| |
| |
| |
P. Spigt
Multatuli en de ‘vrindjes’
(Een anekdote in dokumenten)
I
Dr. Vitus Bruinsma schreef in ‘Ter Gedachtenis aan Multatuli’ in 1892: Het was in het begin van '75, toen hij (Multatuli) te Rotterdam vertoefde om de VORSTENSCHOOL te leiden. Een mijner jongere kennissen, een jongeling van 22 of 23 jaar, die het aan gelegenheid had ontbroken om wat men noemt ‘vormen’ te leren, en die toevallig in de buurt van Rotterdam vertoefde, wilde van die omstandigheid partij trekken, om Multatuli eens op te zoeken. Hij putte de moed daarvoor uit een alleraardigste brief, die hij van Multatuli ontvangen had naar aanleiding van een artikel geheel in de geest der ‘Ideeën’ door hem in een courant geschreven en aan Multatuli toegezonden.
Deze brief van Multatuli luidde als volgt:
| |
Wiesbaden, 4 Dec. '74
Waarde v. Asperen.
De ... halfheid van dit velletje beduidt, dat ik geen lange brieven schrijven mag. Dit is m'n zwak. Neen, zwak niet, want ik schrijf liever aan geestverwanten dan voor de pers. En dit zou geen fout zijn, als ik maar in godsnaam rentenier was. Elken keer, dat ik een langen brief verzend, moet ik me verwijten, dat ik ten achteren ben bij m'n uitgever. Dat schrijven ‘voor de kost’ is een vervloekt ding! Men wordt zoo licht verleid tot het geven van wat niet in ons is.
Nu dan, aan U schreef ik graag een langen brief, want sedert lang lette ik op uw dappere stukken in den Sneeker. Zeker zal 't u plezier doen te hooren, dat ik gister reeds van Bokma die courant van 2 Dec. ontvangen hebbende, uw stuk aan iemand wees met den uitroep: ‘lees eens, da's flink!’ En ... en ... toch 'n aanmerking, maar ze zal je niet boos maken. Ik wou liever niet tegen eeden ijveren, maar de lui prijzen, die 'n God hebbende, dat spook zoo goed mogelijk in hun politie-zaakjes gebruiken en ervan halen, wat ervan te halen is. Uw - zeer gegronde! - aanmerking op de ‘zweerderij’ zal weer vele halfdenkers doen uitzien naar 'n protestanterig, liberalistisch uitwegje. Ik zeg: ‘zoo lang je 'r 'n God op na houdt, zweer tot je groen en geel wordt. Dit hoort bij de zaak’.
In den grond zijn we 't geheel eens, maar m'n behandelingswijs is eenigszins anders, ('t geen niet bewijst, dat ze beter is, o neen!). Ik b.v. neem
| |
| |
't een minister kwalijk, dat-i God overslaat in z'n troonpraatjes. Hij moet, òf ons gelijk geven (en 't budget van Eeredienst afschaffen) òf z'n God aanhangen, tot er de versuffing op volgt! Ik vind iemand, die beweert ònze inzichten te deelen en toch aan z'n God blijft gelooven, een slechte kèrel. Als ik in God geloofde (of aan God, hoe heet het?) zou ik 't doodzonde achten, iets toe te geven. Dat is lafhartige huichelarij! - Juist, juist, juist is uw minachting voor 't logisch standpunt van 'n Doedes met z'n ‘veiligheids-argument’. Ook ik vond dat zoo armzalig!
Hé, 'n vraag: zoudt gij geen lust hebben, Doedes' miserabel boekje te weerleggen? Me dunkt, dat dit goed zou doen. Wat mij betreft, ik deed het graag, maar voel me belemmerd door z'n poging om me dood te zwijgen. Al wat ik zeg, zou sommigen klinken als: ‘hei daar, ik ben er ook!’ En 't is waar, dat ik het land heb over dat professoraal behandelen van Büchner, een duitse trompetter, terwijl hij zich aanstelt, alsof-i van mij niets weet. Een klacht hierover uit uw mond (als in uw stuk nu) is gepast. Uit den mijnen geeft ze Doedes meer gewicht dan hem toekomt en ik verschaf hem de al te gunstige gelegenheid òf om niet te antwoorden òf om te zeggen: ‘ei, kijk, hij wou zoo graag dat ik over hem sprak’! Dit laatste nu is de waarheid, maar ik heb liever, dat 'n ander ze zegt, dan dat ikzelf weer klagen moet.
