Over Multatuli. Delen 7-8
(1981)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |||||||||
Eep Francken
| |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Op bladz. 28 van bedoelde brochure beschreef ik kortelijk hoe men den argeloozen Javaan tot soldaat maakt, en noem nu - nog korter - die handelwijze eene infamie. Ik verweet op dezelfde bladzijde den heer van Twist, dat hij die infamie weder had ingevoerd. Om te betoogen dat ik onwaarheid sprak, legt men nu stukken over, waaruit blijkt dat die heer zich ditmaal niet mag beroepen op de armzalige circonstance atténuante van gouverneur generaals-onwetendheid, die ik - mij niet herinnerende dat het deugdzame besluit van hem zelf was - hem, al te goedig wilde toekennen ... stukken die bewijzen, dat hij dit maal wist hoe eerloos de zaak was, die hij in bescherming nam. Want: dat hij dit gedaan heeft, houd ik staande. Tijdens mijn verblijf te Lebak, zijn de bepalingen tegen die ... ‘Kunstgrepen’ door den G.G. Duymaer van Twist buiten werking gesteld. De O.O.v.h.I.L. die van deze intrekking geen kennis schijnt te dragen, en dus in de meening verkeerde dat ik een lasteraar was, deed zijn pligt. Ik wenschte dat mijn geheel Publiek uit zulke Oud officieren bestond. Indien het hem om waarheid te doen is - gelijk ik afleid uit de prijzenswaardige begeerte om partij te trekken voor iemand dien hij verongelijkt waant - geef ik hem den raad den heer van Twist zelf te vragen, of deze àl-dan niet het besluit van 9 April 1852, voor zoo-ver de afschaffing der daarbij vermelde ‘Kunstgrepen’ betreft, heeft ingetrokken? Ik sommeer dien man mij tegen te spreken. Hij zal 't wel laten! Later hoop ik eenigszins uitvoeriger terug te komen op deze zaak, die mij zeer welkom is, met uitzondering van de late - en helaas, slechts toevallige - ontvangst van dat nummer der N.R. Courant. Reeds nu evenwel maak ik de opmerking, dat het door den O.O.v.h.I.L. medegedeelde deugdzame stuk, waarin de zielverkooperij wordt afgeschaft, een publiek document is, en dat de latere aan ambtenaren bij binnenlandsch bestuur gerigte aanschrijving om voortaan van die zedelijkheids-parade geen notitie te nemen, tot de geheime stukken behoort. Men ziet het: ‘il est avec le libéralisme des accommodements.’ Dat verschil tusschen openbare bravigheid en geheime ‘buiten-werking stellingen’ is karakteristiek. Indien de O.O.v.h.I.L. mij aanviel uit liefde voor de waarheid, zal mijne teregtwijzing hem aangenaam zijn, en ik houd mij aanbevolen voor meer dergelijke gelegenheden om mijne beweringen te staven. Mogt echter zijne beschuldiging zijn voortgekomen uit genegenheid voor den heer van Twist, of uit vijandschap tegen mij, dan heeft hij reden tot droefenis over den afloop zijner poging, om de politieke integriteit van dien man te verdedigen, en de mijne door eene betichting van onwaarheid, te knakken. Ik schrijf geen leugens. Ik heb ze niet noodig. Gelijk ieder ander, kan ik | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
mij vergissen in de appréciatie, doch waar ik feiten vermeld, zijn ze wáár. En juist hierom is mij de beschuldiging van den O.O.v.h.I.L. zoo welkom. Ik verzoek ieder die waarheid lief heeft, zijn voorbeeld te volgen, en mij aan het woord te houden. Dat geeft licht, en is dus nuttiger - hier ga ik over tot het tweede punt dat ik in dit blad te behandelen heb - nuttiger dan het gekibbel over ‘mooi’ of ‘niet-mooischrijverij’ en dan dat nederlandsch gezaag over personalia, waarvan men gewoonlijk bitter weinig weet (Idee 545.) In de laatste alinea ligt dan ook de reden waarom ik geloof niet te moeten antwoorden op de beschouwingen in het nummer van 6 dezer, waartoe mijne brochure ... geen aanleiding gaf. De lezer - die zelf wel zal weten dat ik niet nederig ben, dat ik van politieke denkwijze verander ‘zonder daarvan behoorlijke reden te geven’Ga naar voetnoot* dat mijne Ideën allermiserabelst in elkaêr zitten, enz. enz. - had, meen ik, regt op wederlegging mijner redeneringen over Vrijen-Arbeid. En ik ook. Het ontwijken van de behandeling dier kwestie zoude bijna doen veronderstellen.... Leve de eerlijke methode van dien Oud-officier, die regelregt afgaat op het doel! Men ziet het, door zijne wijze van handelen kan de Lezer nu weten wat hij te denken hebbe van mijne waarheidsliefde, en van de zedelijksheids-begrippen des heeren Duymaer van Twist, terwijl de vrij-arbeidskwestie behandeld volgens het systeem der Rotterdamsche Courant - nog altijd blijft wachten op beslissing. Hoe die courant boven dàt stuk mijne woorden durfde plaatsen: ‘Wie inderdaad het goede wil, verdraait de gegevens niet’ is mij een raadsel. Zij zelve ‘verdraait’ in dat opstel, het geheele indische vraagstuk tot het verdacht maken van mijn karakter, en de ‘verzuchtende’ raadgevingen aan een onbedreven schrijver, hoe hij zijne talenten hebbe aantewenden, opdat er eenmaal iets uit hem ‘groeien’ moge. 't Wordt waarlijk tijd! Ter bevordering van dien ‘groei’ zal ik mij vlijtig oefenen, door achttegeven op de redeneer- en schrijfwijze van de N.R. Courant. En ook ben ik bereid mijn karakter te wijzigen naar het voorbeeld van dit blad, zoodra iemand de goedheid heeft mij mede te deelen waar ik dat model kan te zien krijgen. Wiesbaden, 11 Januari 1871. Multatuli | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
De volgende dag al krijgt Multatuli steun van het Haagse dagblad Het vaderland, dat een uitgebreide samenvatting van zijn weerwoord geeft. In een korte introductie vermeldt het blad de weigering door de NRC. Bovendien geeft het te kennen dat die krant Multatuli's brochure heeft afgewezen vanwege bezwaren tegen de persoon van de schrijver. Men kan zich afvragen - aldus Het vaderland - of die methode ‘wel humaan was’. Dit alles was voor de NRC voldoende reden om nog eens op de zaak terug te komen:
‘Op uitdrukkelijk verzoek van den heer Douwes Dekker, nemen wij het volgende stuk op, waaraan door de Nieuwe Rotterdamsche Courant eene plaats geweigerd is.’ Deze woorden laat het Noorden voorafgaan aan een artikel, waarin Multatuli opkomt, ten eerste tegen het stuk, dat door een Oud-Officier van het Indisch leger werd ingezonden bij ons blad, en door ons in het No. van 2 Jan. jl. werd geplaatst, ten tweede tegen het artikel, dat wij schreven naar aanleiding van Multatuli's Nogeens Vrije-arbeid, in ons No. van 6 Jan. jl. Multatuli houdt vol, dat de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, de afgeschafte wijze van werving voor het leger weder invoerde, welke hierin bestond, dat de inlander door onderofficieren van geld voorzien werd om hem tot spelen te verleiden: verloor hij meer dan hij betalen kon, dan werd hem geld geleend, het geleende werd als handgeld beschouwd, zijne haren werden afgeknipt en hij was soldaat. De O.O.v.h.I.L. beweerde dat de heer Duymaer van Twist juist dat misbruik had afgeschaft, en deelde de officieele stukken, waarbij deze wijze van werven verboden werd, mede. Nu verklaart Multatuli, dat tijdens zijn verblijf te Lebak de bepalingen tegen die ‘kunstgrepen’ later door den G.-G. Duymaer van Twist-zelven weder buiten werking werden gesteld. Bedoelde bepalingen werden gemaakt in een publiek stuk: de aanschrijving daarvan geen notitie te nemen, behoort tot de geheime stukken. Zooals wij de beweringen van den O.O.v.h.I.L. voor diens rekening gelaten hebben, laten wij ook aan hem de repliek op Multatuli's antwoord. Wat ons artikel over Multatuli betreft - daarop ‘gelooft’ deze ‘niet te moeten antwoorden.’ Hij steekt den draak met de daarin voorkomende minder gunstige kritiek over de werken, welke hij na zijn Max Havelaar heeft uitgegeven; meent dat hij recht had op wederlegging zijner redeneeringen over vrijen-arbeid; prijst tegenover ‘het ontwijken van de behandeling dier quaestie,’ de ‘eerlijke’ methode van den oud-officier; beschuldigt ons dat wij ‘het geheele indische vraagstuk’ | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
hebben ‘verdraaid’ tot ‘het verdachtmaken van zijn karakter;’ spot met onzen wensch, dat hij 't schrijven van politieke en philosofische pamfletten late varen en zijne groote gaven als schrijver aanwende om de meesterstukken te leveren, welke wij vooral in het dramatisch genre van hem verwachten; zegt, dat ons blad geen karakter heeft, daar hij anders het zijne daarnaar zou wijzigen; legt onze uitdrukking dat hij van politieke denkwijze veranderd is ‘zonder daarvan behoorlijke reden te geven,’ uit, alsof wij daarmee te kennen wilden geven, dat hij zich ‘aan 't Behoud verkocht’ heeft, en zegt, dat hij ‘het aanschaffen van bescheidenheid zal uitstellen’, tot hij ‘een Nieuwe Rotterdammer Courant geworden’ is, daar ‘dat voor die verandering wel de geschiktste tijd zal zijn.’ Dit artikel werd door ons geweigerd, zegt het Noorden, en dat is volkomen waar. Op den laten avond van den 13den Jan. ontvingen wij een copie van het door het Noorden opgenomen artikel, dat hiermede bijna woord voor woord eensluidend is, maar waaraan de laatste zinsnede, in welke de N. Rott. Ct. van karakterloosheid beschuldigd wordt, en de noot, waarin de insinuatie alsof volgens ons Multatuli zich verkocht heeft aan 't Behoud, met de aardigheid over de bescheidenheid, welke aan de N. Rott. Ct. voegt, voorkomen, ontbraken. Niettegenstaande er vrij wat hatelijks in het stuk stond, zonder dat het met die zinsnede en die noot was opgesierd, besloten wij onmiddellijk het te plaatsen. Een korte repliek werd geschreven, in welke wij verklaarden de quaestie der werving aan den Oud-Officier overtelaten, en vervolgens aantoonden hoe de juistheid van ons oordeel over Multatuli door dit stuk zelf op nieuw bewezen werd. Toen Multatuli's antwoord met onze repliek persklaar was gemaakt, op den morgen van den 14den, ontvingen wij van denzelfden persoon, door wiens bemiddeling wij dat antwoord hadden ontvangen, een tweede copie, eensluidend met de eerste, doch waarin de bewuste zinsnede en noot aan het slot voorkwamen. Deze waren met blauw potlood omgehaald en in de copie, welke ons eerst was toegezonden, niet opgenomen, waarschijnlijk omdat Multatuli-zelf een oogenblik begrepen had, dat wij aan dergelijke grofheden geen plaats zouden gunnen. Wij zijn niet bevreesd voor strijd; den aanvaller en vijand weten wij te eeren, wanneer de strijd met eerlijke wapenen gevoerd wordt en de vijand zich als fatsoenlijk man gedraagt. Maar voor zulke taal is in ons blad geen plaats. Het Noorden schijnt begrepen te hebben, dat wij Multatuli's artikel bij eenige achting voor ons zelf onmogelijk konden opnemen. ‘Op uitdrukkelijk verzoek van den heer Douwes Dekker’ nam het zijn stuk op. Die uitdrukking gelijkt wel wat op een excuus. - Misschien was het voor het Noorden moeielijk een artikel van zijnen medewerker te weigeren, | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
