elementen. De goede Stern mag gaan nadat hij zijn taak heeft volbracht, Droogstoppel kan stikken in koffie, het verhaal van Saïdjah en Adinda wordt met zoveel woorden als exemplarische fictie betiteld, en van de vormgeving van het tafelgesprek over Sumatra wordt gezegd dat ze verzonnen is (echter níet van de substantie). Maar op alle punten waar een dergelijk voorbehoud niet, expliciet of impliciet, wordt gemaakt, mag men de auteur in letterlijke zin verantwoordelijk stellen voor zijn mededelingen. Als de daden van Havelaar op bepaalde punten niet stroken met de feiten uit Dekkers leven, wordt de lezer onjuist voorgelicht. En dat is onmiskenbaar op ten minste vier belangrijke punten het geval. Laat ik beginnen met zo sober mogelijk de gang van zaken in 1856 in uw geheugen terug te roepen. Op 4 januari van dat jaar benoemde de gouverneur-generaal Duymaer van Twist Dekker tot assistent-resident van Lebak. Kort daarop vertrok deze met zijn vrouw en zijn tweejarig zoontje naar de hoofdplaats van de residentie Bantam, waaronder Lebak ressorteerde. Hij maakte daar kennis met zijn nieuwe chef, de resident C.P. Brest van Kempen, die hem op 22 januari in Rangkas-Betoeng installeerde in zijn functie. Nog geen vijf volle weken later ontving de resident een formele aanklacht tegen de regent van Lebak, Raden Adipati Karta Nata Negara, wegens ‘misbruik van gezag door onwettige beschikking over den arbeid zijner onderhoorigen’ en op verdenking van ‘knevelarij door het vorderen van opbrengsten in naturâ zonder of wel tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling.’ De aanklacht ging | |
[pagina 17]
| |
gepaard met het verzoek ‘Den Regent van Lebak voornoemd met den meesten spoed naar Serang optezenden en zorg te dragen dat hij noch vóór zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij om door omkooping als anderszins te influenceren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen’, en voorts om de schoonzoon van de regent, ‘Den Demang van Paroeng-koedjang voorloopig in arrest te nemen.’ Vervolgens zou Dekker een nader onderzoek instellen en de bewijzen leveren. De resident, die dus een maand na de ambtsaanvaarding van zijn ondergeschikte met een zó vèrstrekkend voorstel werd geconfronteerd, weigerde aan Dekkers verzoek gevolg te geven zonder nadere bewijzen. Nog kort geleden heeft C. Fasseur in een artikel Het ‘Indië’ van Multatuli, gepubliceerd in de derde aflevering van het tijdschrift Over Multatuli, geconstateerd: ‘Hij [Dekker] handelde wel zeer in strijd met de ambtelijke étiquette, niet alleen van zijn tijd maar van alle tijden, door van zijn meerdere, de resident, te verlangen dat deze de regent zou verwijderen zonder feiten, laat staan bewijzen te geven, waarop de beschuldiging van knevelarij, die deze maatregel moest rechtvaardigen, was gegrond. Men kan het de resident Brest van Kempen niet kwalijk nemen, dat hij geen gevolg heeft willen geven aan het verzoek van een ondergeschikte assistent-resident zich in een zo belangrijke kwestie maar op diens oordeel te verlaten.’ Een assistent-resident, ik herhaal het, die sinds een maand in dienst was in de binnenlanden, die hij ternauwernood persoonlijk had leren kennen, en met wie hij in die periode hoogstens enkele ambtelijke brieven had gewisseld. Dekker hield voet bij stuk, en dwong zodoende zijn chef het conflict in Batavia aanhangig te maken, terwijl hij ook rechtstreeks aan de gouverneur-generaal schreef. Deze nam op 23 maart het besluit - in afwijking van een veel verder gaand voorstel van de Raad van Indië - Dekker over te plaatsen naar Ngawi. Dekker wilde dat aanvankelijk aanvaarden, maar vlak daarop kreeg hij een kabinetsmissive waarin de gouverneur-generaal zijn grote ontevredenheid uitsprak: ‘In Uwe bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, zoo zeer vereischt in een ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed, als begrippen van ondergeschiktheid aan Uwen onmiddelijken superieur.’ Deze ernstige berisping bracht Dekker ertoe eervol ontslag te vragen. Het werd hem op 4 april verleend. Maar hij gaf de zaak niet op: tot driemaal toe vroeg hij gehoor bij de gouverneur-generaal om de kwestie toe te lichten. Evenzovele keren werd dit geweigerd. Op 24 mei 1856 keerde Van Twist terug naar het moederland. Dekker bleef verbitterd achter. Kort daarop werd een onderzoek ingesteld naar de gebeurtenissen in Lebak. De beschuldigingen bleken in beginsel juist, en bij gouvernementsbesluit van 11 december van dat jaar werd de demang van Parang Koedjang ontslagen, het ontslag van twee dessahoofden en een districts- | |
