| |
| |
| |
[Nummer 8]
Menno ter Braak en Cor Bruijn
Brieven en aantekeningen
Verzorgd door Eep Francken en Marian van Noort
Menno ter Braaks lovende bespreking van J. Pées Multatuli en de zijnen in Het vaderland van 18 februari 1937 zorgde in dit destijds keurige Haagse dagblad voor veel rumoer. Het ging eigenlijk maar om één onderdeel van dit boek: de aandacht voor de slechte verhouding van Multatuli met zijn kinderen. Pée legde de schuld bij de kinderen. In het bijzonder over Multatuli's zoon, P.C.J.E. Douwes Dekker (‘Edu’, 1854-1930) sprak hij zijn afkeuring uit. Toen hij zich had verdiept in Edu's levensloop en had gelezen wat de zoon over de vader had verteld, voerde de verontwaardiging hem tot de formulering ‘dat monster ... dat Edu heet’.
Door Ter Braaks bespreking kwam het boek van Pée onder de aandacht van Edu's weduwe, A.G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo (1870-1962), die toen in Nice woonde. Het is begrijpelijk dat zij zich niet kon neerleggen bij de kritiek op haar echtgenoot. Het vaderland van 21 april 1937 bevat van haar een open brief aan dr. Julius Pée, het antwoord staat in het nummer van 1 mei. Bij beide brieven schreef Ter Braak een naschrift.
Zijn standpunt verschilt enigszins van dat van Pée, omdat hij Multatuli niet van schuld wil vrijpleiten en toegeeft dat Dekker geen ideale vader is geweest. Hij vindt het helemaal niet verhelderend om hier op zoek te gaan naar een schuldige; het conflict is het tragische gevolg van een nu eenmaal ontstane situatie. Zo er iets aan Edu te verwijten valt, dan dat hij zich lang na de dood van zijn vader nog door rancune liet meeslepen, en zich op die manier afsloot voor elk inzicht in wat Multatuli werkelijk had betekend. Voor alles bepleitte Ter Braak openbaarmaking van de documenten: de lezer zou dan zelf kunnen oordelen. Geheimhouding in het belang van nabestaanden vond hij niet meer wenselijk, omdat Multatuli's privéleven al veel eerder in de publiciteit was gebracht, en omdat de direct betrokkenen - de kinderen - inmiddels waren overleden.
In dezelfde meimaand kreeg Ter Braak via de bekende schrijver Cor Bruijn (1883-1978) de beschikking over tot dan toe onbekende brieven van Multatuli, uit de jaren 1879-'82, die een betere kijk op de relatie met
| |
| |
Edu mogelijk maakten. Op 31 mei maakte hij deze vondst bekend in het Vaderland-artikel ‘Multatuli en zijn zoon’. Ook nu volgden ingezonden brieven ter verdediging van Edu. Geplaatst werden er twee van mr. J.J. Montijn, allebei met naschrift van Ter Braak, op 5 en 11 juni.
Ter Braak geschilderd door Paul Citroen (Letterkundig museum)
In Groot Nederland publiceerde Ter Braak daarna de teruggevonden brieven. Er verscheen ook een overdruk bij Van Holkema & Warendorf te Amsterdam: Multatuli en zijn zoon. Brieven van Multatuli aan J. van der Hoeven, met inleiding van Ter Braak. En voor de derde keer kwam er een discussie in Het vaderland: op 7 augustus verdedigde mr. S. Tromp Meesters dat er nog niets ten nadele van Edu was bewezen. Voor de vijfde keer schreef Ter Braak een naschrift.
Tromp Meesters had het plan om ter verdediging van Edu een brochure te schrijven, maar toen hij in december 1937 terugkeerde van een speurtocht in Multatuli's laatste woonplaats, Nieder-Ingelheim, reed hij de Rijn in en verdronk. Ter Braak zag hem als de motor van de activiteiten pro Edu, en zal dan ook niet hebben gerekend op wat volgde:
| |
| |
mevrouw Douwes Dekker schreef zelf De waarheid over Multatuli en zijn gezin. Een antwoord aan: Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de schoondochter ('s-Gravenhage 1939), een boek van meer dan 500 pagina's.
