Over Multatuli. Delen 5-6
(1980)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
[Nummer 6]Garmt Stuiveling
| |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
tusschenpauze om te eten, vele maanden lang.’Ga naar voetnoot1. Het is wel duidelijk: Multatuli was leeggeschreven, en bovendien te zeer vervuld van andere zaken. Heel logisch. En dus kwam niemand op de gedachte zich af te vragen of die constatering van twee creatieve perioden met een langdurig intermezzo wel juist was. Men wist natuurlijk wel dat Multatuli in die armoedige tussentijd dank zij Busken Huet een slecht betaald rubriekje in de Opregte Haarlemsche Courant had mogen verzorgen. Huet zelf had dit al in 1885 vermeld in zijn uitvoerige en afgezien van een aantal biografische onjuistheden nog altijd leesbare Multatuli-essay. Wat men in Haarlem van zo'n buitenlandse correspondentie verwachtte - zo zegt hij - waren feitelijke nieuwsberichten, en ‘zulk objectief werk’ was natuurlijk niet overeenkomstig Multatuli's temperament. Maar - en nu citeer ik letterlijk - ‘het duurde niet lang of hij vond voor den ziedenden stoomketel zijner subjektiviteit eene geschikte veiligheidsklep, en schiep den Mainzer-Beobachter.’ En iets verder: ‘Er zal een tijd aanbreken dat losse nummers der Haarlemsche Courant van 1866, waarin korrespondentie-artikelen van Multatuli voorkomen, opgeld zullen doen.’Ga naar voetnoot2. Men kan de commerciële kant van deze toekomstvoorspelling laten voor wat ze is, maar alleen al de mededeling dat Multatuli als Mainzer Beobachter in deze magere jaren uiting had gegeven aan zijn subjectiviteit, had elke biograaf moeten verplichten de jaargangen van de Opregte Haarlemmer bladzij voor bladzij nauwgezet te raadplegen. Dat is niet gebeurd. Had iemand dit wél gedaan, hij zou tot de verrassende ontdekking zijn gekomen dat die magere jaren helemaal niet bestaan. Want Multatuli heeft tussen 10 juni 1866 toen de rubriek Van den Rijn voor het eerst verscheen, tot eind 1869 toen Multatuli zelf er genoeg van had, in totaal meer dan driehonderd bijdragen gepubliceerd. In het dramatische jaar van de ménage à trois toen er ‘elken dag, 's ochtends, 's middags èn 's avonds’ roulette moest worden gespeeld, ‘vele maanden lang’, zijn er 115 bijdragen Van den Rijn gedrukt. Wil men dit geen literatuur noemen, mij best, al is het begrip literatuur tegenwoordig onder deskundigen nogal in discussie. Wil men het journalistiek noemen, mij best, al is de meeste journalistiek hierbij vergeleken maar een dun soepje. En van wélk etiket dan ook voorzien: het is in elk geval werk, zelfs schrijf-werk. | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
Nu is het waar dat er in het prille begin éen of enkele bijdragen zijn samengesteld door Busken Huet, maar dan toch op grond van brieven van Multatuli. En het is ook waar dat er tenminste éen maal een bijdrage is ingestuurd die was samengesteld door Mimi. Maar daar staat tegenover dat er soms een inzending is zoekgeraakt of ongeplaatst gebleven. Het aantal van ruim 300 is voor geen twijfel vatbaar.Ga naar voetnoot3. Dit betekent dat Multatuli gedurende drie-en-een-half jaar gemiddeld zo'n twee bijdragen per week heeft ingestuurd, bijdragen die in de delen XI, XII en (binnenkort) XIII van de Volledige Werken zelden minder dan 2, en heel vaak meer dan 4 bladzijden beslaan. En dát onder omstandigheden die elke biograaf zó vol achtte van andere bezigheden, dat er begrijpelijkerwijs geen tijd en aandacht overschoot voor literair werk. Niet alleen Busken Huet had duidelijk gezegd van welk belang de rubriek Van den Rijn én de Mainzer Beobachter waren, het staat ook bij Mimi, in haar uitgave van de Brieven, deel VII: ‘We hadden ongelukken gehad en zaten daar (in Koblenz) àls schipbreukelingen op een rots. Onze eenzaamheid, de schoone natuur, de groote geschiedenis die we zagen afspelen als een boeiend drama, 't was alles aangrypend. En dan met hem! Als uit een eeuwig frissche fontein zoo welden zyn opmerkingen, beschouwingen, boutades uit zyn hoofd, uit zyn hart. Zy kleurden en verlevendigden voor my de gebeurtenissen die reeds uit zich zelf zoo merkwaardig en ook in de zydelingsche lichten waarin wy ze zagen zoo pikant en byzonder waren. De bulletyntjes “Van den Ryn” zyn van dit laatste een flauwe afspiegeling.’Ga naar voetnoot4. Aan de juistheid van déze conclusie kan men moeilijk twijfelen. Multatuli was een groot improvisator, en wat hij schreef, hoe lenig en levendig ook, mist onvermijdelijk de specifieke eigenschappen van zijn spreekstem. Maar ook om nog een andere reden moest de rubriek Van den Rijn maar ‘een flauwe afspiegeling’ blijven: de haarlemse eis van feitelijke objectiviteit. Juist om daaraan te ontsnappen, dat wil dus zeggen: juist om de afspiegeling iets minder flauw te doen zijn, verzon Multatuli de Mainzer Beobachter.