[pagina 18]
| |
opzichter goedgekeurd, en aan de resident opgedragen de regent zelf ondershands ernstig te berispen. Voor Dekker had dit alles geen gevolgen. Na vergeefse pogingen om op Java aan de slag te komen, vertrok hij zonder zijn gezin naar Europa. Zes weken na zijn vertrek werd zijn tweede kind, een dochtertje, geboren. Ik heb getracht een zo nuchter mogelijke samenvatting te geven. Daaruit volgt buiten enige twijfel dat de Javaan wèrd onderdrukt en uitgezogen; dat Douwes Dekker zich dus terecht, en op moedige wijze tegen die verregaande misbruiken heeft verzet. Maar het is ook duidelijk dat zijn optreden niet bepaald tactisch is geweest, en dat in de bestaande sociale, politieke an ambtelijke verhoudingen een andere uitkomst van zijn optreden niet goed denkbaar was. Het verwijt dat Rob Nieuwenhuys heeft geformuleerd: dat Dekker onvoldoende begrip had voor de sociale situatie en voor de plaats die de regent innam in de ogen van de bevolking, wordt weerlegd door een duidelijke passage in Max Havelaar. Niet voor niets staat daar: ‘Het is dan ook moeielyk, ja onmogelyk, zoodanig misbruik geheel uitteroeien, daar het diep geworteld is in den aard der bevolking zelf die er onder lydt.’ En zelfs: ‘Neen, geheel alleen des-noods zou hy recht doen, met of zonder hulp van anderen dan, ja, tegen allen, al ware't ook tegen henzelf die behoefte hadden aan dat recht!’ Met andere woorden: hij wilde een zijns inziens absoluut ethisch beginsel laten zegevieren, ook al wist hij dat hij daarvoor nauwelijks begrip kon ontmoeten bij de onderdrukten zelf. Dat hij daarbij zijn eigen invloed op de bevolking - nogmaals: na een verblijf van een maand in Lebak! - verregaand overschatte, en ook dat hij ten onrechte verwachtte volledige steun te krijgen van de gouverneur-generaal (die wellicht wel enige grond had gegeven voor die gedachte), is een andere kwestie.
U weet het: vier jaar later, op 14 mei 1860, verscheen onder het pseudoniem Multatuli Max Havelaar, of de koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij, waarin Dekker zijn visie gaf op de gebeurtenissen uit 1856, een visie waarvan wij ons maar moeilijk kunnen distanciëren door de overtuigende wijze waarop zij vorm heeft gekregen. Toch is het bij goed toezien duidelijk dat er drie punten zijn in de zaak-Lebak waarop de auteur van Max Havelaar zich zwak voelde staan, getuige de manier waarop die ter sprake worden gebracht of juist worden verzwegen. Het eerste is de korte duur van zijn verblijf in Lebak. Vrijwel elke lezer zal verbaasd staan als hij zich bewust maakt dat er tussen de ambtsaanvaarding en de aanklacht maar zo weinig tijd verlopen is. Het stáát er inderdaad: tijdens het gesprek tussen Verbrugge en de regent dat voorafgaat aan Havelaars aankomst, merkt de vertelinstantie op: ‘men was in Januari’. En de brief aan de resident van Bantam, gedateerd ‘24 | |
[pagina 19]
| |