hoedanig de inhoud er van wezen mocht. Tegenover de wijze, waarop het Noorden deze zaak behandelt, steekt die van het Vaderland niet weinig af. Dat blad schijnt gretig iedere gelegenheid aan te grijpen, om de N. Rott. Ct. onaangenaamheden te zeggen en in een ongunstig daglicht te stellen. Ons kan dat pogen slechts vermaken, en wij wenschen het Vaderland slechts dit toe, dat het zijne gelegenheden beter kiest. ‘Aan het orgaan (?) dat hem aangevallen had, richtte Multatuli zijn verdediging, maar de N. Rott. Ct. weigerde het op te nemen,’ zoo mag het Vaderland schrijven, - niemand zal toestemmen dat men schimpscheuten en beleedigingen in het blad-zelf, waartegen zij gericht zijn, moet opnemen, omdat de schrijver ze een repliek gelieft te noemen. Er zijn nog andere dagbladen, aan welke de auteur die liefelijkheden kan zenden, b.v. aan het Vaderland, dat van insinuaties en grofheden tegen een ander dagblad niet afkeerig schijnt te zijn. Maar, zegt dat blad, ‘is het antwoord van Multatuli niet beleefd: men moge vragen of de methode, volgens welke het blad zijn boekje had bestreden, wel humaan was.’ Zeker niet, wanneer de voorstelling, welke het Vaderland van die bestrijding geeft, de ware was. Wij zouden volgens deze in het stukje waarmede wij ons van het boekje hebben ‘afgemaakt’, slechts eenige bezwaren tegen den persoon des schr.'s in het midden hebben gebracht, waarvan de voornaamste was, dat hij van politieke denkwijze veranderde, en van die verandering geen behoorlijke reden zou hebben gegeven. Eene voorstelling, geheel in strijd met strekking en woord. Het lezen van Multatuli's laatste brochure versterkte ons in de overtuiging, eensdeels dat hij de hoedanigheden van een politicus mist, geen politiek denker mag heeten, - reden waarom wij ons met hem niet in een strijd over politiek begaven -; anderdeels, dat het ontzaglijk jammer is, dat zoo groote talenten besteed worden aan pamfletten-schrijverij, die den schrijver bederft en het publiek niet baat. Die overtuiging spraken wij uit. Wij schatten Multatuli's talenten hoog; wij meenen dat hij slechts de baan te volgen heeft, welke zij hem aanwijzen, om onze grootste dramatist te worden; wij betreuren de wijze, waarop die talenten thans door hem worden gebruikt. (NRC 22-1-1871)
In de brieven aan Huisman wordt de kwestie nog twee maal aangeroerd. Op 1 februari kondigt Multatuli aan dat hij nog eens over de zaak zal schrijven:
Het is wel goed de zaak nog eens te behandelen, vooral daar het stuk in 't Noorden niet precies is zooals ik 't hebben wilde. Ik had namelyk nog eenige zinsneden bygevoegd die telaat schynen gekomen te zyn. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
(Die aanhaling van Göthe komt te-pas omdat hy gezegd heeft: ‘slechts smeerlappen zyn bescheiden.’ Zeer juist. Wie z'n waarde voelt, mag en moet het zeggen. Ik bedoel dus dat ik met bescheidenheid wachten zal tot ik een Rt Ct (of smeerlap) zal geworden zyn. En is dit niet regt, na de vuile insinuatie van verkocht te zyn? Ze ontkennen die bedoeling (dat is juist de eigenaardigheid van 't insinueren) maar de Uilenspiegel verklapt de zaak, en bewyst dat ik goed las, niet waar?
En tegen het eind van dezelfde brief, een gedeelte dat een dag later is geschreven:
Vandaag kreeg ik in handen het Dagblad van sGravenhage. Daarin wordt myne brochure Vry. Arb. zeer uitvoerig behandeld. Ik las al twee hoofdartikelen I & II en 't is nog niet uit.Ga naar voetnoot34. Ze zeggen dat zy altans niet willen meêwerken om my dood te zwygen, en daarom zoo uitvoerig. Komiek dat ik, een ultra liberaal, nu verdedigd word door 't behoudende blad. Dat is doodeenvoudig, omdat ik uit liberalismus zeg wat ik voor waar houd, onverschillig of 't zekere party bevalt. De vry-arbeid is een bedrog en daarby blyf ik. En - dóór dat gekibbel over die kwestie heeft men myne zaak gesmoord. Nooit hebben behouders my zoo veel kwaad gedaan als de liberalen door dat voorschuiven van gemaakte vraagstukken. Ik riep: moord, en onder schyn van welwillendheid delibereerde men over de vraag of het lyk op z'n rug of zyn buik moest gelegd worden. Dat was de vraag niet. De moordenaars moesten gestraft, of altans verwyderd, en dan ware er plaats gekomen voor eerlyke luî.
Op 23 maart 1871 maakt Multatuli een opmerking over een welwillende bespreking in het Algemeen handelsbladGa naar voetnoot35. van de toneelopvoering van Max Havelaar, in de bewerking door ene Henri Baton. Hij heeft in de krant moeten lezen dat er zo iets als dit stuk bestond. Maar het belangrijkste is dat hij hier, zoals ook elders, impliciet de veronderstelling afwijst als zou hij ooit van standpunt veranderd zijn t.a.v. de vrije arbeid. Ook de Max Havelaar, zo is zijn uitgangspunt, valt reeds de liberale opvattingen aan.
Of 't een streek van de liberalen is, weet ik niet. Maar 't is wel zeer | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
opvallend dat het Handelsblad het stuk pryst, en geen woord zegt over de onjuistheid van 't vereenigen dier politieke rigting met een apotheose van M.H. Het H.B. kent myne beide brochures tegen Vr. Arb. zeer goed. In de beoordeeling van dat drama maakt het de aanmerking dat Adinda haar haren niet goed draagt (zeer onjuist!) maar de wezenlyke fout over dien Vryen Arbeid wordt verzwegen. Dat is zeer opvallend. | |||||||||
CommissieMaar nog veel meer dan de ontvangst van Nog eens Vrye arbeid had een andere kwestie hem in deze tijd in opwinding gebracht. Het gaat om de bekende Multatulicommissie, waarover Mimi in haar brieveneditieGa naar voetnoot36. al uitgebreide documentatie geeft. Op 4 oktober 1870 bevatte de NRC een ingezonden stuk van de advocaat J. van Gennep, die in een welsprekend pleidooi de Nederlanders oproept om Multatuli financieel te steunen, zonder dat hij de naam van de schrijver ook maar één maal noemt.Ga naar voetnoot37. Als Huisman vraagt wat Multatuli ervan denkt, blijkt die over kansen op sukses weinig hoopvol: Ja, die Rotterd. Ct heb ik ontvangen. De meening van den heer v. Gennep moge goed zyn, hy schynt echter niet intezien dat Nederland my smoren wil. Het baat niets! (14 oktober 1870). Van de oproeping in den Rotterdammer, hoe welgemeend ook, heb ik geringe gedachte. De Natie wist het immers sedert lang dat ik zoo tobde! (29 oktober) Aanvankelijk leek Van Genneps poging sukses te zullen hebben, want hij slaagde er snel in een comité te vormen met enkele klinkende namen. Maar toen men in contact trad met Multatuli, bleek al meteen dat dit niet de helpers waren die Dekker zich gewenst had. Aan elke actie van deze aard zit nu eenmaal een aspect van liefdadigheid, terwijl Multatuli slechts wilde horen van rechten en plichten. Maar wanneer men het volk van Nederland zou gaan uitschelden op de manier van Multatuli, hoefde men aan een goede opbrengst niet meer te denken. Dit laatste realiseerden de leden van de commissie zich zo goed, dat zij zelfs aandrongen op uitstel van de scherpe publikaties die Multatuli persklaar maakte. Nog eens Vrye arbeid en de derde bundel Ideën zouden de toch wel gewenste indruk van machteloos en goedwillend genie helemaal kunnen bederven. Bovendien werd het snel duidelijk dat de commissie niet van plan was om elke ontvangen gulden meteen naar Gustavsburg of Wiesbaden door te zenden. De heren kenden Dekkers portemonnee als een vergiet en voelden er meer voor om hem te rantsoeneren met elke week een paar | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
tientjes. Dan waren er zijn vrouw en kinderen in Italië, en hun vreselijk lot zou het in een bedelactie natuurlijk prima doen. Dat begreep Multatuli ook, maar weinig dingen hinderden hem zo als de voorzienbare opmerkingen of toespelingen op zijn falen als kostwinner voor het gezin. En over het gescheiden leven van Tine en haar man, over diens samenwonen met Mimi, werd zonder twijfel al meer dan genoeg gekletst. Het valt te lezen in de brief van 10 november 1870:
Indien er iets voorkomt in de Courant over my (oproeping?) geef er dan SVP berigt van. Onder ons: ik vertrouw niet volkomen op de menschen die deze zaak op touw zetten, en voorzie dat zy zich anders zullen uitdrukken dan de door my goedgekeurde afspraak was. Dat is meer gebeurd!Ga naar voetnoot38. En in dat geval zou ik genoodzaakt zyn te protesteren. Ik eisch geholpen te worden omdat ik regt heb. Dat willen ze altyd verdraaien in een soort van medelyden met vrouw en kinderen. Eigenlyk heb ik meer last van zùlke vrienden dan van vyanden. Ze geven zich het air van wat te doen, en by slot van rekening berokkenen ze my meer kwaad dan goed.