Maar wie op zoek gaat naar die ‘ziedenden stoomketel zijner subjektiviteit’ en geen zin heeft z'n vingers te branden, moet zich ervan bewust zijn wáar die te vuur stond en waardoor dat vuurtje werd gevoed. Of, zónder | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
beeldspraak gezegd: men moet voortdurend eraan denken dat de Mainzer Beobachter een onderdeel is van de rubriek Van den Rijn, en dat deze rubriek, zelf onderdeel van de Opregte Haarlemsche Courant, zich speciaal bezighoudt met de politieke situatie in westelijk Duitsland. Het zou de moeite waard zijn Multatuli's bijdragen te vergelijken met de precies even saai afgedrukte correspondenties uit Parijs, Wenen, Londen en andere centra van de wereldpolitiek. Ik zal die vergelijking niet maken, want ook daarzonder is de Mainzer Beobachter al een doosje in een doosje in een doosje. Men moet bij het buitenste beginnen. Ik zal dus allereerst iets zeggen over de politieke verhoudingen in het toenmalige Duitsland, dan iets over Multatuli's verslag dienaangaande in zijn rubriek van den Rijn, en tenslotte-als deze twee doosjes geopend zijn - me gaan bezighouden met de inhoud van dat binnenste doosje dat Mainzer Beobachter heet.-
Al in de tijd van keizer Karel V bestond het duitse rijk uit een chaotische hoeveelheid staten en staatjes waarvan sommige krachtens vorstelijke beslissing in z'n geheel luthers waren geworden en andere rooms gebleven. En deze chaos werd in de paar eeuwen na Karel V bepaald niet ordelijker. Vlak vóor de napoleontische oorlogen telde men 192 souvereine vorsten en 41 vrije Rijks-steden, d.w.z. onafhankelijke stadsrepubliekjes, alleen ondergeschikt aan de keizer; na de napoleontische oorlogen, na het Congres van Wenen dus, waren er nog 42 staten en enige ‘reichsunmittelbare’ steden, zoals Lübeck en Frankfurt.Ga naar voetnoot5. De Habsburgers stonden aan het hoofd van deze verwarde en verwarrende ‘Kleinstaaterei’ die sinds 1815 als Duitse Bond althans een schijn van samenhang bezat. Maar de huismacht van de Habsburgers bestond uit gebieden waar lang niet overal een Duits-sprekende bevolking woonde: er waren ook Tsjechen, Slowaken en Hongaren. In het romantisch nationalisme van de negentiende eeuw was taalverwantschap een belangrijke factor, en daarom stond het duitse nationalisme voor de principiële vraag of Oostenrijk met alles wat aan dezelfde vorst gehoorzaamde nu wel of niet tot het gedroomde germaanse Duitsland behoorde. Het revolutiejaar 1848 leidde ertoe dat afgevaardigden uit alle windstreken in Frankfort bijeenkwamen om over de gemeenschappelijke toekomst te spreken. De beslissende strijd moest uiteraard gaan tussen de groot-duitse visie - dus mét Oostenrijk etcetera erbij - of de kleinduitse visie - dus zónder Oostenrijk. Het spreekt vanzelf dat ook heel andere tegenstellingen, zoals politieke macht en ekonomische belangen, zich stilzwijgend bij de beslissing hebben doen gelden; dat is in onbe- | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
schaamde openhartigheid of schaamteloze huichelarij immers altijd zo. Hoe dan ook, het ‘Frankfurter Parlement’ koos tenslotte voor het kleinduitse standpunt en besloot toen met een geringe meerderheid van stemmen de erfelijke waardigheid van keizer - een nieuw keizerschap dus, náast het bestaande oostenrijkse - aan te bieden aan de koning van Pruisen. Maar deze vond dat hij niet tegelijk koning bij de gratie Gods kon zijn, en keizer bij meerderheid van stemmen. Er veranderde dus niet veel, de Duitse Bond bleef een schijnvertoning onder Oostenrijkse leiding, de werkelijkheid was een chaotisch anachronisme. In 1862 evenwel werd Bismarck regeringsleider van Pruisen. Hij zag kans zich de lastige volksvertegenwoordigers van het lijf te houden en maakte van Pruisen in een paar jaar tijd een reactionaire en militaristische staat. Al in 1864 gaf een liberale deense grondwet die ook voor gebieden zou gelden welke mede tot de Duitse Bond behoorden, hem de aanleiding tot een oorlog die uiteraard snel eindigde met een duitse overwinning, en met de annexatie van Lauenburg, Holstein en Sleeswijk. Maar juist het feit dat hierbij ook Oostenrijk betrokken was, leidde tot zó grote spanningen, dat keizer Frans Jozef II er op 16 juni 1866 toe kwam Pruisen de oorlog te verklaren. Verscheidene duitse staten, waaronder het koninkrijk Hannover, het hertogdom Hessen en de meeste zuidduitse staten kozen Oostenrijks kant. Multatuli en Mimi waren die dagen in Frankfurt, maar deze oostenrijks-gezinde vrije stad werd al gauw bedreigd. Zij gingen daarom naar Koblenz, veilig op de westelijke oever van de Rijn en toch vlak bij de gebeurtenissen. Op 27-28 juni 1866 vernietigde Pruisen het leger en het koninkrijk van de blinde koning George van Hannover; op 3 juli, dus nog geen week later, vond de slag bij Königgrätz plaats, waarbij Oostenrijk een beslissende nederlaag leed. Niemand wist hoe de verdere gang van zaken zou zijn: of na Frankfurt nu ook Mainz zou worden bezet; of het onoverwinlijke pruisische leger zou doorstoten naar Wenen. Maar er kwam al gauw een wapenstilstand, en bij de vrede van Praag, 23 augustus 1866, gedroeg Pruisen zich jegens Oostenrijk bovenmate minzaam. Het eerbiedigde de Main-Rijn-grens tussen Noord- en Zuid-Duitsland, en betoonde zich tevreden met het annexeren van alle overwonnen gebieden daarboven: het hele koninkrijk Hannover, Keus-Hessen, Nassau en de vrije stad Frankfurt. De oude Duitse Bond werd opgeheven; in plaats daarvan kwam er een Noordduits Verbond onder leiding van Pruisen. Zoveel succes deed alle oppositie in Berlijn verstommen. Maar de wereld is groter dan Berlijn, en had meer tijd nodig om aan al die veranderingen te wennen dan de tien weken waarin Bismarck ze had tot stand gebracht. Er waren ingepikte steden zoals Hannover, Wiesbaden en Frankfurt met ontevreden burgers die nog niet geloofden dat een | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
fait accompli meteen de eeuwigheid betekende; er waren zuid-duitse staten, grotendeels katholiek en oostenrijks-gezind, met politici die openlijk en heimelijk ageerden tegen een verdere uitbreiding van de pruisische macht; er was een frans keizerrijk onder Napoleon III dat weinig voelde voor een pruisisch Duitsland aan zijn oostgrens; er was een koninkrijk Nederland dat voor het zo pijlsnel westwaarts opgerukte Pruisen mogelijk wel het eerstvolgende doelwit zou zijn. Bovendien was koning Willem III ook groothertog van Luxemburg en dit land had tot 1866 deel uitgemaakt van de Duitse Bond. Al had een internationale conferentie het nu neutraal verklaard, het was een even fel begeerd object voor Napoleon III als voor Bismarck. Er bestond voor Nederlanders in en buiten Haarlem dus alle reden om geïnteresseerd te zijn in wat er voorviel in Duitsland.