Februari 1856’, begint met de woorden: ‘Sedert ik voor een maand myn betrekking alhier aanvaardde’. Maar in de tussenliggende tweehonderdnegenentwintig bladzijden is Multatuli er door een geraffineerde verdoezelingstechniek in geslaagd de indruk te wekken dat de periode veel langer is. Wie maakt zich bewust, als hij op bladzijde 207 is aangekomen, dat we hier eerst aan het eind zijn van Havelaars tweede dag in Rangkas-Betoeng? En als op de volgende pagina wordt verteld: ‘De kleine familie leefde stil voort. Havelaar was dikwyls over-dag uit, en bracht halve nachten op zyn bureau door’, als wordt verteld dat ‘Havelaars zucht om hulp te verleenen waar hy maar eenigszins kon, dikwyls den Regent testade kwam’, en vervolgens: ‘Na lang wachten waren de meubels van Batavia aangekomen’ - wie zou dan zich realiseren dat het hier hooguit over een paar weken gaat? De eerste maal dat er weer een datum wordt genoemd, is dat 15 maart - een tijdstip dat een week of drie na het ogenblik van de aanklacht ligt. Eerst nadat deze brief aan de controleur is afgedrukt, volgt de opmerking: ‘Ik ben in 't meedeelen van dezen brief den tyd vooruitgeloopen.’ Het spreekt vanzelf dat deze verdoezelingstechniek jegens de lezer van Max Havelaar, niet bruikbaar was in Dekkers contacten met de resident. Daar, in de tweede brief aan de resident, geschreven op 25 februari, verdedigt hij zich - min of meer bij voorbaat - tegen een mogelijke beschuldiging van overijld handelen met de woorden: ‘Lang - of juister gezegd veel had ik nagedacht voor ik daartoe [dat wil zeggen tot het indienen van een verzoek om de regent “naar Serang te verwijderen”] besloot.’ En verder op in dezelfde brief veel explicieter: ‘En waarlijk, ik zelf ben van oordeel, dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als het blijken zal, dat ik ligtvaardig of zelfs slechts voorbarig ben te werk gegaan. Voorbarig! Na jaren, jaren misbruik! Voorbarig! Alsof een eerlijk man mogt kunnen slapen, genieten en leven, als zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, - zij die in den hoogsten zin zijne naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen! Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat eenmaal de vraag zal zijn wat men gedaan heeft en niet of men het in te korten tijd heeft gedaan.’ Het pleidooi eindigt met de woorden: ‘Ik heb berouw van de dagen, die ik reeds liet verloopen voor ik UWEdG. officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim.’ Het ligt voor de hand te bedenken dat dit oratorisch vuurwerk op bladzijde 311 van Max Havelaar een totaal ander effect sorteert dan het deed in de ambtelijke brief aan de resident die de dag tevoren met de aanklacht overvallen was. Met dit alles wil niet gezegd zijn dat Multatuli door zijn strategie met betrekking tot het tijdsverloop de lezer van zijn boek bedrogen heeft - | |
[pagina 20]
| |
dat is beslist níet het geval -; wèl dat hij dit punt als een zwakte ervoer, en ervoor gezorgd heeft dat zijn kwetsbaarheid in de Havelaar zo gering mogelijk werd gemaakt. Het volgende aspect is gecompliceerder. In de brief van 24 februari aan de resident verzwijgt Dekker de onmiddellijke aanleiding tot het indienen van zijn aanklacht: de ontdekking dat zijn voorganger vergiftigd zou zijn ten huize van de demang van Parang Koedjang, als gevolg van zijn pogingen om het onrecht in Lebak tegen te gaan. Niemand zal het Dekker kwalijk kunnen nemen dat hij door die ontdekking diep geschokt was, en vreesde voor het leven van de zijnen en van zich zelf. Dit neemt niet weg dat het de vraag is of de ombuiging van zijn omissie tot een verdienste wel zo appreciabel is als de woorden in Max Havelaar ons willen doen geloven: ‘Doch niet zoo overbodig zal 't wezen, daarby zyn [dat wil zeggen Havelaars] omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stellige zyner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangryke, maar nog onbewezen beschuldiging.’ Van mijn kant acht ik het niet overbodig op te merken dat Multatuli ook in dit opzicht een bijzonder effectieve compositorische strategie heeft toegepast. In zeventien passages komen de Sloterings voor. Via een geraffineerd proces van intensivering wordt de spanning omtrent het lot van Havelaars voorganger geleidelijk opgevoerd, zodat de ontdekking van de moord als een uiteindelijke ontlading werkt. Het meesterlijk gehanteerde motief ‘vergiftiging als gevolg van strijd tegen de misstanden’ verschaft Havelaars reactie op de ontdekking van de moord voor de lezer een maximale aannemelijkheid. Maar objectief gesproken is daarmee de verzwijging van de