Een flinke logische weerlegging van Doedes' prul zou goed doen, meen ik. Mocht ge 'r lust in hebben, dan raad ik u aan te beginnen met de opmerking, hoe vreemd het is, dat in 1874, nadat God reeds zoo lang gewurmd en gesjouwd heeft met allerlei werk en bezwaar, met wereldscheppen, duivel-bestrijden, deugd-beloonen, zoon-zenden, geschiedenis-regelen, wierook-opsnuiven etc., etc. een tournooi bij te wonen van ‘geleerden’ over de vraag: ‘of hij bestaat?’ Het moet voor zoo'n God heel verdrietig zijn, zulke vraagstukken opgeworpen te zien en zeker is hij jaloersch op u, op mij, op 't minste voorwerpje, dat we waarnemen en welks bestaan niet in twijfel wordt getrokken! Doedes zegt ‘in God te geloven’. Gemakshalve neem ik aan, dat hij niet liegt. (Hij is stom genoeg voor z'n geloof). Welnu, dan moet hij toch dit erkennen (want het blijkt uit z'n oratie!) dat z'n God een betwijfelde God is. Ik vind dit een vreemd predicaatje voor 'n Almacht! Zou niet 'n God ... den duivel in 't lijf krijgen, als-i merkte, dat z'n bestaan in twijfel werd getrokken! Ja al ware 't maar door 'n enkel individu! ‘Zoolang één menschenzoon dien God niet kent, is 't laster te gelooven aan dien God’. Zeker, want dan zoud-i dien eenen menschenzoon beroerd behandeld hebben! De eenige weg om Gods integriteit aan karakter te redden is - dat-i er niet is! - Komiek en uit 'n oogpunt van logica zeer leerlingachtig is de aanroeping van Doedes van die 6 bewijzen. Zes! Denk eens! Hoe ondenkerachtig is het bluffen op dat kanonnieke zestal! Arme God! als er maar vijf waren. Maarneen, 't half dozijn
| |
| |
is vol. Verbeeld je eens de gelukzaligheid, als 'n geluksvogel, 'n zevende vond. Dan was 't bal ten hove bij Z'n Almacht! Maar voorlopig moet-i zich in dat zestal schikken, de tijden zijn slecht.
Ik gis, dat Doedes meer dan zes bewijzen heeft voor z'n eigen bestaan en beschuldig hem dus van onbescheidenheid jegens z'n God! Ja ik vind dat z'n existentie niet op steviger bodem mag rusten, dan den grond, waarop-i z'n Heer plaatst.
A tout Seigneur, tout honneur! Gods bestaan moest 'n duizendpoot wezen die vreeslijk lijden kan aan 't pootje en toch blijft voortwandelen, of ... staan ten minste. - Hoe durft Doedes zich beklagen over ‘onbetamelijkheid’ der ‘materialisten’? (Die istery neem ik niet aan, maar hij bedoelt nu ‘godloochenaars’, goed!). Moeten wij eerbied hebben voor iets, waaraan wij niet gelooven? Voor iets, dat voor ons niet bestaat? Dit is te veel gevergd. Hoe zou Doedes 't vinden, als men van hem eerbied vorderde van den heiligen Kwib of Kwab? Kijk, wat hij voor gekheid houdt, mag aangetast worden, maar z'n eigen spoken moet men eerbiedigen! Dit is 'n onbillijke vordering. - Overigens ... het geloof in God bestaat eigenlijk evenmin als God zelf. Ieder zal toestemmen, dat die God uit de som van z'n (vermeende) eigenschappen bestaat. Daar nu deze eigenschappen bij geen twee personen identisch worden opgevat, kunnen zij onmogelijk beweren, noch zelfs gissen, dat zij dezelfde persoonlijkheid bedoelen. Wie zegt: ‘de God des Nieuwen Verbonds openbaarde zich als Vader(?) doch de Jehovah van 't O.T. was 'n wreker’ verklaart hiermee, dat die 2 ‘Heeren’ niet identisch waren, want 'n wezen, dat men niet als persoon kent, doch welks bestaan men afleidt uit veronderstelde eigenschappen, verandert van persoonlijkheid ('t geen al weer een ongerijmdheid wezen zou) zoodra men die eigenschappen als veranderd voorstelt.
Even als nu de fictie in 't O.T. van die in 't N.T. verschilt, bestaat er ook onderscheid in de verschillende opvatting van allen, omtrent de eigenschappen van dien God. Hieruit vloeit voort, dat ze niet dezelfde persoonlijkheid voor den geest hebben, als ze zeggen: ‘ik geloof in God!’ Zij bedriegen zich dus als ze hun ‘geloof’ uitventen als algemeenen indruk. Ieder voor zich houdt er een ietsje op na, dat hij z'n God noemt, doch welks bestaan (de som der eigenschappen!) door anderen geheel of gedeeltelijk geloochend wordt. -
Hm, toch op mijn 2e blaadje! Beknor me, ik moet heusch voor m'n uitgever werken en als ik nu niet voor goed uitschei met lange brieven, wil ik griffermeerd worden. - O, dit nog! Stoor u volstrekt niet aan uw vermeend onbelangrijken werkkring! Dit is 'n vooroordeel, kerel! Ik zou met plezier een jaar in uw plaats zijn, om veel te leeren, dat ik niet weet. En
| |
| |
ook uw vooruitzicht vind ik niet slecht. Ge zult, (wat vroeger, wat later) uw eigen zaak hebben. Dan kunt ge bestaan, zonder voor uwe denkbeelden rechtstreeks betaling noodig te hebben ('n groote weelde) en juist hierdoor zullen die denkbeelden zich vrijer ontwikkelen. Niets is billijker, dan dat 'n schrijver als ieder ander werkman, betaald wordt voor z'n arbeid maar 't besef, dat-i door behoefte aan die betaling, geperst wordt tot het leveren van onrijpe vrucht, is vreeselijk! De geest moet spreken, of-i wil of niet. 't Slot wordt, dat-i beroerd spreekt. Dit kan niet anders. O, als ik kon overdoen, wat ik deed, na 't vragen van m'n ontslag te Lebak, maakte ik mij tot ambachtsman. Dan immers houdt men z'n gedachten voor zichzelf en openbaart ze niet dan na natuurlijke bevruchting van 't gemoed. Iemand, die ideen moet verkoopen om te leven, wordt per se, psychologisch gesproken, 'n onanist. - Hiervoor kunt ge, door 't vak, dat ge koost, bewaard blijven! En gelukkig biedt dit vak u gelegenheid tot studie in chemie en botanie, wat wilt ge meer?