Op 13 november stond de officiële oproep met steun aan Multatuli in de NRC.Ga naar voetnoot37. De dageraad nam het stuk op 26 november 1870 over, begeleid door het volgende onderschrift:
Men ziet, het stuk is in warmen, hartelijken toon gesteld en de bedoeling, de welmeenendheid, de moed, enz. van de onderteekenaars verdienen allen lof. En toch hebben wij een opmerking te maken. Eilieve, wat hebben Havelaar's tegenspoed en Multatuli's schrijftalent te maken met .... recht? Blijven de Lebaksche gruwelen en de lauwheid onzer regeering niet een schandvlek op ons volkskarakter, ook al ware die man schatrijk, of al schreef hij slecht? Hoe arm moet men wezen, hoe mooi moet men schrijven, om, zonder vrees voor mishandeling, in de bres te durven springen voor plichtgevoel en menschelijkheid? De zaak komt eenvoudig hierop neder: dat Havelaar naar geweten en instruktie zijn plicht deed, en dat de G.G. Duymaer van Twist zijn plicht niet deed. Havelaar sprak met levensgevaar de waarheid; Duymaer van Twist loog*. De eerste werd en wordt gestraft; de laatste werd en wordt beloond. | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Wij vragen of dit recht is? Wij noemen dit onrecht! En daarom nogmaals hulde doende aan de edele bedoelingen der onderteekenaars van bovenstaande oproeping, blijven wij bij de meening, dat zij als punt van uitgang hunner bemoeienis, liever het standpunt van stipte rechtvaardigheid hadden moeten kiezen. Of vreesden zij op die wijze hun doel niet te bereiken? Dit zou een treurig getuigenis wezen van het peil der zedelijkheid waartoe onze heervreezende natie is afgedaald. Hoe dit zij, uit medelijden, sympathie of rechtsgevoel dan, wij hopen dat bedoelde poging tot gedeeltelijk herstel van zóóveel kwaads, met goed gevolg moge worden bekroond en verheugen ons dat eens eindelijk mannen van goeden naam en invloed zich de Havelaarszaak aantrekken, die nu sedert veertien jaren door Duymaer van Twist en de zijnen zoo verraderlijk werd gesmoord. De bejegening die in Nederland den man te beurt viel, wiens streven rechtvaardigheid was, en het voortdurend beloonen van zijn hoofdtegenstander, moeten onmisbaar nadeelig werken op de plichtsvervulling der vertegenwoordigers van Nederlandsche beschaving in Insulinde. Het wordt tijd, dat de natie feitelijk verklare: of zij aan recht dan wel aan onrecht de voorkeur geeft? Wij dringen op die geloofsbelijdenis aan, in naam van den godsdienst dien wij belijden: de godsdienst van het goede.
Sentot *Duymaer van Twist loog, toen hij in zijn brief aan Havelaar beweerde dat er over dien regent van Lebak steeds gunstige rapporten waren ingekomen. Bovendien werd onlangs in de Indische couranten, die provincie ‘een augiasstal genoemd, waar van oudsher de bevolking schandelijk mishandeld werd’. Al de grieven van Havelaar zijn voor en na ronduit beaamd, behalve de moord zijns voorgangers, waaromtrent nog altijd geen onderzoek heeft plaats gehad. Doch wel is er bewezen dat die misdaad in Havelaar's omgeving voor waarschijnlijk werd gehouden, hetgeen genoeg is om den toestand te kenschetsen, waarin deze verkeerde, toen hij het onrecht aangreep. Is het niet treurig dat men, om dien man recht te verschaffen, een beroep meent te moeten doen op medelijden of auteurstalent?
Men ziet ook dat Huisman tactisch bezig is om de voor Dekker onaangename kant van de zaak naar de achtergrond te schuiven. Hier staat de roep om recht centraal. Er zijn uit dit nummer van De dageraad overdrukken gemaakt die o.a. naar alle leden van het parlement gestuurd werden. Huisman had er Multatuli over geraadpleegd en zet door, hoewel de schrijver niet al te enthousiast is: Eén Exempl. aan Mr A.J. Duymaer van Twist Oud. G.G. v. N.I. Lid der eerste Kamer, &c. kan in allen-geval geen kwaad. En zeker aan de andere Kamerleden (1&2o) ook niet. (6 december) Veertien dagen later komt de geestdrift toch: Het verzenden der Overdruk- | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
jes aan Leden 1o & 2o kamer, is perfect. En het klopt zoo goed met myn stuk: Vrye-Arbeid, dat nu ook verschynt. Ze kunnen nu weten wat de waarheid is - àls ze dat weten willea Maar dááraan hapert het. Over de commissie raakt Dekker inmiddels al maar somberder. Een aandeel in de opbrengst van Max Havelaar zou door de erfgenamen van Jacob van Lennep aan hem worden uitgekeerd, maar een en ander wordt vertraagd omdat men het via de commissie wil afhandelen. Spreek er niet over, maar die Kommissie doet me kwaad. Zonder haar zou ik nu geld hebben. Ik zit met die zaak in den brand, en peins op 'n manier om - ik weet waarachtig niet hoe ik 't moet aanleggen om er àf te komen, zonder my in nieuwe moeielykheden te wikkelen. Dit is zeker: het doet me kwaad! God bewaar je voor vrienden! (6 december)
Inmiddels is in de Zaanlandsche courant van 19 november heel andere kritiek op de voorstellen van de commissie geuit:
- De heeren Mr. J. van Gennep te Rotterdam, Dr. H. Kern, hoogleraar te Leiden, Mr. H.P.G. Quack, hoogleeraar te Utrecht, F.J. Stieltjes, lid van de Tweede Kamer te 's Gravenhage en A.C. Wertheim, assuradeur te Amsterdam, hebben eenige dagen geleden in de Nieuwe Rotterdamsche Courant eene oproeping geplaatst tot vorming van plaatselijke commissiën tot stichting van een Multatuli-fonds. De beweegredenen van genoemde heeren waardeeren wij alleszins, maar éene opmerking houden zij ons ten goede. Kunnen zij aan het publiek de zekerheid geven dat bij welslagen hunner pogingen Multatuli het geschenk van het volk zal aannemen? De excentriciteit van den heer Douwes Dekker, veronderstellen wij, is hun evenmin als ons onbekend. Even goed als wij, weten zij dat D.D. ‘evenzeer in de hand bijt van dengene, die hem slaat of ketent, als van hem, die brood biedt.’ Wat Voltaire eens van Rousseau zeide, is dunkt ons wel enigszins van toepassing op Multatuli: ‘hij weet uitnemend wat de ware vrienden zijn; hij omhelst ze en - verlaat ze voor altijd. De ondankbaarheid is zijn eerste verdienste; uit grootheid van ziel haat hij zijne weldoeners. Overlaad hem met de edelste gunstbewijzen, hij zal woedend boos worden, dat iemand het vermogen, den wil, de misdadige onbeschaamdheid heeft van hem te vernederen door hem wel te doen.’ Met het oog alzoo op dien bekenden karaktertrek van Multatuli zouden wij wel wenschen dat genoemde heeren konden verklaren dat hij zich vereerd zoude gevoelen, zoo hem van wege het Nederlandsche volk een geschenk werd aangeboden, als bewijs van waardeering zijner verdiensten, zoowel jegens Indië als Nederland. Kunnen zij, noch openlijk noch in vertrouwen, eene zoodanige verklaring afleggen, wij vreezen dat zij, ondanks hunne beste bedoelingen, niet zullen slagen. Hoe milddadig wij Nederlanders ook zijn, wij dringen geen weldaden | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
op, maar zijn zij eenmaal aangeboden zoo voelen wij ons beleedigd indien ze van de hand gewezen worden. Zoo wij gevaar kunnen loopen dit te ondervinden, is onze milddadigheidszin reeds gedaald tot beneden het vriespunt.
Twee commissieleden, Kern en Van Gennep, zorgen korte tijd later voor een weerwoord. De Zaanlandsche courant verzekert dan dat men het doel van hun actie uitstekend vindt. De Havelaar is ‘een boek waarin de edele gedachte met den schoonen litterarischen vorm om de overwinning kampt’ en Multatuli: een geniale en krachtige ‘kampioen tegen de verdrukking van duizenden onzer natuurgenoten in het schoone Insulinde.’ Het stuk van Kern is in de Brieven opgenomenGa naar voetnoot39., dat van Van Gennep volgt hieronder.