Natuurlijk gunt de lezer aan deze weduwe de verontwaardiging over wat zij zag als het bekladden van Edu's nagedachtenis. Er valt ook niet te ontkennen dat het boek nieuwe feiten brengt die voor de beoordeling van de zaak enig belang hebben. Maar het wordt bedorven door het voortdurende gescheld op Pée en Ter Braak en vooral door de bête manier waarop de schrijfster Multatuli's tweede vrouw voortdurend te kijk probeert te zetten als ‘maîtresse’. Dit alles is op zijn best aandoenlijk en de opinies van mevr. Douwes Dekker zijn uiteindelijk niet serieus te nemen. Het boek is op 14 december 1939 door Ter Braak in Het vaderland besproken. Du Perron heeft het uitgebreid bestreden in Multatuli en de luizen, anderen hebben zich in de zaak gemengd, het laatst W.F. Hermans in De raadselachtige Multatuli.
Tot hier heb ik negen publikaties van Ter Braak over deze kwestie vermeld. Dat ze allemaal ontbreken in zijn Verzameld werk maakt de gang van zaken natuurlijk moeilijker te volgen. H. van Galen Last heeft in de noten op deel 4 van de Briefwisseling Ter Braak-Du Perron (blz. 493-496) uit deze stukken nogal wat geciteerd en alles nader toegelicht.
In 1979 kreeg het Letterkundig museum in Den Haag een deel van de nalatenschap van Cor Bruijn. Hierbij waren documenten die met de publikatie van Multatuli's brieven door Ter Braak verband houden. Ze verduidelijken de geschiedenis van de uitgave Multatuli en zijn zoon, en tekenen de sfeer rond de contacten met mevr. Douwes Dekker.
Hier volgen een telegram en zes brieven van Ter Braak en één antwoordbrief van Bruijn, door hemzelf in afschrift bewaard. Het laatste document (9) is een door Bruijn blijkbaar in 1937 geschreven overzicht van de hele gang van zaken. Hij heeft het gevoegd bij Ter Braaks Vaderland-artikel van 31 mei 1937. Na lezing van de eerste acht stukken bevat het negende nog maar weinig nieuws, maar het wordt hier toch afgedrukt. Vanwege een paar kleine ophelderingen, maar ook om Cor Bruijn wat langer aan het woord te laten.
| |
1. Telegram, waarschijnlijk 20 mei 1937
brief ontvangen stel daarom bezoek uit schikt u maandag? Ter Braak Kraaienlaan 36 Den Haag
| |
| |
| |
2. Brief in handschrift.
In de kantlijn zijn, waarschijnlijk door Bruijn, getallen geschreven om Ter Braaks vragen te nummeren. De getallen zijn hier weggelaten maar wanneer ook antwoorden zijn genoteerd worden zij - tussen vierkante haken - in de brief vermeld.
Den Haag, 31 Mei '37
Kraaienlaan 36
Zeer geachte Heer Bruyn
De vondst heeft in belangrijkheid al mijn verwachtingen overtroffen, maar de bewerking van een en ander heeft mij vrijwel een week gekost. Nu zal hopelijk hedenavond het artikel in Het Vad. verschijnen, dat mij op zijn minst sensationeel lijkt. Ik heb zelden een correspondentie met zooveel gespannenheid gelezen als deze, waarin trouwens de tragedie van vader en zoon veel sterker spreekt dan in de brieven van Multatuli aan Funke.