aanleiding voor de aanklacht niet afdoende gemotiveerd. Verreweg het belangrijkste punt is evenwel gelegen in het verzwijgen van een essentieel element in de geschiedenis tegenover de resident, zowel als tegenover de lezer van Max Havelaar. Vier dagen voor hij zijn aanklacht indiende, op 20 februari, had Dekker de grassnijders op het erf van de regent, die door het inlandse hoofd onwettig waren opgeroepen, naar hun woonplaatsen teruggestuurd. In een brief van 1 april aan de controleur zegt de regent hierover: dat hij daardoor ‘beschaamd [was] ten opzichte van de hoofden’. Wanneer men zich bewust is van de betekenis die in de toenmalige ‘Indische’ samenleving gehecht werd aan ‘iemand beschaamd [maloe] maken’, is het duidelijk dat de regent ten diepste gegriefd moet zijn. Het is dus eenvoudig onwaar wat Dekker in zijn brief van 25 februari aan de resident schrijft: ‘Al wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht was diep geheim. Hij alleen en de Pattie wisten het, want ik zelf had hem loyaal gewaarschuwd.’ Althans, de indruk die hier gewekt wordt: niemand buiten de direct betrokkenen draagt enige kennis | |
[pagina 21]
| |
van de controverse - is onjuist. Er was sinds vijf dagen een open conflict, ook al mag de regent jegens de resident en later in zijn brief aan de controleur verklaard hebben dat hij ‘geen grief [had] tegen de heer Assistent-Resident, omdat de heer Assistent-Resident volstrekt niets verkeerds verricht heeft jegens mij, waardoor ik een grief zou kunnen hebben of boos zou kunnen zijn.’ Hij voegt daar immers onmiddellijk aan toe: ‘Behalve dan...’ en dan volgt het verhaal van de grassnijders. Dit alles heeft met tactiek te maken, niet met het principe: Dekker verzette zich werkelijk tegen reële misbruiken, en zijn angst voor vergiftiging is de begrijpelijkste zaak van de wereld. Maar het maakte hem in zekere zin veel kwetsbaarder voor de beschuldiging van overijld en onvoldoende bezonnen optreden (precies de punten waarop de gouverneur-generaal hem in de kabinetsmissive terechtwees). Zoals u naar ik hoop hebt gezien, is een niet zo heel gering deel van de ‘strategie’, de structuur, van Max Havelaar verklaarbaar uit het bewustzijn van deze zwakheden. Het vierde punt waarop de autobiograaf in gebreke gesteld kan worden waar het zijn trouw aan de feiten betreft, is van tegengestelde aard. Het gaat daar namelijk niet om verdoezeling, goedpraten of verzwijgen, maar juist om een toevoeging: een opsieren van de werkelijkheid. Waarom Multatuli het nodig gevonden heeft, te vertellen dat Havelaar in de nacht, volgend op de tweede dag van zijn verblijf in Rangkas-Betoeng, in zijn eentje te paard was uitgereden naar Parang-Koedjang, het district der verregaande misbruiken, is mij nog steeds een raadsel. Hoe zou dat mogelijk zijn geweest: door een land dat hij niet kon kennen, met uitermate slechte verbindingen. Bovendien sprak hij de taal van de plaatselijke bevolking niet, en ten slotte: bij wie had hij daar midden in de nacht moeten aankloppen om de waarheid over door zijn voorganger ontvangen klachten te achterhalen? Zo mogelijk nog bonter maakt Multatuli het als hij een kleine veertig bladzijden verder zegt dat Havelaar met fabelachtige promptheid reageert op de klachten die hij te horen krijgt: ‘Meestal was hy kort daarna op de plaats waar 't onrecht geschiedde, ja, vaak was hy reeds daar geweest en had - gewoonlyk desnachts - de zaak onderzocht, voor nog de klager zelf in zyn woonstede was teruggekeerd. Zoo bezocht hy in die uitgestrekte afdeling, dorpen die twintig uren verwyderd waren van Rangkas-Betoeng, zonder dat noch de Regent noch zelfs de kontroleur Verbrugge wisten dat hy afwezig was van de hoofdplaats.’ Bovendien, wat blijft er op deze wijze over van zijn verklaring tegenover de resident dat alleen de regent en hij zelf van het onderzoek naar wantoestanden op de hoogte waren? Dit is ongetwijfeld het zwakste punt van het boek, omdat de beweringen door iedereen onmiddellijk konden worden doorgeprikt als verzinsel.