Mijnheer de Redacteur! Met genoegen werd ik door het mij met zooveel hoffelijkheid toegezonden exemplaar van uwer Courant van 19 Nov. j.1. naar de rijke Zaanstreek verplaatst. Het eerste, wat mijn oog bij de opening van het blad trof, was eene warme hulde aan de nagedachtenis van een te vroeg gestorven letterkundige, die te regt door u geroemden Zaankanter, Jacob Honig Janszoon Junior. Dit beloofde voor den nog levendén schrijver van de Max Havelaar, wien ik, naar aanleiding van onze jongste oproeping, wel begreep, dat het toegezondene gold. Ik zocht dan ook en vond. Echter niet de warme aanbeveling van ons doel, die ik gewacht had doch een geestig gesteld artikel, waarbij aan den genialen schrijver een karakter wordt toegekend, geheel in strijd met den ‘dankbaren kleinen hond’, die ons van kindsbeen af als voorbeeld ter navolging is voorgehouden. Het slot, waarbij ge ons met een weldadigheidszin beneden het vriespunt bedreigt, tenzij eene openlijke of vertrouwelijke verklaring werd gegeven, dat Multatuli zich met een geschenk van het Nederl. volk zal vereerd gevoelen was dan ook eene ware verfrissching. Er was ten minste een oogje aan, waarin een haakje kon worden vastgemaakt. Zeker zou ik aan eene vertrouwelijke verklaring de voorkeur hebben gegeven. Daar echter na uw openlijken aanval zoodanige verklaring geen hout zoude snijden, acht ik het beter uw openlijk schrijven openlijk te beantwoorden. In de eerste plaats dan zou ik u kunnen vragen of betuigingen, dat men zich vereerd gevoelt of zal gevoelen met een geschenk, dat nog in wording is, pas hebben dan wel of er niet eene zekere kieschheid bestaat, die dergelijke betuigingen, vóór het feit, verbiedt? In de tweede plaats of, zoo goedkeuring onzer pogingen door den betrokkene een noodwendig vereischte ware, de vooronderstelling te gewaagd was, dat de kommissie zich wel vooraf van die goedkeuring zou hebben overtuigd? Ik onthoud mij echter van beide | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
vragen te stellen, omdat tusschen uwe en mijne opvatting een meer principieel verschil bestaat. Gegeven toch, met u, de gelijkheid van Multatuli met Rousseau, in zoovere dat hij even als deze ‘uit grootheid van ziel zijne weldoeners haat en woedend boos wordt op hen, die de misdadige onbeschaamdheid hebben hem te vernederen door hem wel te doen’ dan zie ik daarin nog geene reden om hem uwe weldaden te onthouden. Integendeel zou ik in dergelijke kwalijk begrepene grootheid van ziel een stimulans vinden om de ware grootheid van ziel aan den dag te leggen, die weldoet zonder om te zien. ‘Hebt uwe vijanden lief, zegent degenen, die u vervloeken’ zegt de onovertroffen leermeester, de mensch in zijne edelste openbaring. Doch er is meer. Zoo sommige geniale schrijvers hun pen slechts in bitterheid kunnen doopen, zoo wij aan die stemming vaak de heerlijkste vonken van hun genie verschuldigd zijn en in casu den machtigen indruk van een boek als den ‘Max Havelaar’ dan moeten wij den mensch nemen, zoo als hij is. Ging zulk een man kwispelstaarten, in het rond loopen en op onzen schoot springen, dan zou hij welligt een regtgeaarde Nederlander maar ophouden een genie te zijn. Dat het zoo is, is zeker betreurenswaardig, maar het genie is zoo zeldzaam en er blijven nog zooveel menschen over om dankbaar te zijn, dat de uitzondering er nog wel door kan: Aan een boom zoo vol geladen, etc. Te eer durf ik dit te beweren, omdat in casu de uitzondering niet aanwezig is en op de pertinente vraag, aan den heer Dekker gerigt, of hij met onze pogingen genoegen nam, de pertinente verklaring is gevolgd, dat hij er dankbaar voor was, ofschoon hij voor de resultaten vreesde. Ik voeg er nog bij, dat, in zijnen mond, het woord ‘dankbaar’ mij haast zeer deed. Meenende met het bovenstaande aan uwe sommatie voldaan te hebben, zoo zult ge mijnerzijds een bescheiden wensch ten goede houden. Was de twijfel aan de dankbaarheid van den heer Dekker voldoende om den milddadigheidszin ten uwent tot beneden het vriespunt te doen dalen, dan meen ik te mogen hopen dat de zekerheid van het bestaan dier dankbaarheid (niet voor eene milddadigheid aan den heer Dekker, maar voor een erkentelijkheidsbewijs aan den schrijver van Max Havelaar, uitsluitend bestemd om hem de vruchten van zijnen arbeid, aan zijne vrouw een meer onbezorgd bestaan en aan zijne kinderen eene goede opvoeding te verzekeren) bij u en uwe geachte lezers de sympathie zoo mogelijk, tot boven het kookpunt zal doen opklimmen en dat de Zaan met zijn grootsche overleveringen het Y en de Rotte zal weten op zijde te streven, welligt te beschamen. Hopende door deze wel wat uitvoerige repliek geen misbruik van uwe ruimte te maken, heb ik de eer met verschuldigde achting te zijn Rotterdam, 19 Nov. 1870 Uw Dw. Dr., J. van Gennep. | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Was de Zaanlandsche courant gerustgesteld, Multatuli is door de twee pleidooien woedend geworden. In het stuk van Kern had één opmerking de aandacht van Huisman getrokken, nl. ‘dat het niet in het plan der commissie ligt om, zelfs in 't gunstigste geval, aan den heer Dekker eene werkelooze toekomst te verzekeren’. Daarop had hij Multatuli gewaarschuwd, die de kranten pas op 16 december 1870 ontving. Ongeveer tegelijkertijd publiceerde Joh. van Vloten een ingezonden stuk in de Arnhemsche courant,Ga naar voetnoot40. dat wilde antwoorden op een vraag die ene ‘Q’ eerder in datzelfde blad had gesteld. Die Q was, volgens De Mare, Van Vloten zelf.Ga naar voetnoot41.
Aan de Redactie der Arnhemsche Courant. ‘Wat kunnen wij voor Tine en de kinderen doen?’ Deze praktische vraag van Q., in uw laatste nommer, hebben twee of drie anderen met mij, zich reeds vóór een jaar of wat gesteld, en toen circulaires uitgevaardigd, waarin wij tot kleiner of grooter jaarlijksche bijdragen uitnoodigden, om in de behoefte van mevr. D.D. en haar beide kinderen te voorzien. Dat heeft niet veel, maar toch iets ingebragt, en ons in staat gesteld, sedert dien tijd, maandelijks een klein, klein sommetje aan haar over te maken, dat haar in haar levensonderhoud wat te gemoet komt. De kinderen worden echter steeds grooter, en hunne behoeften daardoor meerder, en de kleine tot dusver erlangde bijdragen zullen niet volstaan, hen blijvend te helpen. Des te welkomer is mij daarom Q's vraag, die de aandacht op nieuw op de zaak vestigt, en er toe leiden kan, door meer algemeene deelneming, tot meer afdoenden bijstand te komen. Tine is met hare kinderen in Padua, waar zij door onderwijs-geven in de noodzakelijkste behoeften van zich en de haren tracht te voorzien, maar daartoe natuurlijk niet komen zou, genoot zij niet de gunstige ondersteuning van een daar gehuwde vriendin, wier man er als professor werkzaam is, en die haar even belangeloos als voorbeeldig ter zijde staat. Allerwenschelijkst ware het, zoo wij het er toe brengen konden, de maandelijksche kleine bijdragen wat grooter te maken, en roep ik daartoe Q's medewerking in. Met de verzending belast zich de heer E.J. Potgieter te Amsterdam (Leliegracht) tot wien ieder, die tot dit goede doel wil bijdragen, zich dus te rigten heeft. Voor alle verdere inlichting en nadere bespreking verklaart zich de ondergeteekende volgaarne bereid.
Van Vloten.
Bloemendaal, 11 dec. 1870. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Hiermee was gebeurd wat Multatuli van alle hulpacties vreesde: zijn arme vrouw in Italië werd centraal gesteld. Bezwaar hiertegen vinden we onomwonden geformuleerd bij Mimi, die meent dat de meest juiste zienswijze zou zijn: ‘Hij was hoofdpersoon, zy een accessoire.’Ga naar voetnoot42. Ongetwijfeld vond Multatuli een dergelijke kijk op de zaak helemaal niet ongerijmd. Maar ook wie dit standpunt in al zijn consequenties niet aanvaardt, zal begrijpen dat breed uitmeten van de ellende van moeder en kinderen voor de vader onaangenaam was, juist wanneer het gedaan werd door wie zich tot hem gewend had met aanbod van hulp. De stukken in de Zaanlandsche en Arnhemsche courant maakten dat Multatuli de commissieleden, die hij van het begin af gewantrouwd had, ging zien als vijanden:
Wiesbaden 20Decrl870 beste Huisman, Ik schreef in lang niet. Uw laatste brief was van 7 dezer. Gy schreeft daarin o.a. van Kern. Gy hebt my al weer daarmede een groote dienst gedaan, gy!