Ik heb geprofiteerd van Uw notities, maar weet nog enkele dingen niet terecht te brengen. Ook de dateering kostte mij hier en daar eenige moeite, aangezien er een paar niet-gedateerde brieven en fragmenten bij zijn; de fragmenten waren in de volgorde, waarin ik ze vond, beslist niet op hun plaats. Om in een en ander nog meer klaarheid te brengen voor de publicatie in Gr. Nederland, zou ik b.v. nog graag dit willen weten:
1o | is de geadresseerde ‘mejuffrouw’ van den eersten brief mej. M.C. Meyer, de tweede vrouw van V.d. Hoeven? [ja] Zoo ja, wanneer is zij precies met v.d. H. getrouwd? [11-8-1881] Wie was zijn eerste vrouw [?] (waarvan n.1. in één der fragmenten sprake schijnt te zijn (‘schrijf me voorloopig op briefkaart, hoe 't met uw vrouw is’)? En kunt u de precieze geboorts- en sterfdata van den heer en mevr. v.d. Hoeven-Meyer te weten komen? [1-4-1851/16/2 1882, 19/1-1855] |
2o | de titels (met uitg.) van de boekjes door v.d. Hoeven jr. geschreven. Ik zag ze bij u, maar vergat ze te noteeren, omdat ik nog niet wist, hoe de vork in den steel zat. |
3o | hebt U eenig idee van de structuur van dat Museum van v.d. H.? hoe het verbonden was met de uitgeverij b.v.? |
4o | Is de ‘6e uitgaaf’ uit den eersten brief werkelijk van den eersten bundel Ideeën? |
5o | Er is een los blaadje, dat achteraan lag, en dat nergens bij hoort. Daarin staat: ‘Niemand dankt U ervoor als ge uit vrees voor z'n booze tong iets nalaat of uitstelt’ etc. Waar zou dat op kunnen slaan? Is de heer v.d. H. hier al op weg mej. Meyer aan den haak te slaan? Leefde zijn eerste vrouw toen nog? Is hij daarvan gescheiden, of ‘ontstierf’ zij hem? |
| |
| |
Fragment brief 2 (verkleind)
6o | kent mevr. v.d. H. ook den heer Van Beest Holle, waarmee Edu relatiën onderhield? En kent zij misschien dien mr. Rubens, aan wien Edu een briefkaart heeft geschreven?
[Rubens, zwager v. v/d Hoeven, gehuwd ook met een juffr Meyer] |
7o | Ook de zaak Riedel is mij nog niet geheel duidelijk. Die zaak is niet dezelfde als die met de ‘juffrouw’, want er wordt door Mult. nadrukkelijk onderscheid tusschen gemaakt! |
8o | Is Bastiaan Korteweg, die zich van kant maakte, familie (broer?) van
|
| |
| |
| den wiskunde leeraar D.J. Korteweg (later professor in de wiskunde), met wien Mult. bevriend was? |
9o | Is U of mevr. v.d. H. iets bekend over dien heer J., die voor Mult. leest en hem met ‘vodderij’ overstelpt? De dingen, die hij voor v.d. H. wil schrijven, lijken mij Adversaria te heeten, maar ik heb er nooit van gehoord. |
z.o.z.
Verder ben ik, geloof ik, wel in de oplossing van diverse moeilijkheden geslaagd. Als U er nog eens een bezoekje bij de oude douairière aan wilt wagen, zal ik U zeer dankbaar zijn. Het spreekt vanzelf, dat ik van Uw vriendelijke medewerking aan dit onderzoek zoowel in Het Vad. als in Gr. Ned. gewag maak; dat zeg ik niet om U te complimenteeren, maar omdat U mij werkelijk de waardevolste aanwijzingen geeft en ik het dus op zijn minst zeer onbillijk zou achten, wanneer ik het niet deed.
Aangezien Lehmann deze week nog in Den Haag blijft, riskeer ik het maar de brieven hierbij aangeteekend terug te zenden. Wilt U ze aan den heer v.d. H. teruggeven? Dat maakt den besten indruk. Ik schrijf hem met gelijke post.
Met vr.gr., en nog eens dank voor Uw hartelijke ontvangst, ook aan Uw vrouw en docnter
Uw dw.