Op 10 juli 1866, precies éen week na de slag bij Königgrätz, bevatte de Opregte Haarlemsche Courant voor het eerst de rubriek Van den Rijn.Ga naar voetnoot6. Uit de correspondentie tussen Multatuli en Busken Huet kan men weten dat deze bijdrage is samengesteld door Huet op basis van een brief van Multatuli. Het is ook duidelijk dat de naam Van den Rijn afkomstig is van Busken Huet. Kort tevoren had Multatuli een beroep op hem gedaan omdat hij in letterlijke zin honger leed. Maar het was van Huet toch niet alléen een vriendendienst, en het was van de heren Enschedé niet alléen een blijk van menslievend heid. De woorden van Huet zijn dienaangaande openhartig genoeg. Op 9 juli 1866 schrijft hij aan Multatuli: ‘De enkele trekken die gij in uw laatsten brief omtrent de stemming des publieks in de rijnprovincien mededeelt, hebben mij op den inval gebragt aan de uitgevers der haarlemsche courant in bedenking te geven, van uwe aanwezigheid te Coblenz en van uw geoefenden blik in politieke zaken in het voordeel van hun blad partij te trekken. Dat voorstel heeft in zoover bijval gevonden, dat ik u namens de heeren Enschedé f 50 aanbied voor eene reeks berigten van den Rijn. De som is gering, geringer dan ik voorgesteld had, doch met het oog op de onzekerheid omtrent den duur van uw verblijf te Coblenz, maakte men zwarigheid nu reeds verder te gaan.’Ga naar voetnoot7. Zoals men ziet, Huet spreekt over ‘eene reeks berigten’, dus over een zeker, d.w.z. ónzeker aantal; hij spreekt niet over een honorering van f 50 per maand. Maar op 20 juli is dat wel zo, en in zijn antwoord gaat Multatuli, straatarm, ermee akkoord. Hij heeft inmiddels zijn eerste kopij al ingestuurd, maar die is niet, althans niet ongewijzigd bruikbaar. Wat Multatuli zond, was kennelijk te multatuliaans. Het is wel jammer dat we | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
die kopij niet kennen. Als Huet de derde inzending ontvangt, schrijft hij op 20 juli: ‘Uwe stukken (de zaak is te ernstig om komplimenten te maken) zijn veel te lang en veel te subjectief. Om ze te kunnen gebruiken moet ik ze excerperen. Dat is de bedoeling niet. Ik bid u, geef u den tijd om kort te zijn.’Ga naar voetnoot8. Ofschoon Multatuli die wenk ter harte nam, waren er ook in augustus nog enkele strubbelingen. De heren Enschedé voelden kennelijk weinig voor deze medewerking - of moet men zeggen: voor deze medewerker? - maar de zaak werd toch weer voor een maand geprolongeerd. En dan opnieuw voor een maand. En als Multatuli er nu héel goed van doordrongen is hoe zeer zijn medewerking afhankelijk is van de souvereine gratie der hoge heren Enschedé, volgt op 16 oktober, totaal onverwacht, het voorstel om zich vast aan de Opregte Haarlemmer te verbinden, maar dan wel voor half geld: f 25.- per maand.Ga naar voetnoot9. (Aangezien een brief toen 5 cent kostte en nu 60, mag men die f 25.- met twaalf vermenigvuldigen.) Dat Multatuli dit beschamende aanbod heeft geaccepteerd - beschamend uiteraard alléen voor de heren Enschedé - ligt niet enkel aan zijn armoe. Men moet daarbij tenminste vier andere motieven in overweging nemen:
Toen hij op deze wijze in dienst kwam als buitenlands correspondent, waren er inmiddels 15 bijdragen Van den Rijn gepubliceerd. Tot eind 1866 volgden er nog 20.
Wat de krant wenste en verwachtte was objectief nieuws. De heren Enschedé zien er niet uit als wijsgerig aangelegde lieden die ooit éen nacht uit de slaap zijn gehouden door de vragen van objectiviteit en actualiteit. Er zijn geen feiten als ze niet worden waargenomen, en waarnemen betekent uiteraard waarnemen door de menselijke zintuigen en door de menselijke geest. Een rotsblok dat naar beneden dondert, is alleen nieuws als het de weg verspert, als het een ongeluk veroorzaakt, of | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
toch tenminste: als iemand het ziet. Er gebeuren elke dag duizenden dingen die geen nieuws worden; er gebeuren zelfs duizenden dingen niet, die wél nieuws worden. Maar hoe lang? Alle nieuws van gisteren is morgen oudbakken. En wat is nieuws voor wie er geen belang in stelt? Men heeft zich in Haarlem ook bepaald niet afgevraagd, hoe Multatuli in Koblenz, in dat kamertje boven die bakker, en het jaar daarop in Keulen, aan objectief nieuws zou moeten komen. Hij zat enkel in geografisch opzicht dicht bij het vuur. Maar hij had geen hooggeplaatste relaties die hem vanmiddag konden inlichten over wat er morgenochtend zou gaan gebeuren. Hij moest alles zelf uit kranten opdiepen, uit kleine kranten met plaatselijk nieuws, uit grote kranten met nationaal en internationaal nieuws; uit kranten die hij soms leende, soms kocht, en vaker in een koffiehuis ter inzage vond op de leestafel. Maar het plaatselijke nieuws uit de omstreken van Koblenz of Keulen was voor een Haarlemse krant natuurlijk nauwelijks van belang; en in een grote krant, zoals bijv. de nationaal-liberale Kölnische Zeitung, waren vaak juist de beschouwingen interessant, méer dan de feitelijkheden. Al op 26 augustus 1866 schrijft Multatuli aan Busken Huet over zijn ‘nieuwsbulletintjes’ het volgende: ‘Onbeduidend zyn ze! Maar belangryke feiten vallen weinig voor. Nu en dan moet ik het bestaan eener meening tot feit verheffen, anders weet ik heelemaal niet wat ik schryven moet.’Ga naar voetnoot11. Hoe spits deze formulering ook is, het was Multatuli natuurlijk niet onbekend dat meningen, zeker op politiek gebied, zelf feiten zijn: meningen bijv. van een machtig man als Bismarck, Napoleon III of paus Pius IX; collectieve meningen ook, bijv. van een geannexeerde stad of van een onderdrukte klasse; en tenslotte meningen die kracht ontlenen aan hun innerlijke logica. Er is dan ook geen sprake van dat Multatuli zich in zijn bijdragen Van den Rijn heeft beperkt tot feitelijke feiten. Men moet zelfs even zoeken voordat men een tekst vindt zoals die van 9 oktober 1866 met een hele alinea vol faits divers:Ga naar voetnoot12. - Uit Frankfurt wordt gemeld, dat aldaar op de 3den dezer de inlijving van Hannover, Keurhessen en Nassau officieel is afgekondigd. - Het door het Frankfurter-Journal gegeven berigt nopens het staken van de instructie tegen het oproerig landweerbataillon wordt tegengesproken. Men verzekert, dat het onderzoek in vollen gang is. | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