Doch ook, zonder dit, al maakte je jezelf eenvoudig tot winkelier (een der onafhankelijkste bedrijven, die ik ken!) dan nog kunt ge, eenmaal het gewoon dagelijksch brood hebbende, je geheel toewijden aan hooger dingen. Rousseau, (dien ik volstrekt niet in alle opzichten hoog stel, o neen) nu, hij copieerde muziek, juist om z'n vrijheid als denker en schrijver te bewaren. - Och, och, ik mag waarlijk zulke lange brieven niet schrijven! Zie je, daar heb je 't al weer! Als ge eenmaal 'n flinke apotheek hebt, zult ge dit wèl mogen en zelfs moogt ge dit nu al in een vrij uurtje, terwijl ik 'n fout bega, door daarin toe te geven. Want het is volstrekt niet de tijd, die me ontbreekt. Maar, schrijvende zooals ik onlangs aan Bruinsma deed en nu aan u, raak ik den draad kwijt van m'n broodschrijverij. Ik mag evenmin lange brieven schrijven, als b.v. borreltjes drinken. Wie wat wil voortbrengen, moet zich onthouden van uiting. Dit valt me zeer makkelijk tegenover het publiek in 't groot genomen, maar als ik 'n geestverwant aantref, geef ik zo graag, wat ik met weerzin aan publiek verkoop. - Wees zeer hartelijk gegroet van uw vriend
Douwes Dekker
Dat ‘duitse trompetter’ doelt op een der eerste hoofdstukken uit ‘specialiteiten’. - Ah, dit nog. Wat ik Doedes zeer kwalijk neem, is zekere zinsnede, waar-i de ongeloovigen lastert. Hij noemt spottend het ‘geweten der Atheïsten’. Is de kerel gek? Juist zij die wèl gelooven, zitten eeuwig te wurmen met allerlei akeligheid in 't gemoed! Ze krimpen in elkaar van angst voor hun kribbig lieven heertje, met wien ze altoos 'n nadeelig saldo schijnen te hebben en die 'n lastige crediteur is. Een catholiek zou weer zeggen, dat het geweten van Doedes niet in orde kan zijn, omdat hij geen eerbied heeft voor den Paus of voor St. Juttemis! Die lui kunnen niet leven zonder spokerij!
| |
| |
| |
II
Op 21 december 1874 antwoordde P. van Asperen aan Multatuli het volgende:
| |
Waarde Multatuli!
Hartelijk dank voor uwen brief van 4 Dec. ll.; ge kunt begrijpen, hoeveel genoegen de ontvangst mij en de vrindjes verschafte. Uit de brieven van Vitus hebt ge zeker reeds vernomen, hoe ge in onzen kring in stilte gewaardeerd en hoe eerst sedert kort de strijd voor u een weinig algemeener werd. Natuurlijk zult ge nu van tijd tot tijd in 't publiek meer van onze werkzaamheden vernemen, de eerste schreden zijn reeds gedaan, de vroeger sluimerende moed is ontwaakt. Nederland zal hooren, hoeveel het ten uwen opzichte willens en onwillens te kort schoot, mocht ge nog lang genoeg in leven blijven, de vruchtbare uitwerkselen ten goede, ervan te aanschouwen. Wel overvalt mij, en 't zal u dikwijls gebeurd zijn, nu en dan twijfel aan deze idealen, bij het opmerken van zooveel lamlendigheid en zooveel dommelzucht. Maar kopf auf en onze strijd voor 't goede zal schoone vruchten dragen. Hoe krachtig gevoel ik mij nu, jong man van 23 jaar, aangemoedigd door 't besef, dat ge let op onze daden. A propos echter.
Uwe aanmerkingen betreffende de zweerderij is juist; consequentie dier godhebbers, hoe verkeerd ook het hebben zelve is, moet goedgekeurd worden. Weinig evenwel is die te vinden, natuurlijk te meer eerbiedwaardig wààr zij gevonden wordt. 'k Heb ze nog nooit opgemerkt bij alles wat modern is, dus niet bij ½ Zaandam, waar God geloof ik 1/7 deel van 't leven en dan nog slechts ter nauwer nood, mammon den overigen tijd gediend wordt. O! 't is hier zoo'n nijvere bevolking! vrijen en slaven, gelden loondienaars.
Op uwe vraag of ik Doedes niet zou willen weerleggen, antwoord ik ‘met onbeklemde borst’ ja! En 'k zal 't doen ook, maar - niet spoedig! Met Februari verlaat ik m'n patroon, waarover straks en blijf dan nog tot Mei hier wonen. Dan zal 'k tijd genoeg hebben, om naar hartelust eens met God aan 't scharrelen te gaan en Doedes (een heel beleefd man hoor! - hij stuurde mij de krant met den eed ‘in dankzegging’ terug) gelegenheid kunnen geven z'n broodwinning verder te verdedigen, indien hij het ten minste der moeite waard keurt. Natuurlijk zal ik hem daarbij wijzen op 't geen gij reeds zoodikwijls zeidet en 't zal mij wel vergund zijn eenige uwer ideen daarbij aan te halen, niet waar? Het plan is er een brochure van te maken of bij Vrije Gedachte plaats te verzoeken, hoe denkt ge hierover? het doel is u te doen waardeeren, zoo niet, want er is onwil te verwachten, na zooveel blijk, dan toch bespreken! - Die ploertige en kwaadaardige doodzwijgerij was ons allen reeds lang een doorn in 't oog en waarlijk 't is niet de schuld van ons aller meesters, dat we u leerden hoogachten.