Menno ter Braak
Ik heb Uw notities nog even hiergehouden, omdat er een paar verwijzingen instaan, die ik misschien nog kan gebruiken.
De correspondent van Multatuli was dus Jan van der Hoeven (1851-1882). Over de familie V.d. Hoeven vermelden de archieven van Rotterdam en Hilversum de ontbrekende gegevens. De eerste vrouw van Jan v.d. H. was Adriana Meijboom (Den Haag 10 november 1850 - Rotterdam 30 mei 1880). Bruijn kreeg de brieven van V.d. Hoeven jr., d.i. J.H. v.d. Hoeven (Rotterdam 14 augustus 1882 - Hilversum 20 november 1952). Zijn moeder, M.C. v.d. Hoeven-Meijer, overleed ook in Hilversum, op 2 november 1941.
Wanneer Ter Braak spreekt over ‘de brieven van Multatuli aan Funke’ bedoelt hij het deel van deze correspondentie dat is afgedrukt in Multatuli en de zijnen.
| |
3. Getypt op papier met gedrukt briefhoofd:
Dr. Menno ter Braak, 's-Gravenhage, Pomonaplein 22, telefoon 393759. Het adres is veranderd in
| |
| |
Kraaienlaan 36. Door Bruijn gedateerd 10 Juni '37.
Met voor-artikelen duidt Ter Braak op zijn eerdere publikaties over dit onderwerp.
Zeer geachte Heer Bruyn
Hartelijk dank voor Uw inlichtingen. Ik denk, dat ik daarmee een heel eind kom. De voor-artikelen, die ik U gaarne verschaft had, kan ik nergens meer krijgen, aangezien ze volkomen uitverkocht zijn en ik zelf er slechts één exemplaar van had bewaard voor mijn archief. Alles, wat verder verschijnt, laat ik U echter direct toezenden. (Het stuk van Montijn hebt U zeker reeds ontvangen?)
Inmiddels is U zeker ook ter oore gekomen, dat de weduwe Douwes Dekker op dreigenden toon aan den heer v.d.H. en mij geschreven heeft. Ik heb haar nu geantwoord, dat zij, ondanks haar onhebbelijke manier van optreden, mijn doorslag van het afschrift ter inzage kan krijgen, als zij zich tenminste verplicht, daarvan geen publicatie of mededeeling te doen, alvorens de correspondentie in Gr.Ned. is afgedrukt. Benieuwd, wat zij daarop antwoorden zal.
Nog een minder aangename ontdekking is (dit strikt onder ons!), dat ook de heer v.d.H. niet zoo ‘belangeloos’ is als hij zich liefst voordoet. Hij beschouwt n.1. het afstaan van de brieven als een soort introductie om mij met feuilletons te overstelpen, en dat op een nogal opdringerige manier. Kennelijk interesseert hem deze zaak alleen als ‘brug’ naar publicaties van zijn hand in Het Vad. Zoo heeft een bronnenstudie als deze eigenaardige gevaren. Ik hoop zowel de een als de ander te overwinnen.
Nogmaals hartelijk dank voor Uw bijstand, waarzonder ik niets had kunnen uitrichten.
m.v.gr., Uw
Menno ter Braak
| |
4. Brief in handschrift.
14 Juni '37
Zeer geachte Heer Bruyn
Dank voor Uw belangstellenden brief. Ik vrees, dat wij van die mevr. Douwes Dekker jr. nog wel een of anderen coup de théâtre zullen hebben
| |
| |
te verwachten. Het beroerde bij zulke dames is, dat zij door hun toon van vrouw-en-moeder dadelijk aanhang weten te verwerven bij andere vrouwen-en-moeders, die er overigens niet over nadenken en er zeker geen been in zien Multatuli's nagedachtenis rustig te laten bekladden, als het moet, zelfs tegen de feiten in. Ik zond mevr. D.D. de copie der brieven, om haar zooveel mogelijk ter wille te zijn, nadat zij zich schriftelijk verplicht heeft, zich daarvan slechts voor persoonlijk gebruik te zullen bedienen tot de publicatie in Gr. Ned. Maar ik vertrouw het zaakje maar half. Het zou niet onmogelijk zijn, dat Montijn haar advocaat was, niet alleen figuurlijk.