landlieden geplaagd door wilde zwijnen. Men is genoodzaakt, groote drijfjagten te organiseren. - Een der onlangs te Keulen ontsnapte militaire veroordeelden is weder in hechtenis. Hij heeft zich zelven moeten aangeven, daar hij, zijnen voet verstuikt hebbende, niet vlugten kon. - De aanspraken der Dusseldorpers op een deel der Munchener galerij schijnen minder gegrond te zijn dan men eerst geloofde. Althans, zij worden hevig betwist. - Dezer dagen heeft een vreemdeling (men zegt een Engelschman), gezeten op een tweeraderig wagentje, in de nabijheid van Mainz, een sneltrein bijgehouden. Hij beweerde, nog sneller te kunnen rijden op een meer gelijken weg. Het voertuigje verschilde daarin voornamelijk van de bekende velocipeden, dat de twee raderen niet naast, maar vóór elkander waren geplaatst. Het schijnt dat het evenwigt werd behouden door de snelheid. - De gewezen Keurvorst van Hessen is, gelijk men weet, te Hanau aangekomen. Hij werd ofschoon 't nacht was, met gejuich ontvangen. - De troepen van (pruissisch) Hessen, Nassau en Frankfurt zullen één corps uitmaken, en den naam dragen van: Hessische divisie. Men kan zoiets waarderen als bonte weergave van de menselijke werkelijkheid; men kan oog hebben voor de consieze stijl die men gemakkelijker onderschat dan evenaart; toch zal het wel te ver gaan Multatuli's ironie te herkennen in het feit dat hij ná de strafzaak tegen een oproerig landweer-bataillon en vóor de mislukte vlucht van een militaire gevangene melding maakt van de klopjacht op wilde zwijnen. Maar dat hij geglimlacht heeft toen hij het nachtelijke gejuich in het stadje Hanau vermeldde, is meer dan waarschijnlijk. Al komen korte berichten in een zo sterke concentratie niet vaak voor, ze ontbreken toch zelden helemaal. Men zou uit de rubriek Van den Rijn een mooie bloemlezing kunnen samenstellen, bevattende de petite histoire van die tijd: geboortes, verlovingen, huwelijken, reizen, badkuren, festiviteiten en overlijdens van vorstelijke personen, al dan niet in functie; epidemieën van cholera en veepest; kerkelijk nieuws als de keuze van een bisschop of maatregelen tegen een burgemeester die zich meer democratisch dan rooms had gedragen; postdiefstal en valsemunterij; de vooruitzichten van de wijnoogst; universitair nieuws als het benoemen of juist niet-benoemen van een politiek of godsdienstig gekleurd geleerde, of het gebruik van Duits i.p.v. Latijn bij een promotie; de bouw van nieuwe bruggen en spoorwegen; het afschaffen van tollen, het aanschaffen van verderdragende geweren, enzovoort. Het lijdt geen twijfel dat Multatuli een uiterst gemengd lezerspubliek voor ogen heeft gehad. Niet altijd zijn deze feitelijke berichten even kort, en niet altijd zijn de korte berichten even feitelijk. Soms moest er iets méér worden verteld en krijgt het bericht de allure van een amusant verhaaltje of een onthullende | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
anekdote. Bijvoorbeeld op 3 november 1866 het volgende uit de Mittel-Rheinische Zeitung. Die courant meldt: ‘Op bevel des bisschops van Limburg werd dezen laatsten zondag in alle katholieke kerken des lands, ter viering der inlijving in Pruissen, eene hoogmis gevierd. In sommige kerken werd, bij het gebed voor den Koning, de rust verstoord. In andere verlieten eenige personen het bedehuis. Te Hattenheim had eene demonstratie plaats. Zoo dikwijls namelijk, bij het voorlezen van den herderlijken brief, het woord: Majesteit, of andere den Koning aanduidende woorden werden uitgesproken, verhief zich gemompel en geruisch. Toen het Te Deum moest worden aangeheven, zong niemand mede, en zelfs de daarvoor betaalde orgeltrapper maakte geen wind, zoodat, na eenig zeer onwelluidend gepiep en gekraak van den blaasbalg, een ander zich over het instrument moest ontfermen. De gemeente verliet, de meesten luid lagchende, enkelen in ernstig nadenken verzonken, de kerk, en het Te Deum bleef ongezongen.’ Aangezien dit alles tussen aanhalingstekens staat als een ontlening aan de Mittel-Rheinische Zeitung, moet men de waardering voor dit verslag toekennen aan de anonieme duitse journalist, en Multatuli enkel prijzen wegens zijn speurzin en zijn vertaling. Maar het volgende staat in Van den Rijn op 8 november 1866 zónder aanhalingstekens en zónder enige bron: De pruissische civile gouverneur von Diest heeft alle beambten in het Nassausche strenge voorschriften gegeven om de burgerij voorkomend en beleefd te behandelen. - De gewezen Hertog bevond zich dezer dagen tijdelijk te Frankfort. Een zijner vroegere hofbedienden, een oud man, die eene lange reeks van jaren bij de hertogelijke familie in dienst geweest is, hem onverwacht op straat ontmoetende, viel in onmagt. Multatuli vertelt het zo, zonder commentaar. Men kan er hem niet van verdenken dat dit soort feodale serviliteit hem bijzonder sympathiek was. En toch doemt achter dit anekdotische bericht de tragiek op van een met bruut geweld verdreven vorst en een machteloos ingelijfde bevolking. Nog éen voorbeeld, Van den Rijn 15 januari 1869: Door den bankier baron von Oppenheim, te Keulen, is aan den Koning en de Koningin ter gelegenheid van het nieuwjaar een kostbaar geschenk in zilver aangeboden. Het bestaat uit een bijna drie voeten hoog monument op den slag te Königgratz, en stelt het oogenblik voor, waarop de Koning den Kroonprins met de ridderorde pour le mérite versiert. De figuren worden als kunstvoortbrengselen zeer geroemd, en ook het bijwerk op het voetstuk wordt gezegd van buitengewone kunstwaarde te zijn. Twee daarop voorgestelde adelaars zouden, naar | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