| |
| |
Zoo herinner ik me uit m'n R.H.B.S. jaren, tijdperk Letterkunde, uw naam ter nauwernood, uwe geschriften nog minder. Rotsgalmen van Bilderdijk, puntdichten van Huygens, ‘ik ga een werk aan, dat opgeleid is van lotwissel en menigerlei geval’ en in het laatste stadium v. Vloten's bloemlezing (dicht & ondicht uit de 19e eeuw) benevens een geschiedenis der Nederl, letterkunde, ziedaar mijne Nederl. letterkundige opvoedsters!
Hoeveel beters leerde ik pas, toen de pharmacie mij reeds langen tijd onder hare leerlingen telde. Wel had Chresos' luitspel en v. Vloten's biographie mij getroffen, en Max Havelaar, voor 1 dubbeltje gelezen, mijne verontwaardiging opgewekt, maar ... de indruk werd bedolven onder macht van ontuig, om later eerst tot ontwikkeling te komen -
En thans hulp-apotheker te Zaandam. Meen niet, dat ik m'n werkkring als onbelangrijk beschouw, 't vak is mijns inziens schoon, de practische uitvoering minder, maar 't wetenschappelijke en dus schoone ervan bestaat te Zaandam niet. Goed te willen zijn, als ondergeschikte te moeten knoeien, dit valt me moeilijk. Ik ken alleen menschen, die ziek zijn, ontken derhalve 't recht van bestaan voor apothekers-waren p.p. pro pauperis! Indien ge meer wilt weten van dergelijke knoeierijen, wil ik u later hiervan wel meedeelen, 'k acht nu uw tijd te goed u met het laten lezen daarvan bezig te houden. Als bijlage: de patroon is welgesteld, bestuurder van 't ‘Nut’, spaarbank-secretaris, dus geacht ingezetene en last not least: president-kerkvoogd en alzoo vriend van 2 moderne dominées. Ziedaar iets moderns, waartegenover ik als ‘pest der maatschappij’ sta. Ge zult nu mijne tegenstelling tusschen uw ‘evangelie’ in onzen strijd tegenover 't nuchtere van 't bediende zijn, zooals hier namelijk volkomen billijken, geloof ik. Dank intusschen voor uw welgemeende woorden, ze zullen mij altoos een aangename herinnering zijn en aansporing tot volhouden! En dan nog, gij ‘'n slecht mensch!’ Wel moeten die ‘coprolithen’ en de hunnen een groot belang hebben bij uwe vernietiging of veronwaarding, wel moet de haat uwer vijanden groot zijn. Hoe laag b.v. doet zich van Vloten weer kennen, - 't is z'n eerste vuile zet niet - met z'n ‘vertoonziek’ en z'n ‘gesar’ en hoe prettig zet Versluys hem op z'n plaats! Die groote botanische taalman doet zich zoo ‘eigenaardig’ kennen door z'n bedanken als medewerker van 't schoolblad, niet waar?
Nog iets over mijzelf, ook in betrekking tot mijn laat antwoord. Zondag den 6n ontving ik uw brief in den Haag van Vitus, wien en Gonne ik een bezoek bracht, om Vitus op z'n terugreis naar Zaandam te lokken. Spoedig genoeg was die dag in ‘gepaste vroolijkheid’ doorgebracht en 8 dagen later was Vitus hier om ons allen (ja allen, want ik woon hier met vrouw, kind & zuster, 't gevolg van een ... nu ja, ge begrijpt het reeds ... domme streek noem het maar, of te vroeg (volgens men) voldane geslachtsdrift) te doen gevoelen, hoe prettig het is, weer een ouder vriend bij zich te hebben. Wij waren 't in den Haag nog niet eens geworden, hoe wij nu eigenlijk met
| |
| |
Doedes zouden, dien ten gevolge afstel van antwoord aan u, hier werd het nu in zooverre definitief vastgesteld, dat ik zoo spoedig mogelijk beginnen zou; Vitus zou bij thuiskomst in geval van tijd 'n begin maken; wij kunnen later nog zien, wie van beiden, indien niet beide, de vader zal zijn. Den dagen na z'n vertrek ontbrak mij den tijd, gisteren Zondag, m'n ‘uitdag’ verrasste ons de 2n peetvader van onze kleine Anna, vrind D. Rijselada van Almelo, zoodat nu Maandag avond er wel af moest genomen worden, anders waarachtig zou 'k u kunnen boos maken, met zoo lang te laten wachten.
Van tijd tot tijd hoop ik u nog eens te schrijven, ja 'k durf zelfs droomen u eens in levenden lijve te zien en te spreken; (hoe weet ik niet) uw portret was reds sinds lang in ons bezit als geschenk van vriend S. Postma te Leeuwarden, den broeder van 't jonge echtpaar, waarvan Vitus schrijft. 't Spijt me, dat de gesteldheid uwer oogen niet altijd toelaat te schrijven, wanneer ge soms lust gevoelt en 'k hoop, dat de wiesbadensche lucht, anders immers zoo goed, als ze 't kan namelijk ook dit spoedig ten beste verandert, opdat ge nog vaak schrijven moogt in een vrij uurtje aan uwe
Zaandam, 21 Dec. '74
P. v. Asperen.
| |
III
Op maandagavond 15 februari 1875 bracht P. van Asperen aan Multatuli in de Westerstraat 16 te Rotterdam tenslotte het lang verbeide bezoek. In een brief aan Bruinsma geeft Van Asperen van deze visite het verslag.
| |
Zaandam, 19 Februari '75
Waarde Vitus!