De zucht van den heer v.d. H., om uit deze zaak voordeel te slaan, is weinig sympathiek. Mocht U hem zien, deelt U hem dan gerust mee, dat ik, om de publicatie in één nummer (Aug.) mogelijk te maken, direct van het honorarium heb afgezien behalve dan dat voor de paar pagina's inleiding, die mij meer toekomen, dunkt mij, dan den heer v.d. H. Werd de publicatie normaal gehonoreerd, dan zou die vermoedelijk (berekend op 40 pag.) f 200 hebben opgebracht, en Gr. Nederland zou daarvoor andere bijdragen hebben moeten laten liggen, hetgeen ik niet wilde en voor de redactie practisch onmogelijk zou zijn geweest, of de zaak over 3 nummers hebben moeten verdeelen, hetgeen ik nog minder wilde. Nu alles gratis gebeurt, kan de redactie de meerdere dikte en zetkosten van dat Aug. nummer bekostigen met mijn ‘geschonken’ honorarium. Het is misschien niet kwaad, dat de heer v.d. H., die een zakenman is, dat terloops eens hoort, want anders krijgt hij misschien een complex, in den waan, dat hij een goudmijn aan mij over heeft gedaan voor niets. Als er van die f 200 sprake geweest zou zijn, zou ik ze niet alleen opgestreken hebben, al komt het mij voor, dat U in dat geval meer een part was toegekomen dan den heer v.d. H. Maar hoe het ook zij, de mogelijkheid behoeft niet eens onder oogen te worden gezien, want er is nooit sprake van geweest!
Wat mij in deze quaestie weer zoo bijzonder sterk opvalt, is het instinctief verzet tegen de waarheid. Juist omdat mr. Montijn c.s. nog niet weten, wat er precies aan het licht zal komen, trachten zij door de ‘chantage met de ridderlijkheid’ de waarheid al bij voorbaat te verdonkeremanen. Enfin, ik mag zooiets wel, zoolang de tegenpartij tenminste fair blijft, zooals de heer Montijn ongetwijfeld gebleven is.
Over Uw boek schrijf ik nu ook maar een paar weken later, om objectief te blijven. Momenteel zou ik U slechts als bondgenoot de hand willen drukken, en dat is voor een criticus geen goede geestestoestand.
m.v.gr. Uw
Menno ter Braak
chantage met de ridderlijkheid: Montijn vraagt Ter Braak in zijn ingezonden
| |
| |
stuk van 11 juni om af te zien van de publikatie van de brieven aan Van der Hoeven. Hij ziet in dat openbaarmaking nuttig kan zijn voor een juiste beoordeling van Multatuli, maar: ‘er zijn nog hoogere belangen. Daartoe behoort de eer van een doode en daartoe behoort óók de ridderlijkheid tegen diens weduwe’.
over uw boek: stukken van Ter Braak over werk van Bruijn zijn ons niet bekend.
| |
5. Getypte brief.
Den Haag, 9 Juli 37
Kraaienlaan 36
Zeer geachte Heer Bruyn
In den tijd, dat U niets meer van mij hoorde, heeft de zaak met de correspondentie Multatuli-Van der Hoeven een steeds langeren staart gekregen. Op alle mogelijke manieren is mevr. Douwes Dekker bezig zich te weren. Ik heb haar, zooals u reeds bekend is, afschrift gegeven van de brieven, omdat ik (in overleg met Van der Hoeven) meende, dat zij daar in zekeren zin aanspraak kon laten gelden. Gevolg: insinuaties van haar kant, en het optreden van een advocaat, mr. S. Tromp Meesters uit Arnhem, die bezig is een brochure te schrijven, waarin ik, namens de weduwe, als lijkenschenner en sukkel wordt afgebeeld. Ik ken deze termen reeds uit een ingezonden stuk, dat hij Het Vad. aanbood, en dat in dergelijke termen was gesteld, dat de hoofdredacteur het reeds daarom moest weigeren.