men verzekert, de trekken vertoonen van Hunne Koninklijke Majesteiten. Al is het denkbaar dat het een of andere pruisische blaadje dit in onderdanige onnozelheid zó heeft vermeld, het is niet denkbaar dat Multatuli het zonder ironie heeft overgenomen. Nu zijn zulke nieuwsberichten natuurlijk even zeldzaam als zulke bankiers. Maar Multatuli heeft blijkbaar zó veel plezier gehad in dit genre, dat hij de gestelde grenzen soms verre overschrijdt. Op 3 februari 1869 kon hij zich de strijd die was uitgebroken over ‘de in de kerken te gebruiken zangboeken’ echt niet laten ontgaan: Te Dirmbach had, zegt men, in en bij de kerk een gevecht plaats, waarbij met gezangboeken is geworpen, en zelfs zoo hevig, dat eenige deelnemers aan dien strijd vrij ernstig gewond werden. Te Lunsingau hadden sommige ijveraars den predikant het preken belet, door het aanheffen van gezangen gedurende de predicatie. Met de nederlandse kerkgeschiedenis voor ogen kan men zoiets eerder begrijpelijk dan belachelijk vinden; Staphorst ligt overal. Ja, maar met een oude kaart van Duitsland voor ogen zal men de dorpen Dirmbach en Lunsingau alleen kunnen vinden in Silezië, honderden kilometers ver van de Rijn. Overziet men Multatuli's rubriek in z'n geheel, zoals hij die 3 ½ jaar lang eerst vanuit Koblenz, dan vanuit Keulen en tenslotte in Den Haag heeft verzorgd, dan blijkt die natuurlijk niet alleen uit korte berichtjes te bestaan, met af en toe een anekdotisch verhaal daartussenin. De hoofdzaken liggen op politiek, ekonomisch en godsdienstig terrein. Zij betreffen voorvallen en verschijnselen van meer dan plaatselijk, meer ook dan pruisisch belang. Ze laten zich indelen in zes rubrieken:
Het is natuurlijk niet zo dat deze kwesties alle 3½ Jaar lang in gelijke mate van belang zijn geweest. De stemming, of liever ontstemming in de | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
geannexeerde gebieden komt in de loop der jaren iets minder aan bod, misschien ook doordat Multatuli in 1868 en 1869 te Den Haag natuurlijk de lokale gegevens miste die hij tevoren binnen zijn bereik had. En de oorlogsdreiging Pruisen-Frankrijk, ofschoon van de aanvang af aanwezig, neemt merkbaar toe, evenals in 1869 de problematische gevolgen van de aanzwellende pauselijke macht.
Juist omdat de genoemde hoofdzaken niet tot de Rijnstreken beperkt bleven maar algemeen-politieke, ja algemeen-menselijke betekenis hadden, was het voor Multatuli moeilijk zich tot de feiten te beperken. Hij zag en las wat er in West-Europa aan de hand was, hij voorvoelde dat er grote verschuivingen op komst waren, hij had daarover veel te zeggen en verdroeg niet dat hij veroordeeld was er in het openbaar over te zwijgen. Er waarom zou hij ook? Een krant is immers ook maar ‘un monsieur’? Bovendien zijn de bronnen die hij noemt, vaak zo vaag dat hij daartussenin best iets van zichzelf kon opnemen zonder gevaar van navraag of controle. Al op 5 oktober 1866 wordt er zo'n verdachte alinea ingeleid met de woorden: ‘Men verneemt uit Mainz’. Op 20 oktober staat er: ‘zegt een Mainzer blad’. Op 14 november: ‘uit Mainz wordt bericht’. En dan, op 19 november 1866, verschijnt voor het eerst de Mainzer Beobachter. Het is een titel zó vanzelfsprekend, zo ‘geläufig’, dat men er zich nóg over kan verbazen dat het blad echt niet bestond. Multatuli zelf heeft zich, voorzover ik weet, over de achtergronden van die titel niet uitgelaten. Het zijn dus enkel veronderstellingen die ik kan maken, maar ze lijken me aannemelijk. In de eerste plaats: het moest een titel zijn die geen argwaan wekte. Nu bestonden er in enkele steden kranten die Beobachter heetten; daar kon men dus nog wel éen bij. En Beobachter (=waarnemer) te zijn was precies wat hij wenste. Als Nederlander was hij immers geen partij in deze duitse kwesties, als mens echter was hij ten volle partij zodra die kwesties de duitse grenzen te buiten gingen. Maar waarom Mainz? Dat had, denk ik, een politieke grond. Mainz ligt precies waar de Main, uit het oosten komende, zich bij de Rijn heeft gevoegd, die dan zelf tot Bingen westwaarts stroomt. Frankfurt, zo'n dertig km oostelijker aan de Main gelegen, was in pruisische handen; Wiesbaden, zo'n tien km noordelijker aan de overzijde van de Rijn, was in pruisische handen. Mainz zelf behoorde tot het onafhankelijk gebleven groothertogdom Hessen-Darmstadt, maar het had wel een pruisisch garnizoen. Dat gaf allerlei spanningen, maar voor de nieuwsgaring ook allerlei mogelijkheden. In de hele Rijnstreek was geen stad van enig belang zo vrij van Pruisen en zo vlakbij Pruisen. En naar het zuiden stond men in open contact met de Palts, met Baden en Wurtemberg. Het was dus inderdaad denkbaar dat een blad in Mainz dingen kon weten en dingen | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