'k Geloof niet, dat ik nog te antwoorden heb op vorige brieven en zal dan maar dadelijk ter zake komen, met het belangrijke uit den laatsten tijd: Op 'n herhaald en dringend schrijven ontving ik verleden Zaterdag de brochures van Otto terug, namelijk die van Büchner en Doedes en tevens een ‘verrukkenden’ brief, die de aanleiding was van m'n bezoek aan Almelo, waar besloten werd, dat ik zoo spoedig mogelijk Zaandam zou verlaten en onder Otto's vleugelen gaan werken. An en Jel hebben hiermee veel op, ook mijzelf lijkt het prettig toe. Waarschijnlijk zal er later voor mij plaats zijn bij 'n apotheker aldaar, om nog iets te verdienen; in 't eerst zal ik echter nog niets anders kunnen doen, dan werken in 't Laborat, en studeeren. Nu, dit lijkt me thans dan ook prettiger toe bij O.J.R. dan hier te Zaandam. Eene zaak is er die verschillen zal bij Almelo en Zaand. Terwijl ik hier namelijk nog al eens bezig was met publiekschrijverij (sit venia verbo), zal dit te A. niet meer 't geval zijn. O. schreef mij: ‘'k stel als voorname verplichting, dat je studie als hoofdzaak zult beschouwen en zorgen, dat geen langeren tijd, dan de wettelijk gevorderde verloopen zal
| |
| |
voor je 't apothekersdiploma in de zak hebt. Vooreerst stuur 'k je hierbij de brochures; wil je iets tegen schrijven, doe het dan gauw, want zoodra je hier je tijd gaat verbruiken, aan dergelijke, zij het dan op zich zelf nog zoo belangrijke onderwerpen, bemoei ik me met je verdere opleiding hoegenaamd niet. Ben je eens gekomen op 't standpunt dat je hoopt te bereiken dat kan je al de je ten dienste staande krachten aan de goede zaak besteden. Nu niet. Beschouw 't voorafgaande vooral niet als 'n beschuldiging hoor! Je weet genoeg, dat ik er in gewone omstandigheden niet op tegen heb, dergelijke philosophische onderwerpen te behandelen, --maar wanneer je eens hier op mijn aanraden naar toe getrokken bent en daarmee buiten staat behoorlijk geld te verdienen, dan rust op mij de verplichting, die tijd zoo kort mogelijk te doen zijn. Nogmaals herhaal ik, kom, reken op mij, maar laat mij op jou kunnen rekenen.’
Aan deze verplichting nu heb ik mij voorgenomen geheel te voldoen, hoeveel spijt ik ook gevoelde, zoo maar in eens alles te zullen moeten staken, wat naar publiekschrijverij geleek. Maar nog iets deed mij hierin vaster en meer onwrikbaar van plan worden. 't Was mijn bezoek bij- en afscheid van Multatuli. Hoe meer ik op den terugreis van Almelo, waar 'k een paar prettige dagen gesleten had, Utrecht naderde, hoe meer ik 't plan kreeg even naar Rotterdam over te wippen. 'k Moest òf in Amsterdam overblijven of kon alleen met het spoor over Haarlem naar huis; de kosten zouden dan alleen vermeerderd worden met de reiskosten Utrecht-Rotterdam. Enfin, 'k waagde het. In Rotterd, was m'n eerste gang naar een der heeren: Legras, Haspels of van Zuylen. Een ‘besteller’ bracht mij bij Haspels, die me zeer vriendelijk ontving en mij terstond 't adres van Multatuli gaf. (bij den heer Engelmann Weenerstraat, te informeeren desnoods in 't café Boneski Weenerplein.) Mijn gids wist Engelm, niet wonen, wel Boneski waarheen ik ging. ½5 groot kwam ik van 't spoor, ¼ voor 6 was ik bij Boneski. Spoedig daarna belde ik bij Engelmann aan, maar M. was niet thuis, misschien even naar de Kleine Komedie. Ik daarheen, zonder succes. ¼ voor 7 belde ik weer aan bij Engelmann, M. was nog niet thuis. 'k Had toen bij 'n lantaarnpaal op een blaadje uit mijn zakboekje 't volgende geschreven: My dear! I passed Utrecht, knew you to be here. Therefore I went to Rotterdam, but didnot find you at home. I'll call on you this night at 9, otherwise to morrow at 10. Yours P. van Asperen. 'k Liet dat achter en ging de stad op en dwaalde wat langs Hoogstraat, etc. Ten laatste van den weg niets meer afwetende, nam 'k weer een gids, die me voor 35 ct. bracht op 't Weenerplein na een aardig marschje. 't Was echter reeds bijna ½ 10. Mult. was thuis en 'k werd verzocht binnen en boven te komen. Terwijl 'k m'n stok in de paraplustander zet, gaat de deur open
en ik wordt met de woorden: ‘kom van Asperen, ja beste jongen, jij daar’ zeer hartelijk naar binnen geloodst. M'n jas was uit vóór 'k 't wist en op 'n kanapee gelegd, terwijl ik zelf op een stoel kwam.