Deze heer bezocht mij nu gisteren, met de bedoeling ook mijn documentatie van de feiten, in de brieven vermeld, los te krijgen. Ik heb dat geweigerd, want ik meen, dat ik ver genoeg ben gegaan door mevr. DD. de brieven te laten lezen. Materiaal te verstrekken voor een gemeen schotschrift, dat tegen Pée en mij zal worden losgelaten lijkt mij nu niet bepaald mìjn taak. Ik vind het al zonderling, dat iemand, die mij elders uitscheldt, op mijn kamer komt zaniken om mijn bewijzen! Maar daarvoor is hij natuurlijk advocaat.
Ik schrijf U nu even, omdat ik het zeker niet uitgesloten acht, dat Tromp Meesters zich nu met V.d. Hoeven in verbinding zal stellen om te trachten hem van mijn valschheid te overtuigen en eventueel zelfs te probeeren hem op zijn toezegging terug te laten komen. Waarschijnlijk is dat niet meer mogelijk, maar voor het Augustus is, kan een advocaat veel kwaad stichten. Mocht U dus van V.d. Hoeven iets hooren over dezen heer, ontraadt U hem dan zich verder met hem in te laten. Juridisch noch moreel heeft hij eenige vordering op hem; hem kan absoluut niets gebeuren, omdat de volle verantwoordelijkheid voor de publicatie op mij
| |
| |
rust. Het is natuurlijk het beste om geen slapende honden wakker te maken, want misschien gaat Tromp Meesters een andere kant uit, omdat hij wel zal denken, dat V.d. Hoeven en ik één ziel zijn in deze aangelegenheid; maar ik meende er toch goed aan te doen, U, die zich voor deze quaestie zoo om de zaak zelf geïnteresseerd hebt, van de mogelijkheid eener interventie uit dezen hoek op de hoogte te stellen. Als V.d. H. zich dan tot U om advies wendt, is U ‘im Bilde’.
m.v.gr.,
Uw Menno ter Braak
| |
6. Brief in handschrift.
Zutfen, 28 Dec. '37
Zeer geachte Heer Bruyn
Hierbij de brief van mevr. Douwes Dekker retour, met mijn dank. Wat die oude dames onder elkaar bepraat hebben, is mij nog steeds niet duidelijk, maar dat zulk een publicatie uitsluitend de litterair-historische waarheid zou kunnen dienen, schijnt een moeilijk te verwerven inzicht te zijn.
Overigens heb ik gisteren toch niet zonder emotie het bericht gelezen van den tragischen dood van mijn tegenstander mr. Tromp Meesters. Het lijkt wel, of de schim van Multatuli hem in den Rijn heeft getrokken, niet ver van Ingelheim. Maar deze afschuwelijke dood gun ik niemand, zelfs mijn tegenstanders niet. Ik vermoed, dat hiermee het gedreig wel ten einde zal zijn, want Tromp Meesters was de actieve figuur, daarvan ben ik heilig overtuigd.