kon schrijven, zoals elders niet mogelijk zou zijn geweest. Hoe dan ook: de Mainzer Beobachter heeft in Haarlem en omstreken nooit argwaan gewekt. Toch had dit niet-bestaande blad éen eigenschap die een trouw en nauwgezet lezer aan het twijfelen had kunnen brengen: er stond nooit iets feitelijks in. Alle feiten komen uit andere bron, vaak bij name genoemd, de Mainzer Beobachter geeft commentaar, niet zelden polemisch. Maar commentaar is een mening, nooit een aardig verhaaltje; de kwaliteit kan dus uitsluitend bestaan in een verrassende argumentatie en een trefzekere formulering. Ik moet nu natuurlijk enkele voorbeelden geven; en ik zal me, even natuurlijk, tot énkele moeten beperken. Enkele uit de honderd. Maar wat ik doe is ook maar een voorlopige verkenning, geen compleet systematisch onderzoek. Op 19 november 1866 komt Multatuli nog eens terug op de ontstemming bij het kerkvolk teweeggebracht door de bisschoppelijke brief gewijd aan de inlijving bij Pruisen. Een rooms blad heeft kritiek op die ontstemming, en Multatuli kritiek op die kritiek; aldus: De Kreuz-Zeitung had onder anderen gezegd: ‘Zulke demonstratien vallen onder het Oordeel des Heeren. Wie niet wil medebidden met de gemeente, blijve des zondags tehuis; maar, wie in de kerk wil te koop loopen met politieke meeningen, heeft met de huichelaars zijn loon weg.’ Het Mainzer blad, betuigende, even zeer als de Kreuz-Zeitung de bedoelde demonstraties aftekeuren, vraagt evenwel hoe hier van huichelaars spraak kan zijn, en of niet veeleer het vermoeden van huichelarij hen treft, die altijd gereed zijn, op hoog bevel, te veranderen van onderwerp des gebeds? ‘Dat politieke demonstratien in de kerk niet te pas komen (gaat het voort), stemmen wij toe; maar is niet het bewuste gebed zelf eene politieke demonstratie? Het verschil tusschen de godsdienstleraren, die bidden, en de rustverstoorders, die met gedruisch de kerk verlaten, ligt alleen hierin, dat de eersten en règle zijn met de politie; de anderen niet. Slechts weinig maanden geleden werd de stemming, die nu aandrijft tot onbehoorlijk geraas, plegtig verkondigd van den kansel. Men moet derhalve die levenmakers niet al te streng veroordeelen, en vooral hen niet schandvlekken met den naam van huichelaars. Indien zij dat waren, zouden zij rustig medebidden, onverschillig voor welken Vorst.’ Zoals men ziet, dat is een meesterlijke stoot over de band. Met twee, drie opmerkingen heeft Multatuli de lezer geleid naar de stilzwijgende maar onontkoombare conclusie, dat er maar éen werkelijke huichelaar is: de bisschop. Op een ander terrein liggen de gebeurtenissen in Hanau, die op 4 | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
december ter sprake komen. Maar ze betreffen evenzeer de nieuw-ontstane verhoudingen in gebieden waar sinds kort de pruisische vlag woei en de pruisische wetgeving ging gelden: Men verneemt uit Hanau, dat de militaire ligting aldaar geregeld en ordelijk plaats heeft. De opgeroepenen doortrekken, met bloemen en linten gesierd, de straten. Men kon in de stemming geen verschil bemerken met vorige ligtingen onder keurhessisch bestuur. De Mainzer-Beobachter, dit berigt uit pruissische bladen overnemende, drijft den spot met ‘het optimismus, dat zelfs uit de brooddronkenheid van beschonken jongelieden stof meent te mogen putten om de nieuwgeschapen toestand te verheerlijken. Wij hopen (aldus gaat die courant voort), dat de pruissische politiek andere en betere bewijzen van tevredenheid moge inoogsten, dan het geschreeuw van miliciens, die hunne nieuwe loopbaan inwijden met onmatig gebruik van brandewijn. Ook onder het vorige bestuur bestond die zeer onbehoorlijke gewoonte; maar wij vernamen nooit, dat de keurvorstelijke Regering zulk straatrumoer durfde aanvoeren als een bewijs van algemeene tevredenheid. Niemand zou het ook als zoodanig hebben aangenomen; maar tegenwoordig, na Königgrätz, schijnt alles veranderd te zijn.’ Op 2 januari 1867, een half jaar nadat pruisische troepen Frankfurt hadden bezet, blijkt er nog heel wat te zijn waarover de bevolking in onzekerheid verkeert. Dat leidt dan tot een min of meer belangrijk burger-beraad en tot het volgende bericht: Er werd besloten, eene petitie aan den heer von Bismarck te rigten, waarin zou worden aangedrongen op: 1o Bespoedigde invoering der pruissische stads-verordering, met behoud van de Frankforter kieswet daarnevens; 2o Oproeping der burger-vertegenwoordiging; 3o Terugbetaling der gestorte oorlogs-contributie; 4o Vaststelling van den eigendom der gemeente; 5o Behoud van het muntstelsel met den gulden tot eenheid, zolang die eenheid in zuidduitsche Staten zal bestaan.’ Een Mainzer blad, de Frankforters berispende over hunne (volgens dat orgaan) overdreven zucht naar autonomie, of naar een overblijfsel daarvan, gispt tevens de pruissische Regering, die ‘den patiënt hare bittere eenheids-geneesmiddelen bij kleine hoeveelheden toedient, en daardoor den tegenzin des te grooter maakt.’ De uitersten raken elkaar (gaat dat blad voort), en het annexeren schijnt te moeten geschieden even als het amputeren, door middel van één korte, snelle, krachtige beweging. Het tempo-systeem komt hier niet te pas. Ofschoon in de bijdragen Van den Rijn zelf de arbeidersbeweging onder socialistische leiders als Liebknecht en Bebel nogal eens ter sprake komt, evenals trouwens de linkse agitatie in het franse keizerrijk, heeft Multa- | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
tuli kennelijk maar bij uitzondering behoefte gevoeld er zijn eigen mening over te geven. Zo'n uitzondering vindt men op 10 april 1867, en die is des te opmerkelijker omdat hij dan wel ver van de Rijn zwerft, helemaal naar Bremen en Bremerhafen; maar de kwestie is belangrijk genoeg en zijn kritische kanttekening dus ook. Aldus: Thans staat het werk op alle werven te Bremerhaven stil. De werklieden houden bijeenkomsten, waar veel gesproken wordt over menschenregt, proletarismus, miskenning der heiligste aanspraken, enz. Intusschen dreigt men van de andere zijde, dat wel eens zou kunnen besloten worden om, in geval de timmerlieden niet tot beter inzigt kwamen, voortaan schepen te doen bouwen op engelsche werven, en dan zou de grève uitloopen op den geheelen ondergang van den werkman. Een Mainzer blad, partij trekkende voor de arbeiders, antwoordt daarop: ‘Volstrekt niet! De patroons, die dáárop rekenen, vergissen zich. Al ware het zoo, gelijk beweerd wordt, dat in Engeland even goedkoop kan gewerkt worden als in Bremen of elders, ziet men dan niet in, dat in Engeland, na immigratie van industrie, de arbeidsloonen zullen stijgen? Ook de engelsche werkman weet, wat strikes vermogen; en weldra zou de Bremer kapitalist, die het ondernomen had te laten werken aan gene zijde van het Kanaal, genoodzaakt zijn, zijne toevlugt te nemen tot de bedreiging: Indien gij niet ophoudt, hooger loon te eischen, verhuis ik naar...Bremen. En hij zelf zal de nadeelen te dragen hebben zijner mislukte jagt op vogeltje goedkoop.’ Men weet dat Multatuli geen socialist was en zich meer dan eens tegen het marxistische socialisme heeft uitgesproken; des te opmerkelijker is hier de indiscutabele mededeling: ‘partij trekkende voor de arbeiders.’ Maar behalve de sociale kwestie was er nog een uitermate belangrijk geschil dat de jaren 1866-1869 verontrustte: de aan beide zijden toenemende agitatie en irritatie van Frankrijk en Pruisen. Wie de vele berichten daaromtrent leest, vraagt zich af, wát in het keizerrijk van Napoleon III sterker is geweest: de politieke jaloezie, de wens om Bismarck na te doen, óf de politieke angst, de vrees door hem overvleugeld te worden? Het is voor wie de afloop van de frans-duitse oorlog kent, uitermate moeilijk zich in te denken in de mentaliteit van de jaren vóor 1870, aan weerskanten van de grens. Als men eenmaal weet hoe snel en radicaal Napoleon III werd verslagen, kan men zich onmogelijk meer voorstellen dat de oorlogsverklaring van hém is uitgegaan. Het verloop van de gevechten tussen Pruisen en Oostenrijk, na de oorlogsverklaring door Oostenrijk, had een waarschuwing kunnen en moeten zijn, maar men was in Frankrijk niet bereid die te verstaan. De geschiedenis leert dat men van de geschiedenis niets leert. Ook ónze generatie doet het niet beter. | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Het is de Opregte Haarlemsche Courant van 10 september 1867 waaraan het volgende is ontleend: De Rhijnsche bladen nemen uit den franschen Moniteur de redevoering over, die de heer Troplong, als voorzitter van den Departementalen raad te Evreux, heeft uitgesproken, bij gelegenheid eener prijsuitdeeling aan onderwijzers. Daarin komen de volgende beschouwingen voor: ‘Zonder twijfel is de Franschman zoo rijk begaafd door de natuur, dat hij, des vereischt, door zijn aangeboren genie beter dan ieder ander het schoolonderrigt zou kunnen ontberen (...) Ook thans nog is de fransche soldaat, ook al ware hij geheel onwetend, de meest gevreesde zouaaf van de wereld, en hij behoeft geene school bezocht te hebben, om met de grootste koelbloedigheid de heldendaden van het naaldgeweer onder de oogen te zien.’ Toch acht de heer Troplong het schoolonderwijs niet geheel en al overbodig, daar de kennis van lezen en schrijven ‘onmisbaar is in een maarschalk van Frankrijk - een rang, dien elke soldaat moet trachten te verkrijgen.’ en daarop rust des heeren Troplong's ingenomenheid met het onderwijs. - Een Mainzer blad, het bovenstaande mededeelende, voegt daarbij: ‘Wij zouden deze echt-fransche zotternij met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, indien niet de zinspeling op het “vlug lezen” en het “naaldgeweer” de rede van den heer Troplong zoo duidelijk aan Duitschland hadden geadresseerd. Toch meenen wij, daarop niet te moeten antwoorden, daar elke repliek den indruk verzwakken zou, dien zulk eene taal onvermijdelijk maken moet op ieder die “lezen geleerd heeft”, al ware het dan ook niet met het uitsluitend doel om maarschalk van Frankrijk te worden.’ Intussen blijven de interne duitse verhoudingen, met name de politiek van de zuidduitse staten t.a.v. Pruisen en het Noordduits Verbond, voortdurend de aandacht vragen. Al zijn er sinds de slag bij Königgrätz bijna twee jaren verlopen, van rust en evenwicht is geen sprake - dat was dan ook wel het laatste wat Bismarck begeerde. En de publieke opinie, zelfs de quasi-oppositionele liberale pers in Pruisen, deed eraan mee. Zo op 25 juni 1868: De Groothertog van Hessen heeft eene nieuwe medalje ingesteld, als onderscheidingsteeken voor de militairen, die nog onder Lodewijk I gediend hebben. De feestelijke viering van deze instelling heeft op den 14den dezer maand te Darmstadt plaats gehad. ‘Men ziet daaruit (aldus laat zich de Kölnische Zeitung over deze zaak uit)dathet Hessenland, wat ook de vijanden van Pruissen daartegen mogen aanvoeren, nog altijd zelfstandig is, en dat de Souverein van dien Staat nog altijd de vrijheid wordt gelaten, zich te vermaken met uitspanningen, zoo als wij van oudsher bij zulke kleine Vorsten gewoon zijn.’ De Mainzer Beobachter, dit mededeelende zegt, dien schimpscheut niet goed te | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
begrijpen, daar toch de Souvereinen van grootere Staten ook van hunne zijde behagen scheppen in het vermenigvuldigen van allerlei onderscheidingsteekenen, getuigen ‘de adelaars van witte, zwarte en roode kleur, één en tweekoppig en verdeeld in klassen, met bijvoeging van eikenloof, sterren en diamanten.’ Twee dagen later is Multatuli nog scherper. Het betreft opnieuw Frankfurt, de stad die nog altijd treurt om het verlies van haar bijna vijf eeuwen oude status van ‘vrije rijks-stad’, al was die status in Multatuli's ogen weinig meer geweest dan een zinloos geworden pretentie. Maar de weerzin tegen Pruisen was een actueel feit, en het leek hem leugenachtig dat te miskennen. Vandaar op 30 juni 1868 dit bericht: De regeringsgezinde Rijnsche bladen maken met zekeren ophef gewag van de ontvangst, welke den Koning en den Kroonprins van Pruissen, die den 26sten dezer Frankfort bezochten, in deze stad is ten deel gevallen. De Koning liet het regiment Pommersche fuselieren, de Rijnlandsche dragonders en eene batterij artillerie voor zich paraderen, en begaf zich daarna te voet langs de promenaden, naar het hôtel Westendhall, dat met vlaggen versierd was. Men vermeldt, dat Z.M. alom op zijnen weg met vreugdekreten begroet