| |
| |
De indruk, die de persoon op mij maakte, was scherp tegengesteld aan 't geen ik verwacht had. Zijn portret gelijkt niets meer. De ogen zijn niet levendig, terwijl de wangen stroo-geel en gerimpeld zijn en nog al magerheid aan 't hoofd geven. De snor is borstelig en kort, (als 't middenstuk bij v.d. Burg vroeger), de houding eenigszins gebogen, grootte gelijk ik, en wat daarbij komt en wat me in 't eerst bedonderde, ja den wijzen, wiskunstigen Mult. voor krankzinnig deed denken, een zenuwachtige bewegelijkheid, waarbij Schliebner niets was, (al was-i druk), die mij overwhelmed.
Nooit had ik me zoo iets kunnen voorstellen. Z'n woorden vergezeld van vele bewegingen van gelaat en handen, en even vlug uitgesproken, gerabbeld bijna, dit alles verbaasde me. Onder dien invloed was m'n eerste vraag, geloof ik, ‘hoe gaat het met je’. Letterlijk namelijk. Van zijn antwoord onthield ik slechts: ‘m'n rug klopt als een pendule, ja als een pendule’. ‘'k Heb veel werk en heb dan ook eenige, ja drie jongelui afgezegd.’ Dit zeide-i onder zitten en staan, elkaar afwisselend en gepaard met handenbewegingen naar de rug en 't opnemen van een pen. 'k Weet waarachtig niet meer hoe 't kwam, maar op eens kreeg ik 'n ‘complimentje’ over m'n cigaar, die rookend op de tafel lag, daar ik rookend aan z'n huis gekomen was en hem bij 't zitten gaan, op de tafel gelegd had. Onder een vloed van woorden, dat dit niet zoo hoorde, zoo te komen ‘bij mij, Multatuli’, die ‘veel gezien en doorleefd had en andere personages gezien en ontvangen had’, was hij opgestaan en had uit 'n hoek van de kamer een kistje cigaren gehaald, waaruit hij mij een aanbood, met daaropvolgend vlammetje. Door 't praten ging die cigaar spoedig uit, tengevolge waarvan zij grotendeels bewaard gebleven is tot op den huidigen oogenblik.
‘Est modus in rebus’ vervolgde hij toen naar aanleiding van dat cigaarstandje. ‘Welzeker’, antwoorde ik, maar m'n doel was niet u te hinderen, 'k heb er niet aan gedacht. ‘Ja maar m'n stemming, m'n tijd’ enz. ging hij nu weer doorslaan, en ook ‘zoo'n briefje’, ‘est modus in rebus van Asperen, ik ben zeer liberaal, zeer liberaal’. In Groningen was ik en zag daar een clubje jongelui, ‘die de verdienste hadden niet aan God te gelooven’, en overigens ‘godverdomme zeiden’ en vloekten, nevens een troepje ‘stijve aristocraten’, maar deze bevielen mij beter, est modus in rebus. Nu ja, antwoordde ik, maar mag ik eens iets zeggen. Hij ging zitten en 'k zei met wat meer woorden, wat op 't briefke stond, dat ik hem schreef. Dat ik van Almelo kwam, en hem eens hoopte te bezoeken, ook naar aanleiding van z'n laatste hartelijke brief aan mij. Ja, die had hij dan ook nog niet beantwoord, viel hij mij in de rede, want geen tijd daartoe gehad. Wat ik hierop zei, herinner ik me niet meer, maar 'k hoorde hem toen weer vrij wat zeggen, dat ik niet begreep. 'k Weet wel er kwam ook in van Jezus en de rijke jongeling en 't geheel kwam neer op modus in rebus en afstand
| |
| |
tusschen hem en mij. Hierop interpelleerde ik hem dat wij elkaar niet begrepen. Dat ik zòò en niet anders sprak, was uit gewoonte en omgang met m'n vrienden. Dat wij elkaar niet begrepen, werd ik genoodzaakt te vertalen in: ik veronderstelde, dat gij mij niet begrepen had.
Ik vertelde toen hoe wij in L. het opvatten vrienden te zijn en als ‘jongens’ met elkaar om te gaan, of liever zou dit doen, want ik was pas eenige woorden op weg of-i viel mij in de rede. Maar ik ben geen jongen, van Asperen. Dit zeide ik, dat ik ook volstrekt niet zo beschouwde. Hoe oud ben je, vroeg hij daarop. 23 was 't antwoord. Nu werk dan ook nog eens 30 jaar onder zoveel zwoegen.
Ik zeide, dat ik ook bezig was, zooveel mogelijk vooruit te komen en met al mijn verstand. Dit argument kon hij niets tegen in brengen, hij zweeg dan ook even, maar begon weer, neen, neen v. Asperen, 't verstand doet het niet alleen, als 't hart niet goed is. Dit ontlokte mij een lach, nu ja 't hart, zei-ik, ik meende in toestemmenden, maar hij vatte het op in tegenstellenden zin.