Ik schreef u in lang niet omdat ik weer vreesselyk geleden heb. Die ‘vrienden’ zyn bezig my te vermoorden, en gy hebt my gewaarschuwd. In dien zelfden Zaanlander stond ook een stuk van van Gennep, de opzetter van de heele zaak. Ook hy verraadt me. Wel niet zoo lomp als Kern, maar juist daarom te gemeener wyl het niet in 't oog valt omdat ‘men’ niet lezen kan. De oproeping vorderde ‘dankbaarheid van Nederland’. Die Zaanlander (heel handig) vraagt of ‘Multatuli dankbaar zal zyn voor de weldadigheid?’ Dat is eene heel andere vraag. En v. Gennep en Kern beloven die dankbaarheid in myn naam. Daartoe gebruiken zy 'n woord uit myn brief waarin ik toestemming gaf tot de zaak. Ik gebruik daarby de beleefde term: ‘ik zal uwe pogingen dankbaar aannemen’. Maar de zaak zit daarin dat van Gennep & Kern uit lafhartigheid willen terugtrekken. En daarom spreken ze in alle stukken van myn vrouw en kinderen en weinig of niet van my. Ook van Vloten doet dat. En ik zal hen allemaal op hun plaats zetten, geloof me. Zoodra ik my eenigzins roeren kan. Maar intusschen nemen die ‘vrienden’ my 't brood uit den mond. Al dat ducrediteren maakt dat ik geen uitgever kan vinden. Van vanHelden moet ik weken en maanden wachten op f20! En hy gaat niet voort! Vel 16 moet al gedrukt zyn en gy hebt slechts tot 10, niet waar? Ook op proef moet ik weken wachten.
Ja sedert uw brief van 7 heb ik veel geleden. Ik begon met dien Zaanlander te bestellen. Dat duurde vele dagen! Eindelyk voor 4 dagen kreeg ik hem en kreeg een stuip van woede. | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Ge begrypt dat ik maatregelen neem. Nu ben ik moê. Ik heb 't voorloopige gedaan en zal toeslaan als't tyd is. Ziehier hoe dat zit. Ik wil eerst de andere leden (die misschien even ellendig zyn als Kern) een deurtje opendoen om hem aftevallen. Doen ze dàt, - zeer goed! Zoo neen (ik geloof 't niet!) dan tast ik hen allen aan, zonder genade. Maar ik wil my niet vergalopperen. En ook professor van Vloten zal op z'n plaats worden gezet (Arnhemmer Courant, overgenomen in Handelsblad 13, 14, 15 (?) dezer of daaromtrent) Maar geduld! t Ergste is dat ik alles moet doen zonder geld. Ik kan niet reizen (anders was ik al lang in Holland) ik weet niet alles wat er geschreven wordt, ik heb nu-en dan geen geld voor frankeren &c. Maar 't zy zoo! Weren zal ik my. Spreek geen woord over myn plan om - als 't noodig is - die Commissie den bons te geven. Als ze 'r de lucht van krygen - bedanken ze my, en dan blyven zy aan de eer. Dat moet my gelaten worden.
Ja, dat gy my hier bezoekende, een en ander noodig zoudt hebben, wist ik. Ik ken 't leven. Maar juist dáárvan had ik me een feest gemaakt, als ik dat geld van v. Lennep in handen had gekregen! En dat zal nu ook ‘als weldadigheid!’ in handen van die Commissie komen! Venyniger streek is er niet te bedenken. En ik had er zoo op gerekend!
Het is zeer scherpzinnig van u dat ge, toch maar weinig van de zaak wetende, op den 7n schryft: ‘op die commissie heb ik 't niet begrepen’. Als ge alles wist zou Uw oordeel nog strenger zyn. Dat ze my verraden is zeker. De vraag is alleen of ze 't van plan waren, of gaande-weg uit lafhartigheid daartoe gekomen zyn. (Net als van Lennep met den Havelaar) Dit laatste is waarschynlyk. Maar plan of niet, weldra zal ik weten of ze 't met Kern eens zyn en dan zal ik my uiten.
Och 't is me zoo 'n slag dat dat geld van v. Lennep door die Commissie wordt of werd ingeslokt! Dàt in-handen te krygen was my meer waard dan al wat die heele Commissie zou opbrengen. Bovendien ze schynen zich voortestellen het geld (veel of weinig dan) te beheeren dat heet my aan't lyntje te houden met 'n wekelyksche aalmoes ... bedeeling... Ze kennen my weinig. (...)
Wees zeer voorzigtig in uitlatingen. Als ze gewaarschuwd zyn, is 't te laat. De annonce die gy dezer dagen in 't Handelsblad lezen zultGa naar voetnoot43. (ik hoop spoedig) | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
is expres vry kleurloos, t Is zóó gesteld om de anderen de gelegenheid te laten Kern aftevallen.
Steeds meer handelen Multatuli's brieven over deze kwestie. Vooral over het geld van de Havelaar, dat hem toekomt maar nu door de bemiddeling van de commissie onbereikbaar lijkt, raakt hij niet uitgepraat. Van zijn opmerkingen over die laatste kant van de zaak neem ik hier maar een klein deel over. Al op 26 december stuurt hij Huisman opnieuw een lange brief, grotendeels over de commissie:
Ja zéker hebt ge my een grooten dienst gedaan door my opmerkzaam te maken op dat stuk van Kern! Zonder U, ware die aanval gelukt, en ze zouden my vermoord hebben, zonder dat ik er by was. Gy hebt my in-staat gesteld daar een schotje voor te schieten. Dat ge van die zaak (myn antwoord) nog niets gehoord hebt, of misschien slechts iets, en zeer weinig (nam: eene vry lauwe advertentie van my in 't Handelsblad,Ga naar voetnoot43. als die geplaatst is, wat ik nog niet weet) heeft z'n reden. Ik weet wat ik doe, en overyl me nooit. Dat stukje is geschreven met de bedoeling dat de andere heeren des-verkiezende Kern kunnen désavoueren. Doen ze dat niet, of niet flink genoeg, dan tast ik allen aan. Ik heb méér klagten dan over Kern alleen, en ik behoud my vóór, die al of niet te behandelen. Overigens merk ik, dat ze er over in den brand zitten. Ik wacht berigt op een brief, en dat blyft uit. Ik begryp dat zy niet regt weten, hoe ze doen moeten. Gy begrypt dat ik 't er niet by zitten laat. Maar juist over die zaak heb ik de laatste dagen zóóveel geschreven, dat ik er beu van ben. Dus iets anders, dat er echter mee in verband staat. Het eerste regtstreeksche gevolg van de bemoeienis dier Commissie, is ... dat ik geen geld heb! En zelfs dàt geld niet, dat ik nu anders, zonder die Commissie wèl hebben zou! En dan had ik U ook terstond eenigzins, en verder doorgaande kunnen helpen gelyk myn allerprettigst plan was! (En nòg is.) (...) ik lees in de Courant (of liever men deelt my dat mede) dat de Erven v. L. hun aandeel (een leugen) in den M.H. hebben gesteld ter beschikking der Mult. Commissie ‘meenende daarmede in den geest van hun ontslapen vader te handelen’ (een 2e leugen! Jakob van Lennep zou er wel op gepast hebben, my zoo'n oorveeg te geven. Hy had er zyn goede redenen toe! Wat was nu de slotsom van dit alles?
Begin januari komt de zaak op een idiote manier tot een voorlopig eind. Multatuli ontvangt van het commissielid Wertheim een aantal papieren, | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
met daartussen een briefje van deze bankier aan zijn medelid Quack. Het briefje, weer afgedrukt bij Mimi, is veelzeggend door zinsneden als ‘Om hem te beletten verdere dwaasheden te doen en hem en ons te compromitteeren’ of ‘Ondanks myzelve heb ik weder medelyden met hem’. In idee 1035, waar hij deze hele geschiedenis behandelt, noemt Multatuli dit briefje het bewys dat ik te doen had met vyanden.Ga naar voetnoot44. Zonder over het stuk te praten verzoekt hij de commissie op 2 januari 1871 met de actie te stoppen. Veel haast wordt daar bepaald niet gemaakt. Nog bijna drie weken later weerspreekt Kern gek genoeg berichten over een aftreden: (Uit: A.S. Rijxman, A.C. Wertheim 1832-1897).
Prof. H. Kern verklaart, dat het bericht van het Vaderland alszou de Multatuli-Commissie zich hebben genoopt gezien haar mandaat neder te leggen, van allen grond ontbloot en een verzinsel is. | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Zijn wij wel ingelicht, zegt het Handelsblad, dan is de heer Douwes Dekker ontevreden met de wijze, waarop de commissie haar edele taak verricht heeft, en heeft hij het voornemen gehad, zich aan het goede, dat men met hem voorhad, te onttrekken. Of hij dat voornemen door de daad heeft laten volgen, is ons niet bekend.Ga naar voetnoot45.
Een paar dagen later schrijven de vier overgebleven leden - Van Gennep is teruggekeerd naar Batavia - Multatuli dan toch dat zij de commissie zullen ontbinden. Daarbij gaat de tekst van de advertentie die zij hierover in de krant zullen zetten.Ga naar voetnoot46. Zoals we zagen had Dekker al aan het begin van de maand om hun vertrek gevraagd. Je krijgt de indruk dat hij met die beslissing de zaak voor een tijdje van zich af heeft kunnen zetten: onmiddellijk daarna schrijft hij in hoog tempo de eerste hoofdstukken van Specialiteiten. Maar de aankondiging van de commissie brengt de kwestie terug in het centrum van zijn belangstelling. Het wordt duidelijk in de brieven aan Huisman:
Wiesbaden 31 Januari 1871 beste Huisman, Dezer dagen komt er in de Couranten (ik denk voornamelyk: Handelsblad) een berigt van de Mult. Commissie dat zy haar mandaat nederlegt. Maar ze doet daarby precies of dat uit háárzelve voortkomt. Kunt gy - desnoods als advertentie, indien gy kans ziet het geld te krygen! - in het HB de ommestaande regels laten zetten. Maar... terstond en met uw naam onderteekend. Anders helpt het niet. Als ingezonden stuk neemt men 't niet aan. Want H.B.Ga naar voetnoot47. en Wertheim zyn twee handen op een buik. 't Spreekt vanzelf dat ik later de heele zaak zal ophelderen, t Is een schelmentroep. Alles was er - reeds vóór dat stuk van Kern - op aangelegd om my aan een lyntje te krygen en te houden. Ik wacht nog helaas, op ééne zaak voor ik publiek kan optreden. Maar Juist dáárom zou Uwe Annonce mits terstond na de hunne voorloopig goed doen. Doe Uw best asjeblieft en wees hartelyk gegroet tav DD Ik kan U vandaag over niets anders schryven Ik heb Uwe beide brieven over die f25 dat heet f20-Ga naar voetnoot48. Och, alles is zoo moeielyk zonder geldt | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
Zonder die smeerige Commissie waren we nu in de ruimte. Zy heeft al myn hulpbronnen onderschept. Dàt was de taktiek om my aan 't lyntje te krygen
[dan volgt de tekst die Huisman in het Handelsblad moet zetten:] Met verbazing zie ik in de annonce waarby de Multatuli-Commissie verklaart haar mandaat nederteleggen, geen woord gerept van de oorzaak. De waarheid is, dat Multatuli zich genoodzaakt had gezien, haar - gelyk hij zich in eenen brief aan my van den ...... uitdrukt - de deur te wyzen,Ga naar voetnoot49. hetgeen niemand zal bevreemden, die het plompe stuk van Profr Kern in de Zaanlandsche Courant gelezen heeft. Er bestonden evenwel nog andere oorzaken die hem noopten zich van de ‘welwillendheid’ dier commissie te verlossen.