m.v.gr. en hoogachting
Uw
Menno ter Braak
de brief: In Bruijns nalatenschap bevinden zich twee brieven van mevrouw Douwes Dekker, van 18 en 22 december 1937, met afschrift van Bruijns antwoorden. Zij heeft een bezoek gebracht aan de 82-jarige mevrouw V.d. Hoeven-Meijer, en schrijft in de eerste brief: ‘Mevrouw van der Hoeven vertelde mij, van U gehoord te hebben, dat mij door dr ter Braak brieven van Multatuli aan haar echtgenoot, ter inzage waren gezonden en dat, als ik aan dr. ter Braak (of misschien aan U?) zou schrijven, dat ik door het lezen dier brieven overtuigd zou zijn geworden, dat Multatuli wèl iets voor zijn zoon (mijn man) zou hebben gedaan, die brieven niet openbaar gemaakt zouden worden’. In de tweede staat: ‘Zou U nu zoo vriendelijk willen zijn, mij nog even te schrijven of dr. t.B. dat wèl aan U heeft gezegd of geschreven, want het spijt me dan zeer, dat hij dat ook niet aan mij zelve
| |
| |
heeft gedaan’. Bruijn antwoordde op 24 december: ‘dat die mogelijkheid tussen Dr. Ter Braak en mij niet ter sprake is geweest, en dus vanzelfsprekend ook niet tussen mij en Mev. Van der Hoeven-Meyer’.
| |
7. Brief in handschrift op papier van Het vaderland.
14 Jan. '38
Zeer geachte heer Bruyn
Wilt U mij, alvorens ik antwoord, over bijgaand briefje van den zakenman v.d. Hoeven even advies geven? Uw naam wordt er n.1. in genoemd, en naar ik vermoed met de bedoeling om mij geld af te persen. Het zou werkelijk fraai zijn, als ik voor een overdrukje, waarvoor ik geen cent heb ontvangen (zooals U weet, was dat de conditie; ik heb evenmin honorarium ontvangen voor de uitgave der brieven in Gr. Ned., behalve dan voor mijn inleiding), f25 moest betalen aan den heer Van der Hoeven. Het betreft hier in het geheel geen nieuwe uitgave, wel te verstaan, maar simpelweg een overdruk!
Echter is het voor mij van belang te weten, of U v.d. H. werkelijk eenige bindende toezegging over ‘handelswaarde’ hebt gedaan. Mij heeft hij daarvan nooit iets verteld, zelfs niet, toen ik hem onlangs zei, dat er van de publicatie een overdruk was verschenen. Hij heeft toen evenmin f25 gevraagd, trouwens.
Dat ik er niet aan denk, op zulke vriendelijke chantage in te gaan, spreekt vanzelf, maar ik wil toch graag even Uw opinie over den man en zijn gebaar afwachten, aangezien U hem beter kent.
m.v.gr. Uw
Menno ter Braak
N.B. Hebt U het nieuwe adres van Kurt??.
| |
8. Afschrift
In antwoord op Uw brief het volgende:
1. | In het mondeling onderhoud, dat ik, tijdens Uw bezoek aan mij, met den heer v/d H. had, bracht hij de kwestie van een geldelijke vergoeding wel ter sprake. Wij kwamen overeen, dat ik U zou meedelen, dat hij bereid was de brieven zonder vergoeding af te staan ter publicatie, indien deze publicatie u geen geldelijk voordeel opbracht. In 't tegenovergestelde geval maakte hij aanspraak op een deel v/dit voordeel. Welk deel werd niet vastgesteld. Ik meen, dat ik in deze geest U ook het bericht overbracht |
2. | De uitdrukking handelswaarde is niet in ons onderhoud gebruikt, en
|
| |
| |
| geeft een uitbreiding v. verplichtingen, die in strijd is met onze afspraak. Handelswaarde had trouwens reeds het artikel in Groot Nederland. |
3. | Zou intussen de firma Holkema en Warendorf financieele winst uit de totale publicatie van de brieven trekken, dan, meen ik, dat billijkheidshalve den heer v/d Hoeven wel enige vergoeding zou kunnen worden uitgekeerd, ook al heeft onze bespreking zich niet tot den uitgever uitgestrekt, van verplichting is hier echter geen sprake |
4. | Ik betreur het, dat de hr v/d H eerst niet even met mij contact gezocht heeft, teneinde vast te kunnen stellen of ik het eens was met zijn m.i. ‘nieuwe lezing’ van onze afspraak. |
| |
9. Overzicht van de gang van zaken door Cor Bruijn, handschrift. De verschrijving Dinderdag is van Bruijn, de betekenis van het eropvolgende teken is ons onbekend.