M'n lach gold niet hem natuurlijk, maar de zonderlinge woorden, die 'k nooit zou denken zoo kalm met overtuiging van hem te hooren. Ik combineerde ze met K. (die in zoo'n onberispelijken en begrijpelijken stijl mijn ‘valken’ uitkleedt.) Hoe 't zij, hij ging weer opstaan, liep naar de deur, opende die, zuchtte en zei neen, neen van Asperen, dat gaat niet, dat past niet, wij begrijpen elkaar niet, mij duidelijk te kennen gevende, donder op. 'k Ging dan opstaan en trachtte hem nog explicatie te doen van m'n meening en schrijven daaromtrent in den Sneeker, maar hij praatte al door, waarvan ik nog onthield: Werk eerst nog 30 jaar en kom dan weer eens bij me, maar neen, dan ben ik al dood, enfin da's minder, en trok mijn jas aan. 'k Bood hem de hand aan, met de woorden: nou 't spijt me, waarop van hem een driftige interpellatie volgde met afwijzend gebaar met de woorden: neen neen, dat gaat niet. 'k Ging heen, hij sloot de deur, toen hij mij bij de trap zag, maar 'k opende de deur nog even in de meening, dat 'k mijn stok op z'n kamer had staan, zeggende: m'n stok en rondziende. O neen, riep ik ook even vlug, hij staat daar. Ook nog een stok, hoorde ik mij naklinken als laatste woorden van den man, dien ik uit zuivere eerbied en vriendschap een bezoek bracht en waarvan ik zoo wegkwam na 20 minuten pratens. O ja, ik herinner me nog, hoe hij bij mijn verhaal van hierbovenaan de bladzij sprak van wat men in 't Duitsch ungezogen, onopgevoed noemde. Ik merkte hiertegen op, dat ik niet voor m'n opvoeding aansprakelijk kon gesteld worden en dat ik trachtte te doen wat goed was.
Droevig verliet ik het huis met de hoofdgedachte: hebt ge dan toch gelijk van Vloten. 't Was nagenoeg 10 uur en 'k liep naar de Rijnstation in de verwachting Rotterdam nog te kunnen verlaten.
Morgenavond verder.
Dit was mis. 'k Had nog geen logement gezocht en bedacht in m'n
| |
| |
stemming troost te moeten zoeken bij Vosmaer. Op arendsvleugelen snelde ik terug van 't Rijnstation naar 't Weenerplein, in welks nabijheid de weg naar 't Station van de Hollandsche Spoor lag.¼ voor 12 stapte ik af in den Haag en liep haastig naar de Groenmarkt, waar jij logeerdet in 't eerst. Daar sliep ik en ontbeet ik, toog toen op weg naar Gonne. Die was nog niet bij de hand, 'k zeide dat ik met ½ uur eens terugzou komen. Toen kwam ik bij haar en vernam dat Vosmaer alle dagen naar Rotterdam ging ter bijwoning der repetities van Vorstenschool. 'k Vertelde haar toen mijn droevig succes van 't bezoek des vorigen avonds. Gonne speet het en had het niet gedacht. Mogelijk kwam 't haar voor, toen ik alles umständig vertelde, dat Vosmaer haar veel van 't karakter en gewoon leven van Mult. verteld had. Ook was-i te Rotterdam weinig in z'n schik, en kon z'n rustige stemming hem spoedig ontnomen worden door de minste fout, die anderen begingen in z'n bijzijn, ten zijnen opzichte namelijk. Ik kan hieromtrent niet veel zeggen, omdat ik het niet weer vertellen mag; na Gonne gehoord te hebben komt het gebeurde mij eenigszins begrijpelijker voor, hoewel het niet belet, dat ik het allerdings vreemd blijf vinden, en van zoo'n wijs mensch een andere behandeling meende te moeten kunnen verwachten. Alvorens van Vloten gelijk te geven, waar hij de beschrijving van Havelaar aanhaalt, uit de Max H. zou 'k M. nog wel eens willen spreken of 't vernemen van iemand, die als ik zonder verder met hem bevriend te zijn dan als wij waren, bij hem kwam. De cigaarhistorie noem ik kleingeestig, conventioneel. Chacun a les défauts de ses qualités zei Bisschop ons vaak, 't geldt hier misschien ook, al heeft het iets phraseachtigs. Est modus in rebus, zeer zeker, de modus van mij is ganz nicht der des Multatuli. 'k Wensch hem nu, onderstellende dat hij dien avond normaal was, wat minder zenuwachtigheid toe, want onbegrijpelijk blijft het mij, op die
wijs in zoo'n toestand, zoo rustig te denken, als dat gewoonlijk bij ons, in onze omgeving plaats had en waarvan Mult. toch alle blijken geeft in zijn geschriften.
Zoo'n opgewonden mensch als hij zag ik nog nooit, zelfs niet te Meerenberg, waar ik laatst 2 maal geweest ben, de laatste keer eenige uren zelfs.
| |
IV
Multatuli zelf zat op die avond juist een brief aan Vosmaer te schrijven. Voor het bezoek van Van Asperen legde hij de pen neer. Maar een uur later hervatte hij zijn correspondentie met de zin:
Interruptie. Den atheïst v. A. de deur gewezen. De kerel gedroeg zich als 'n kaailoper.
| |
| |
En even verder:
Ja, m'n atheïst die zich aanstelde als 'n vlegel heb ik weggejaagd, en nooit was m'n conscientie geruster dan dáárover. Ik had niet kunnen verzinnen dat zoo'n lompheid bestaan kon! Juist had ik twee jongelui van Delft 'n uur bij me gehad, die me prettig stemden door hun lieven fatsoenlijkhartelijken toon. Zij mogen getuigen of ik fideel was! Maar zóó'n kerel! 't was erg! Ik wou dat er 'n derde bij was geweest om 't te vertellen! Ik ben blij dat ik dóórgebeten heb, ja puur tevreden met mezelf, wat me niet zoo dikwijls gebeurt qu'un vain peuple pense!