get:
Als men U particulier naar die andere oorzaken vraagt, dan kunt gy zeggen dat ik die wel publiek zal maken. En ook als men U openlyk daarover aantast, verwys dan naar my. Ik zàl de zaak behandelen, maar wacht nog in myn belang op iets, voor ik alles by den naam kan noemen. Schelmen zyn het! 't Was er op aangelegd om my te smoren, en daardoor by Publiek een wit voetje te krygen onder schyn van ‘welwillendheid.’ Dat stuk van Kern was in den geest van de heele Commissie. Ze wilden vrede maken met Publiek tegen my. Zie Judas! (31 januari 1871)
Uit volgende brieven:
Die ongelukkige f20 (in plaats van f25) hebben my alweer 't noodige verdriet bezorgd. Men had my aangeboden terstond geld voor schryvery. In de meening dat ik dan daarvan een en ander zou kunnen betalen disponeerde ik o.a. voor U over f25. En ikzelf zou f100 krygen die ik hoog noodig had - ook helaas voor Italië! En toen 't op stuk van zaken kwam, was het geld er niet, altans niet wat men my beloofd had! Zoodat ik weer allerlei regelingen en afspraken verbreken moest, en ieder zei: wat 'n slechte kerel! Nu kryg ik het by kleine beetjes eiken dag wachtende en uitziende naar de post. Intusschen moet ik er voor werken! En dat werken gaat zeer moeielyk op die wys! Vooral daar ik bitter bitter verdrietig ben over veel andere zaken. Ik ben byna moedeloos. Er is my in de laatste maanden een slag geslagen die niet te herstellen is.
Dank voor de opgave over drukkosten, die my zeer duidelyk is. Ik hoop dat de tyd komt er gebruik van te maken. Ja, myn plan is zeer eenvoudig. Ik wensch voor eigen rekening te schryven. En dàn kan ik U natuurlyk helpen. | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
Maar om daartoe te geraken is geld noodig, en de Muit. Commissie heeft het hare gedaan om my zóó arm te houden dat ik my niet roeren kan. Gy hebt altyd de complete uitlegging van die zaak te goed. Maar ze is omslagtig. Ik schrik om er aan te beginnen. De algemeene loop der zaak is aldus:
De annonce van Kern was niet zyn persoonlyk gevoelen. Het was slechts de uiting van 'tgeen in de Commissie bepaald was om vrede te maken met Publiek. Ze hebben een echte Judas rol gespeeld, en de gevolgen zyn voor my onherstelbaar. Maar er behoort veel toe om U alles uitteleggen. En nóg altyd is er iets dat my belet de zaak te behandelen in 't publiek. Ik wacht nog op iets. Hoe ik 't dan zal behandelen weet ik nog niet! Om de zaak goed begrypelyk te maken moet ik zeer veel zaken aanroeren. Ik moet zeggen dat zy schelmen zyn, en het betoog is omslagtig, omdat het zooveel intieme dingen betreft, die ieder op zich zelf moeten uitgelegd worden. Ook byv. moet ik de beroerdheid van van Helden aanroeren, waaruit alles voortgekomen is, en de zaak met v. Lennep, en den toestand van myn familie in Italie, en zekere circulaire van van Vloten van 4 jaar geleden, en nog veel meer dingen. Reeds sedert jaren was het er op toegelegd my van myn kinderen te scheiden. Gy zoudt verbaasd staan als ik U alles vertel wat ik geleden heb onder dat Nederland. Men heeft my vervolgd in myn intiemste verhoudingen en die Commissie heeft nu de kroon op het werk gezet. Onthoud u nu nog er over | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
te spreken. Niet alles wetende, zoudt gy ligt mistasten. Houd maar alleen vol wat er staat in de annonce die ik u gister zond, en verwys voorts naar my. Dit kunt gy getuigen dat ik op den .... u schreef: ‘ik heb die Comm. de deur gewezen.’ Ze houden zich nu alsof zy uit eigen beweging hun mandaat nederleggen. Uwe Annonce zou daarom goed doen wyl ik op dit oogenblik, in myn belang, nog niet alles wil zeggen. Door Uwe opheldering in de Courant blyf ik dan toch voorloopig aan de eer. tot ikzelf nadere inlichting geef. (Ik wil nu de zaak v.L. nog niet behandelen. Dus zwyg gy ook daarover. Zoodra ik weet dat ook dat geld door de slenters der Commissie onherroepelyk verloren is, zal ik 't noemen. Maar ik wacht daarover nog berigt. In de couranten stond dat zy dat geld hadden ontvangen. Wertheim schreef my dat dit niet waar was (ei, waarom dan dat berigt niet tegengesproken?) maar ik gis dat ze 't wel hebben. Ik vraagde er v.L. naar, maar hy antwoordt niet! Ook om die zaak te beoordeelen moet ge méér weten. De ½ Havelaar behoorde altyd aan my in weerwil van 't vonnis, v. Lennep zelf erkende dit. De verkoop is geschied op myn verzoek. De ½ opbrengst was my zoo goed als toegezegd door de erfgenamen die na inzage van brieven van J.v.L. niet konden weigeren. En ziedaar, de Mult. Commissie heeft dat bedorven. Althans tot nogtoe ontving ik niets, schoon ik sedert maanden in bittere nood op dat geld zit te wachten. Als ik het kryg, moet ik 't terstond uitgeven, en als ik het op z'n tyd had gehad zou ik er nut van gehad hebben. Maar nogeens: zwyg daar over. Het kòn schade doen als daarover tevroeg praatjes kwamen. (1 februari 1871)
Nog heb ik die advertentie van de Mult Commissie niet in de Couranten gevonden. Het spreekt vanzelf dat gy ook niets plaatst voor ge 't gelezen hebt. Wel staat er nu iets in de N.R.C. maar 't is geen annonce van de Commissie. 't Is een berigtje: ‘men verneemt’ &c. En daarby staat dat de betrokkene (ik!) op zulk eene wyze zyn misnoegen heeft te kennen gegeven dat de Commissie genoodzaakt was zich te ontbinden.’ Dus de N.R.C. weet (en zegt) hier de waarheid. Maar hoe komt ze er aan? Want in de annonce die geplaatst zou worden, zegt de Commissie niets van myn ‘misnoegen’. Wacht dus met uw protest tot ge die annonce leest, en antwoord S.V.P. niet op mededeelingen van Couranten. Myn bedoeling was alleen te protesteren als de Commissie 't air aannam alsof zy my bedankt had. De waarheid is dat ik haar bedankt heb. Wees voorditmaal hartelyk gegroet. Ik heb veel zorg, en ben verdrietig. tav Douwes Dekker. (2 februari 1871)
Het laatstbedoelde bericht in de NRC vinden we in het nummer van 1 februari: | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Uit het Handelsblad van 10 februari 1871.