Het Vaderland 31 Mei 1937
Voor dit artikel verschafte ik Menno ter Braak de oorspronkelijke brieven en verschillende gegevens, evenals voor het aangekondigde stuk in ‘Groot Nederland’.
De brieven waren mij ter lezing gegeven door den heer J.H. van der Hoeven, en werden mij juist gebracht in aanwezigheid van den jongen Duitsen auteur van ‘Ein Mann [Mensch] fällt aus Deutschland’, Konrad Merz (ps. van Kurt Lehmann)
Deze, dadelijk zeer geinteresseerd, wees mij op de brochure van Menno ter Braak, Douwes Dekker & Multatuli en samen kwamen we overeen Menno t.B. van de brieven in kennis te stellen.
Deze telegrafeerde mij Dinderdag /. te willen komen, ik had hem echter juist geschreven hem Maandag 24 Mei te verwachten, omdat ik nog allerlei duistere punten wilde zien op te lossen. Dit gelukte mij grotendeels door de inlichtingen, die mij mevr. Van der Hoeven-Meyer, oud 82 jaar en wonende in het Emmapension alhier, verschafte. Deze was de 2e echtgenote van den Van der Hoeven uit de brieven.
Mijn bij haar gemaakte aantekeningen stelde ik M.t.B. ter beschikking. Hierbij was ook een afschrift van de opdracht, die Edu schreef in een door hem aan Mev. v/d H. geschonken boek van A. de Musset:
La Confession d'un enfant du Siècle (Paris 1867)
Tijdens het bezoek van M.t.B. begaf ik mij nog naar den heer Van der Hoeven Jr, en kreeg van hem verlof, dat M.t.B. de brieven meenam ter afschrift, om er event. gebruik van te maken. Als tegenprestatie vroeg de heer v/d H. enkel, dat M.t.B. event. zijn medewerking zou verlenen als
| |
| |
zich een koper voor de brieven mocht opdoen
Cor Bruijn (foto Letterkundig museum)
M.t.B. nam de brieven mee, copiëerde ze en zond ze mij 31 Mei weer terug, gelijk met een brief om meerdere inlichtingen
Deze meerdere inlichtingen kon ik hem grotendeels verschaffen in een brief, gedat. 5 Juni, na een bezoek op 4 Juni aan Mev. v/d H. Meyer.
6 Juni d.a.v. gaf de heer J.H. v.d. Hoeven mij inzage van een brief hem gezonden door de vrouw van Edu, waarin ze om inzage v.d. brieven verzocht, op een vrij onbehoorlijke wijze.
Menno ter Braak ontving ook een brief en beantwoordde beide in dien zin, dat ze ze ter inzage kon krijgen onder voorwaarde dat ze ze niet aan derden zou laten lezen of er gebruik van maken, voor zijn stuk in 't
| |
| |
Augustusnummer v Groot-Nederland is verschenen. (Zie zijn brief aan mij van 10 Juni '37)
In een brief van 14 Juni '37 deelt T.B. mij mee haar de doorslag inderdaad te hebben gezonden, na belofte harerzijds.
Uit een brief zz. v. [Bruijn liet ruimte open om de datum 9 juli in te vullen] '37 vernam ik daarna, dat Dr. Ter Braak bezoek had gehad van Mr. Tromp Meesters, die o.a. inzage verzocht van 'tgeen T.B. in Groot Nederland over de brieven zou schrijven, hetgeen T.B. weigerde. Tromp Meesters verscheen als advocaat van Mw DD.-P v.L. en scheen nogal te keer te zijn gegaan. Ter Br. vreesde zelfs, dat ze zouden proberen den heer v/d Hoeven zijn toestemming tot publicatie te doen intrekken. Waarop ik antwoordde, dat 't recht op de brieven misschien wel aan Mev. v/d Hoeven-Meyer toekwam, die zeker daarop niet zou ingaan. Begin Augustus ontving ik Groot Nederland.
|
|