werd. De twee vorstelijke personen zouden des avonds te zeven ure vertrekken. Een Mainzer blad doet, naar aanleiding dezer berigten, de vraag, of men uit de bijzondere vermelding van het uitsteken der vlag uit het hôtel, waar Z.M. zijnen intrek nam, de slotsom zou mogen trekken, dat andere particuliere gebouwen niet met dergelijke vreugdeteekenen versierd waren? Het betoogt voorts, dat het gejuich op den weg, dien de Koning langs ging, niet als eene zeer afdoende manifestatie mag worden opgevat, dewijl het fatsoenlijk publiek bij zulke gelegenheden het minst vertegenwoordigd is. Ofschoon de verhouding van kerk en staat in het lutherse Pruisen ook niet zonder conflicten was, lag de zaak in Zuid-Duitsland wel veel ernstiger. Toen de burgemeester van Konstanz zich niet zo rooms gedroeg als de clerus wenste, kwam het tot een openlijke breuk. Al was de bisschopszetel te Freiburg vacant, toch nam de vicaris maatregelen die niet enkel voor de betrokkene hoogst onaangenaam waren, maar ook voor het gehele gezag van de burgerlijke overheid. Op 8 februari 1869 vindt men deze zaak ten principale in Van den Rijn: Een Mainzer courant (bewerende geheel onpartijdig te oordeelen) zegt de middeleeuwsche handelwijze van het Freiburgsche kapittel geenszins in bescherming te willen nemen, doch valt niettemin de wetsartikelen aan, die straf bedreigen tegen een geestelijke, welke naar zijne instructie - iets, 't welk geheel ter beoordeling staat van zijne | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
geestelijke superieuren, - zijnen pligt vervult. ‘Bestaan er in die instructien (aldus redeneert dat blad) punten, die niet overeenkomen met onze hedendaagsche begrippen van staatkundige vrijheid en burgerlijk regt, - welnu dan rust op den Staat de verpligting, aan te dringen op verandering van zulke bepalingen, en, bij weigering, een genootschap op te heffen 't welk niet voldoet aan den eersten pligt van den staatsburger: gehoorzaamheid aan de wet.’ Maar het conflict tussen burgerlijk en kerkelijk gezag was niet zo maar een strijd tussen twee gescheiden partijen, immers, voorzover de zuid-duitse politici zelf katholiek waren, was het een tweestrijd in henzelf. Bovendien hadden zij allen op school gehoord van die middeleeuwse keizer die drie dagen lang blootvoets en in een boetekleed zich voor het slot van de paus vernederd had om van de ban te worden ontslagen. Zo'n verhaal is onvergetelijk, zeker voor ministers en parlementsleden die het voorrecht hadden zowel zuidduits als rooms te zijn. Maar er waren bovendien nog andere zorgen: sinds 1866 was hun verhouding tot het Noordduits Verbond hoogst problematisch. Telkens wordt er gesproken en geschreven over het oprichten van een gelijkwaardig Zuidduits Verbond, en telkens blijkt men daarvoor terug te schrikken, zelfs al was men zich ervan bewust dat de landen afzonderlijk helemaal geen portuur waren voor het machtsbeluste Pruisen van Bismarck. Het kostte de uiterste behendigheid hem te weerstaan zonder hem te prikkelen. Over die diplomatieke activiteiten of juist het achterwege blijven daarvan spreekt Multatuli op 24 februari 1869: Een Mainzer blad steekt de draak met de vermoed wordende geheimzinnige werkzaamheid van het beijersche ministerie, en zegt te gelooven dat het afwachten van den uitslag der pogingen van het Noorden veeleer voortvloeit uit onmagt om zich tegen den kolossus te verzetten, dan uit staatkundige fijnheid van berekening. ‘De werkeloosheid van het Zuiden (aldus laat dat blad zich uit) doet ons denken aan den boer, die het verplegen zijner kranke vrouw verwaarloosde, dewijl hij, naar zijn zeggen, gebukt ging onder de zorgen voor de aanstaande begrafenis.’ Is het nu mogelijk, uit het betrekkelijk weinige dat ik heb aangehaald en uit het vele dat er beschikbaart is, tot een voorlopige conclusie te komen? Onder enig voorbehoud m.i. wel. In de Mainzer Beobachter (en in de varianten daarvan als ‘een Mainzer blad’ of ‘men schrijft uit Mainz’) verschijnt Multatuli als een scherpzinnig waarnemer en een ironisch commentator, onafhankelijk in zijn oordeel, niet geïmponeerd door de machthebbers in staat en kerk, en erop uit hen te ontmaskeren in hun inconsequenties van woord en daad. Een man van gezond verstand en volwassen zelfbeheersing temidden van nationalistische hysterie, partijdige eigenwaan, godsdienstig dogmatisme | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
en kleinburgerlijke angsthazerij. Een man die ervoor zorgt geen dupe te worden van leuzen en leugens, en die, zelf ‘homo pro se’, opkomt voor de altijd bedreigde rechten van de individuele mens. Indien Busken Huet in 1885 meent dat de Mainzer Beobachter voor Multatuli ‘eene geschikte veiligheidsklep’ was ‘voor den ziedenden stoomketel zijner subjektiviteit’, is er gezichtsbedrog in het spel, ofwel geheugenverlies. In werkelijkheid immers is de Mainzer Beobachter de belichaming van iets dat veel zeldzamer en kostbaarder is dan subjectieve emotionaliteit, namelijk van een superieure redelijkheid die men bij uitstek objectief mag noemen. Dat is dan ook éen van de redenen waarom niemand in al die jaren het geheimzinnige niet-bestaan van deze krant heeft ontdekt: de normen van deze polemische kritiek waren zó algemeen-menselijk dat ook de willekeurige lezer in Haarlem zich er in glimlachend mee kon verenigen. En dat is tevens de reden geweest waarom de heren Enschedé, na de onthullingen van jonkheer Hartsen inzake de Mainzer Beobachter, Multatuli's medewerking niet hebben beëindigd, maar er integendeel bij hem op hebben aangedrongen zijn rubriek voort te zetten. Eén ding is nu wel duidelijk: men zal dit hoofdstuk uit Multatuli's biografie geheel moeten herschrijven. Met Van den Rijn en de Mainzer Beobachter op tafel is er in de jaren 1866-1870 aan zijn persoonlijkheid een ongekende dimensie méer. - |
|