‘De “Multatuli-Commissie” heeft thans werkelijk hare taak nedergelegd. Naar men verneemt, heeft de belanghebbende aan de commissie op zulk een wijze zijn misnoegen kenbaar gemaakt, dat deze zich verplicht gevoelde zich te ontbinden.’ Maar de laatste brief van Multatuli bereikt Huisman te laat. Tegen de daar geformuleerde bedoeling in stuurt hij de van Dekker ontvangen advertentietekst, met aanvullingen van hemzelf, naar het Handelsblad. Blijkbaar plaatst hij hem ook in de Toekomst. Op de afbeelding Huismans advertentie, overgenomen uit het Handelsblad van 10 februari. Op 4 | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
februari was in de NRC de advertentie van de commissie verschenen, de tekst die Multatuli al eind januari was toegezonden. Zijn volgende brief aan Huisman volgt hier volledig. | |||||||||
Wiesbaden 11 februari 1871Beste Huisman, Ik heb uwen brief van 5 febr. niet terstond beantwoord, omdat de inhoud my zeer aangreep. Ik was bevreesd U, die welwillend zyt, en meende goed gehandeld te hebben, boozer te schryven dan ik verantwoorden kan. Bovendien, uwe omstandigheden zyn al moeielyk genoeg. Maar - de waarheid moet ik zeggen. Ge hebt my een zwaren slag toegebragt, en de laatste hoop op herstel myner zaken afgesneden. Èn die zaak, èn die met de v. Lenneps eischte nauw overleg, en stipte handelwyze. Ik schreef er u slechts ten-deele iets van. Alles medetedeelen zou my teveel tyd gekost hebben, daar het zeer ingewikkeld was. Ik zie er zelfs tegen op, het in eene brochure te doen, daar 't my te veel afmat. Doch misschien zal 't moeten. Doch ik rekende er een beetje op dat gy lezen zoudt wat ik u schreef. Ik overyl my nooit, en weeg eiken maatregel. Maar dan is 't wel jammer dat al myn gewurm zoo verydeld wordt! De Commissie zelve had my mededeeling gedaan van de door haar te plaatsen Annonce, waarop ik geene andere aanmerking had dan dat zy my bedankte, zonder melding te maken van myn verzoek ‘hare bemoeienis te staken.’ Ik begreep dat ze die annonce aan my zond om te zien of ik er aanmerkingen op had? (Zy weten niet wàt en hoeveel ik weet van hun geknoei, en welke wapens ik tegen hen heb. Daar wilden zy achter komen.) Ik antwoordde dus niet. En zorgde langs een anderen weg, dat ze de advertentie niet plaatsten, uit vrees dat ik er tegen op komen zou, zonder dat ik my echter uitliet hoe. Maar, voor 't geval dat ze die annonce tòch plaatsten, gaf ik u dat antwoord in de pen, om myne publieke beantwoording voortebereiden, en voorloopig te doen blyken dat ik de Commissie bedankt had. Het stukje in den Rotterdammer was door Quack ingeschoven, om my optewekken tot eenige repliek, die ik juist niet geven wou, voor zy waren uitgekomen. Daarop had ik sedert 27 of 28 Decr alles aangelegd. En uw stuk dat oogenblikkelyk aan Wertheim is gezonden, vóór 't gedrukt werd, heeft nu alles bedorven! Gy hebt de Comm veel pleizier gedaan. Quack heeft precies zyn doel bereikt. Ik ben zeer zeer verdrietig. Uwe wyze van doen - de vervloekte gewoonte van slecht lezen! - kost my duizenden, en Uzelf ook zeer veel! Ik moet ronduit bekennen dat ik mismoedig ben. Het doet my leed U een verdrietigen brief te moeten schryven, maar 't is wel hard, al myn getob | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
(sedert Augustus!) zoo gedwarsboomd te zien. t Geld van v. Lennep voor de ½ Havelaar, is nu ook naar de maan! Door invloed van de Commissie presenteeren de Erven my nu ..... f25 in 't halfjaar!
Het eenige wat ik U nog verzoek, is geen woord over dit alles te spreken of te schryven. Ik kan niet genoeg rekenen op uw inzigt, om iets aan U overtelaten. 't Is de gewone fout: niet te bedenken dat er zaken zyn die men niet weet. Ik kende myne zaken wel! Ik bepeinsde wat er geschieden moest. Maar by zóó'n uitvoering houdt alles op!
Ik heb wat tyd noodig om my te herstellen van dit afbreken myner hoop. Myn toestand is ondragelyk. En 't zotte is, dat ik nu beschouwd word als beweldadigd! Ik heb van die Mult Commissie geen enkele cent ontvangen, niets! Zy heeft integendeel veroorzaakt dat ik 't geld van den Havelaar niet kreeg, waarop ik sedert jaren wachtte! En tevens heeft ze middelyk veroorzaakt dat ik geen behoorlyken uitgever heb! En al de verloren tyd! Ik weet niet hoe ik de zaak moet aanpakken. Ik gis dat zy, om het geÈnde geld te verantwoorden, een uitweg zullen zoeken door eene kleinigheid aan myn vrouw te zenden. Dat moet ik voorkomen, maar ik weet nog niet hoe. Myne kinderen lyden gebrek. - Myn toestand is ondragelyk.
Dat gy een boek besteld (over theologische voddery, nog wel!) lykt wel op 'n bespotting. Ik bezit myn eigen werken niet, en verzeker u, dat ik nog lang zal moeten wurmen en tobben, voor ik er aan denken kan boeken te koopen! Uit armoed heb ik van Vrye-Arbeid slechts drie present-exemplaren kunnen bedingen.
Toch hoop ik, om U niet te laten optornen voor kosten die ge om mynentwille gemaakt hebt, U over 4,5 dagen het bedrag daarvan te kunnen toezenden. Wees dus zoo goed my dat optegeven.
Aan wien en hoe hebt gy toch geschreven naar Delft? Hoe kwam U dàt in 't hoofd? Gy wist immers niets van de verhoudingen? Gy klaagt over f5 te min (zonder nog zelfs te weten hoe zuur my dat geld gemaakt is!) en ik heb niet de helft ontvangen van wat ik wachtte. Ikzelf ben wel erger teleurgesteld dan gy met die f5! En ik moest er genoegen mee nemen, omdat de heele zaak een welwillend voorschot wezen zou op werk dat nog niet af is! Door Uw reclameren van die f5., ben ik nu ook met die menschen in de war. Ik merk dit duidelyk, schoon ik nog niet weet aan wien gy geschreven hebt? | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Gy wist immers niet, wie my dat geld voorschoot? Was't niet voldoende geweest, my te schryven dat ge slechts f20 ontv. hadt?
Enfin! Ik ben òp van verdriet. Al wat gy er van weet, zyn slechts de by zaken. Maar 't tegenloopen dier by zaken maakt de hoofdzaak moeielyker. Ik moet denken, werken, en kan door ergernis over dat alles niets doen. Bovendien, ik leef by den dag. Dat laatste maakt ook 't aantasten der Mult. Comm. zoo moeielyk. Ik moet velen voor schelmen uitmaken. En ik ben niet zeker dat ik na hunne repliek, in-staat zal zyn te dupliceren. Misschien heb ik tegen dien tyd geen dak! Een niet-flink doorgezette aanval is een nederlaag. Dàt besef houdt my nu terug. Adieu, vergeef me dat ik bitter ben. 't Kàn niet anders tav Douwes Dekker Dank voor Uwe stukken in de Toekomst. Die zyn flink en waar. Jammer dat ze in dàt blad staan, want - onder ons - die krant is miserabel. Ik heb op uwe stukken slechts de aanmerking dat de kop te groot is. Begrypt ge dit? Maar waar ge op stuk van zaken komt, is alles zeer juist en logisch. Ik raad u zeer aan by 't schryven van stukken voor 't publiek U niet toeteleggen op mooi- of geestig-schryven! Vermyd dat. Breng er niet zooveel kleur in.
Zoo als uwe advertentie in de Toekomst nu is, maakt ge dat Quack precies gelyk krygt. Hy had laten schryven: ‘de wyze waarop Mult. zyn misnoegen had te kennen gegeven’. Gy zegt ‘de deur wyzen’. Dàt was een antw. op hunne annonce, àls die geplaatst was. Nu hebt gy juist de annonce die ik bezig was te voorkomen, veroorzaakt want het Handelsblad heeft Uw stuk aan de Commissie laten zien! En daarop is de annonce eerst geplaatst, die al dagen lang gereed lag. Ze durfden niet maar na Uw zot stuk konden zy 't doen. Er volgen twee briefjes van een paar zinnen. Multatuli schrijft over een inzinking die hem het werken bemoeilijkt. Toch moet hij in deze maanden in ieder geval nog Specialiteiten voltooid hebben. Hij klaagt over ziekte, zenuwen die op de ogen slaan, pijn in de ogen.
Myn oogen zyn nog altyd slecht. Maar 't ergste is m'n stemming, myn zenuwachtigheid. Och, dat gaat alles samen. Wat die Mult. Comm. aan my gedaan heeft is een ware moord. Dat vee weet zelf niet hoe zy my mishandeld hebben, namelyk wat voor my de gevolgen zyn. Ik kan dat niet eens noemen, en wil het ook niet noemen. Daardoor is meer en heel iets anders verloren dan geld. De breuk in myn leven is onherstelbaar. (23 maart 1871) | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Wiesbaden 12 Juni 1871 beste Huisman, Sedert weken - of maanden al. na 't gemartel van die Mult Commissie - ben ik als suf. Gy weet die zaak niet, en niemand! Want het mededeelen zelf van den slag die my door die smeerlappen geslagen is, zou my te zwaar vallen. Ik was vroeger altyd met een klein uitzigt tevreden. Thans echter is my een wond geslagen die niet heelen kan. Wat ik te doen had in de wereld, wachtte in de eerste plaats op eenigen tyd kalme existentie om te kunnen werken. Sedert myn vertrek van Lebak - nu 15 jaren! - trachtte ik daarnaar te vergeefs. Maar ... altyd hoopte ik het éénmaal zoover te brengen! Ik moet nu na de ondervinding van 't laatste jaar vreezen dat het niet gelukken zal. Ik kàn u niet alles uitleggen. Het mat my af. Sedert langen tyd schyn ik niet te kunnen werken, wat my vroeger nooit gebeurde als ik maar één dag rust vóór my had. Er is iets gebeurd dat my alle rust benomen heeft, en 't is vruchteloos dat op zy te zetten, omdat het een zaak van 't gemoed is waarmee ik ten-grave zal gaan. Als er een Satan aan dat vee raad had gegeven hoe ik geknakt worden kon, zou 't niet beter overlegd kunnen zyn. Ikzelf had het zóó niet kunnen bedenken. Het ergste is dat ik geen kans zie de zaak goed in 't publiek te behandelen, omdat ze voor Publiek te intiem is. Het ligt me als 'n steen op het hart. Dit nu ware op zich zelf niets daar ik aan smart gewoon ben, als 't my maar niet belette te werken 'tgeen noodig is als 't pompen op een lek schip. Sedert weken kon ik geen ½ druks voortbrengen! En sedert maanden geen twee vel! Ik heb alles beproefd. Afleiding door wandelen en lezen. Het baatte niet. Ik nam by alles myn verkropte woede meê. En toen ik zag dat afleiden niet baatte beproefde ik het tegendeel. Ik wil werken, dacht ik dan en moordde my af om wat voorttebrengen maar telkens vloog ik in woede op, daar alles my herinnerde aan 't gebeurde. Ik heb myn kinderen voor altyd verloren - maar dit is alles niet!