Tegenover deze zwakheden wil ik ten slotte de kracht van Multatuli | |
[pagina 22]
| |
afzetten. Er is vele malen beweerd dat Havelaar een onwezenlijke figuur is, een man die alleen deugden in de hoogste graad bezit. Als dat waar zou zijn, zou men zich er niet over hoeven te verbazen: uiteindelijk is Max Havelaar, naast een vurig protest tegen de onderdrukking van de Javaan, ook een pleidooi in eigen zaak. Er zullen niet zo heel veel mensen zijn die onder die omstandigheden weerstand kunnen bieden aan de neiging tot zelfverheerlijking. En toch is Multatuli daarin geslaagd. Een van de fundamentele eigenschappen die de auteur in zich zelf blijkt te onderkennen is zijn ‘onverzadelyke eerzucht’, en bij herhaling maakt hij duidelijk dat die eerzucht zich toespitst op de behoefte de martelaar te worden van een grote zaak - een zaak, vergelijkbaar met die van Socrates en Christus, naast wie Havelaar direct bij zijn introductie wordt geplaatst. ‘Ieder kan geen profeet of apostel wezen...’, zegt hij in zijn tweede gesprek met Verbrugge, en dat houdt kennelijk in: maar ik zelf wil dat wel worden. Ja, ‘hy dorstte naar opoffering’, en in de volgende zin is er zelfs sprake van ‘de aanlokkelykheid van een zelfoffer.’ Welke conclusie moeten we hieraan verbinden? Deze, dat het martelaarschap voor de zaak van de Javaan, naar het eigen oordeel van Multatuli toen hij zijn autobiografie schreef, niet alleen iets was dat óver hem kwam, maar zeker evenzeer een status die beantwoordde aan een essentiële psychische behoefte van hem zelf: het was niet slechts een lotsbeschikking, maar ook een triomfantelijke verworvenheid. Het is niet gering dat Dekker, in de situatie waarin hij verkeerde toen hij Max Havelaar schreef, deze complexiteit onder ogen durfde zien niet alleen, maar ze tot een wezenlijk bestanddeel maakte van zijn boek. De zelfrelativering mag betrekkelijk zijn - de zaak was zijn martelaar inderdaad waard -, maar ze is er niet minder wezenlijk om. Het bewijst overigens de stelling van de betreurde Paul van 't Veer dat Dekker, ook als hij niet naar Indië was gegaan, er ongetwijfeld in geslaagd zou zijn ergens de martelaar van te worden. Max Havelaar is een meesterwerk - vriend en vijand zijn het althans dáárover eens. De belangrijkste reden daarvoor is, dat het boek onder de verblindende, virtuoze, uiterlijke bontheid een volstrekte doelgerichtheid bezit. Ik heb vroeger laten zien dat in die schijnbaar onsamenhangende stortvloed van gesprekken, uitweidingen, toespraken, plaatsbeschrijvingen, historische beschouwingen, zakelijke uiteenzettingen en verhalen, een grote groep van elementen terugkeert, telkens op andere manieren gecombineerd en gepresenteerd. De lezer wordt er grondig van doordrongen, door een voortdurend variërend bespelen langs de weg van ironie en sarcasme van redelijke uiteenzetting en een regelrecht beroep op zijn emoties, door schijnbaar-negatieve en positieve benadering, via verbeelding, fictie en nauwkeurige zakelijke beschrijving, dat twee motieven het handelen bepalen van vrijwel iedereen: machtsdrift en hebzucht: de onweerstaanbare drang tot vergroting van het eigen ik ten koste van alles. Zelfs de hoogste en edelste beginselen worden aangeroepen en | |
[pagina 23]
| |
misbruikt tot het bereiken van dat ene doel. Daartegenover wordt een man geplaatst die vanuit de grond van zijn wezen niet anders kàn dan proberen die verheven beginselen wèl in praktijk te brengen - ook al beantwoordt die drang evenzeer aan de fundamentele behoefte tot vergroting van het eigen ik, een omstandigheid die de situatie eerst waarlijk plausibel maakt. In de ongelijke strijd die daaruit resulteert, lijdt de martelaar noodzakelijkerwijs de nederlaag. Max Havelaar overtuigt de lezer ervan dat desondanks deze strijd de enige waarlijk menswaardige vorm van leven is, en dat die nederlaag ten hemel schreit. Daarop blijken al die veelsoortige elementen van het boek te zijn afgestemd en daartoe wordt het medeleven van de lezer gemobiliseerd: het diepe besef van de wezenlijke noodzaak, van de tragiek èn de heroïek die er liggen in de eeuwig vergeefse strijd om gerechtigheid. En dit is een thema dat van alle tijden is. Onder dit gezichtspunt doet het er niet meer toe dat de gebeurtenissen in Max Havelaar voorgoed historie zijn geworden, en zelfs niet dat men Douwes Dekker kan betrappen op verdoezeling, goedpraten, verzwijgen en opsieren in zijn levensverhaal. Waar het om gaat, zoals in alle literatuur, is dat een incident, verzonnen of niet, op een zodanige manier vorm heeft gekregen dat een fundamentele visie op het menselijk bestaan er overtuigend gestalte in heeft gekregen. De structuur van Max Havelaar is daarvoor van beslissende betekenis. |
|