De laatste brief, van begin 1872, bevat veel herhalingen en is ook een en al somberheid. Nieuwe feiten komen er niet naar voren. De brieven aan Huisman geven voor de hoofdzaken van de commissie-geschiedenis toch voornamelijk aanvullingen op wat Mimi al publiceerde. Maar ze bieden wel een helderder kijk op Multatuli's houding in deze kwestie. Vanaf het begin voelt hij weinig voor het initiatief, want hij weet eigenlijk van te voren dat men om liefdadigheid zal vragen, hooguit daarnaast of daarna om recht. Wanneer het zo gaat als hij gedacht had, wordt de rol van de commissie in zijn ogen steeds duisterder. Meent hij aanvankelijk dat de leden ondanks goede bedoelingen slechte resultaten boeken, korte tijd later gaat hij ze zien als vijanden. Hij vermoedt complotten, pogingen om hem te ‘vermoorden’ en tot zwijgen te brengen. De tot nu toe bekende gegevens rechtvaardigen dat alles niet. Ook het befaamde bewijsstuk dat Wertheim of Quack liet rondslingeren zodat het in handen van Multatuli | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
kwam, toont niet aan dat bij de commissie ooit dat soort bedoelingen heeft bestaan. In ander opzicht diskwalificeert het de leden natuurlijk wel, en in een deel van zijn analyse krijgt Multatuli dan ook gelijk. Misschien was initiatiefnemer Van Gennep de enige die werkelijk voor Multatuli voelde en waren de anderen inderdaad vooral uit op een mooie rol als voorbeeldige liefdadige Nederlanders. Het briefje geeft de indruk dat men Multatuli zag als een aandoenlijke knoeier, wellicht iemand van groot talent maar ook iemand die daar niets mee deed. Eigenlijk is het ook een talent waar je niets mee kan doen en waar je niets aan hebt. Een groot schrijver, die heeft zo zijn verdienste en die erkennen wij ook volop, maar uiteindelijk stelt het toch niets voor. Uiteindelijk: dat is wanneer je het vergelijkt met een... hoogleraar, een... beroemd kanalengraver,Ga naar voetnoot52. een... firmant van de bank Wertheim & Gompertz. Voor een dergelijke opinie bij de heren valt op grond van de feiten wel te vrezen. Na eerdere ervaringen, zouden verstandige mensen zeggen, had Multatuli beter niet meer met zo'n inzameling kunnen instemmen. Hij was nu eenmaal kwetsbaar op een aantal punten die vroeg of laat bij zo'n actie de aandacht zouden krijgen. Wilde hij die aandacht niet, dan was het beter om niet aan een Multatuli-commissie te beginnen. Maar: hij had geen geld en geen uitgever die hem kon betalen. De geschiedenis geeft de verstandigen snel gelijk. Als er hieraan iets aandoenlijk is, dan toch wel dat iemand als Multatuli zoveel tijd en moeite, inzet, inspanning en opwinding offert aan deze tenslotte onbelangrijke kwestie. Zijn beoordelingen van de situatie lijken aan helderheid te verliezen, zijn optreden treft geen doel meer. Het dieptepunt vormen de verwijten tegen Huisman. Inderdaad, de NRC had al op 1 februari geschreven dat Multatuli ‘zijn misnoegen kenbaar’ had gemaakt. Huismans bezwaar (‘omdat het bericht zóó gesteld is, dat het den indruk geeft, alsof dit besluit uit de Commissie zelve is voortgekomen’) is op dat bericht dan ook nauwelijks van toepassing. Huisman zit fout: hij ontvangt op 31 januari opdracht om ‘terstond’ te publiceren en dat doet hij in elk geval. Het gekke is dat hij uit Multatuli's ontwerp de vermelding ‘geen woord gerept van de oorzaak’ terecht weglaat: hij heeft het probleem dus wel degelijk gezien, maar zijn wijziging gaat niet ver genoeg. De bewondering voor Multatuli ontneemt hem blijkbaar iets van zijn kritische zin. Hij ziet het onredelijke van Multatuli's ingewikkelde krijgslisten helemaal niet en komt er dan ook niet toe om dat vreemde advertentieplan helemaal te ontraden. Zo'n verwijt kan men hem eventueel maken. Maar de verwijten van Multatuli zijn grotendeels onrechtvaardig en erg overdreven. Dat Huismans vergissing inderdaad zo'n belangrijke factor was in het slechte verloop van de zaak, maakt Multatuli niet waar. Zijn betoog dient om | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
F.J. Stieltjes (uit: Eigen haard 1878).
| |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
Huismans fouten te beklemtonen, en zo kan hij eigen onzekerheden van zich afschrijven. De brief van 11 februari laat Multatuli zien van een slechte kant. Hij moet keihard zijn aangekomen voor de hulpvaardige vriend en bewonderaar, een van de weinigen bij wie Multatuli werkelijk gezag had. Ik geloof niet dat geldgebrek, hongerlijden enz. gemaakt hebben dat Multatuli zo van slag raakte. Dergelijke omstandigheden had hij eerder gekend. Er kwam ditmaal iets bij. Op 3 januari 1872 acht hij zichzelf niet meer, als vroeger, met geld te helpen (...). Die Multat. Commissie heeft my een onherstelbaren slag toegebragt. (...) Die menschen hebben een heische rol gespeeld, erger nog dan zy zelf weten. En ik kan hen niet openlyk aantasten omdat ik dan intieme zaken moet aanroeren die ik niet noemen wil. Iets dergelijks komt voor in de brief van 12 juni 1871, en ook al op 23 maart zegt hij bijna hetzelfde (zie blz. 31). Het ligt voor de hand om bij dit alles te denken aan zijn relatie met Tine en de kinderen. De vlucht naar Italië bevestigde dat het samenleven in Den Haag onhoudbaar was en het huwelijk uiteindelijk mislukt. Het griefde Multatuli dat zijn vrouw zich zonder dat hij het wist door Potgieter geld had laten sturen, het griefde hem extra dit te moeten vernemen uit de krant. Die onthulling van Van Vloten40 bereikt hem via het Handelsblad van 15 december 1870. Op de 22e deelt hij aan RoordaGa naar voetnoot53. mee: Myne vrouw zal eerstdaags van Vloten afdanken. Maar die verwachting komt niet meteen uit. Tine, nu ook onder invloed van haar zoon, is niet langer bereid alle aanwijzingen van haar echtgenoot op te volgen. Op 23 december schrijft zij Potgieter:
Dekker zal zeer ontevreden over mij zijn, maar ik moet dat dragen. IK wil myzelve eene positie verschaffen en wat er ook gebeuren moge, ik wijk daar niet van af. Ontzeg mij uwe hulp niet. (...) Waarde heer Potgieter, denk niet dat ik Dekker afval. Hij heeft ons zeer lief en 't smart mij, niet te handelen zooals hij 't wenschte. 't Was mijn wil dat ik weg ging, niet de zijne. Ik dacht dat het goed was, zoo als ik deed en ik ben er nog van overtuigd.Ga naar voetnoot54.
Waarschijnlijk is het deze regelrechte weigering die maakt dat Dekker op 3 januari 1871 moet vaststellen dat hij zijn kinderen voor altijd heeft verloren.Ga naar voetnoot55. Toen begin februari het dieptepunt van de commissie-historie naderde, heeft hij blijkbaar een tweede beroep op Tine gedaan. Ik veronderstel dat op grond van een volgende brief aan Potgieter waaruit blijkt dat zij haar oorspronkelijke standpunt niet kan vasthouden: zij | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
verontschuldigt zich nu zij verdere ondersteuning toch nog in het openbaar zal afwijzen. | |||||||||
Padua, 3 February 1871.Waarde Heer Potgieter,
Hoe weinig had ik gedacht dat mijne vraag om hulp voor eenige maanden zooveel verdrietige omstandigheden na zich zou sleepen. Voor U koester ik een dankbaar gevoel, daar U mij op kiesche wijze de behulpzame hand boodt, maar nu hoor ik dat anderen mijn echtgenoot onregt doen en dat men gelden, die hem toekomen en voor hem zijn opgebracht aan mij wil zenden en dàt màg nog kan ik aannemen. Nu ben ik in de verdrietige noodzakelijkheid een annonce in de Courant te plaatsen, die U niet bevreemden moet. De omstandigheden dwingen mij er toe. Nog eens herhaal ik dat ik U dankbaar ben voor 't geen U voor mij deedt. Uw kies gevoel zal mij begrijpen en mij verder in Uw vriendschappelijk gevoel aanbevelende noem ik mij met achting en vriendschap
UEd. dienstw. dienaresse E.H. Douwes Dekker.Ga naar voetnoot56.
Bij dit alles past een geschreven tekstje (in het hs. van Mimi?) in het Multatuli Museum. Het luidt:
Naar aanleiding van een door Hbd. uit de Amhemsche Courant overgenomen stuk, bevind ik my in de verdrietige noodzakelijkheid alle relatien met Nederland, anders dan door bemiddeling van myn echtgenoot, aftebreken. Het eenige waarop ik met mynen kinderen blyf hopen is dat men hunnen edelen vader regt doe.
Deze waarschijnlijk door Multatuli opgestelde tekst is nog voorzien van de aantekening ‘van Tine Dec. 1870’. Is de verklaring toen opgesteld en pas later in de krant gekomen? Is dit de ééne zaak waar Dekker op wacht, volgens zijn brieven van 31 januari en 1 februari? Het is mij onbekend, maar het lijkt hoe dan ook duidelijk dat latere publikatie voor Multatuli niet meer vergoeden kon wat Tines aanvankelijke weigering had bedorven. Realiseerde hij zich daardoor pas volledig dat zijn vrouw en zijn kinderen zich definitief van hem hadden losgemaakt, dat ook zijn pen haar niet meer kon overtuigen? Zag hij er voor het eerst een keuze voor Edu en tegen hemzelf in? Op 6 januari 1872 heeft Tine opnieuw aan Potgieter om geld gevraagd. |
|