Maar vooral aan Bruinsma wilde hij verslag doen van de gebeurtenis. De volgende avond schreef hij:
Gister avend ontving ik 't bezoek van den heer v. A. Ik moet erkennen dat ik verbaasd en bedroefd was over den staat van ... verwildering - ik kan geen ander woord vinden, dat m'n bedoeling uitdrukt - waarin hij me bleek te verkeren!
Moet dat ontwikkeling heeten? Beschaving? Dan houd ik 't met de ònontwikkelden! De jonge man veroorloofde zich, 'n toon aanteslaan, dien ik niet zou geduld hebben, toen ikzelf - zéér lang geleden! - nog 'n onbeduidend jong mensch was.
Zulke manieren behagen me niet! Ze kwetsen m'n smaak, m'n begrippen over opvoeding (van individu en menschdom beide), m'n schoonheidsgevoel (dat één is met zedelijkheid), m'n waardigheid, en vooral: de waardigheid der denkbeelden die ik verkondig, waarvoor ik gewerkt en geleden heb. Ik verkies niet, aan andersdenkenden 't voorwendsel te leveren tot de beschuldiging dat vrijzinnigheid den mensch tot 'n vlegel maakt. Juist andersom! Ik geloof dat ontwikkeling leiden moet tot veredeling. Wie dit niet inziet, heeft mij niet, of slecht gelezen. Waar ter wereld heb ik iets gedaan, gezegd of geschreven dat iemand het recht geven zou, mij aantespreken alsof-i met me achter den ploeg had geloopen, of ... daar vóór? Ja, daar vóór, want zoo'n gedrag, brute als 't is, kan bij trekossen te-pas komen. Bij beschaafde wezens, niet!
Kort voor dat ... vreemde bezoek, ontving ik'n paar studenten uit Delft. Zij kunnen getuigen of ik vormelijk, lastig of kwalijknemend ben. Reeds in den Havelaar immers, gaf ik blijk van makkelijkheid op dat stuk, door den kontroleur - 'n man van zekeren rang toch, die reeds veel gepresteerd had, en zeker 'n twaalftal jaren ouder was dan de heer v. A! - te ontslaan van zekere vormen voor zoo ver die lastig waren. Ik hecht niet aan stijve gedwongenheid, maar wil daarom niet geacht worden plompe onbeschaafdheid in de hand te werken.
De heer v. A. mompelde iets over ‘friesch’ of ‘friesche manieren’. Ik heb
| |
| |
Friezen gekend, die zich behoorlijk wisten te gedragen. Doch al ware dit zoo niet, ik regel me evenmin naar friesche zeden, als naar die van Lapland. Ik geef van mijn kant en vorder terug: quod decet! Indien 't niet-gelooven aan 't Godsspook van dezen menschenplicht dispenseerde, zouden we verkeerd doen dat spook te verjagen.’
| |
V.
Bruinsma wilde het daarbij echter niet laten. En hij nam het op voor zijn jonge vriend Van Asperen.
| |
Leeuwarden, 5 Maart 75.-
Waarde M.
Alweer ben ik in Woutertje's stemming, toen hij hoorde, dat ‘die Byron’ hem vóór geweest was, en - 't doet me plezier. Met innig genot vernemen we hier allen de hulde, die U van verschillende zijden na Vorstenschool's opvoering gebracht werd; zoo ooit hulde verdiend is, is 't deze; jammer dat ze zich, voor zoover we er hiervan vernemen, slechts door haar meerder recht van bestaan van andere onderscheidt en dat ze iets betreft, wat ge zelf zegt, dat ‘gegeven wordt bij-gebrek aan beter’ (Noot op 957).
Ik vrees, dat er hierdoor onder de ‘huidebrengers’ wel eens ‘mooivlinders’ kunnen schuilen. Liever zag ik ... maar neen laat ik nu niet denken over 't geen niet is; iets is er, en daarover verheug ik mij oprecht; en als ik 't niet minder overbodig oordeelde, had ik u reeds vroeger verzekerd, dat de waardeering, die u door Rotterdam en Utrecht getoond wordt, moeilijk meer waarde kan bezitten, dan die, welke u hier ten deel valt en reeds geluk-gewenscht, toen de opvoering van uw kunstwerk nog maar aanstaande was. 't Besef, dat ge van mij toch niet anders zoudt verwachten, dan dat ik hartelijk deel nam in al wat u wedervoer, vooral wanneer ge eenig resultaat van uw streven ondervondt en dus van 't doellooze van m'n schrijven, deed me steeds de reeds opgevatte pen weer neerleggen.
Maar nu heb ik een doel; ik moet uw brief van 16 Febr. j.l. beantwoorden. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat de vreugde, toen ik aan 't adres uw hand erkende, geheel verdween, ja onder nul daalde, toen ik nog maar weinig regels gelezen had. Ik kreeg spoedig bericht van v. Asperen ook, uitvoerig en klaar, zonder eenige bemanteling schreef hij mij z'n wedervaren bij u. Ik kan niet volstaan met de verklaring, dat het gebeurde me innig spijt, en dat ik, ware 't in mijn macht geweest, veel zou hebben willen doen, om u zoo'n onaangename ontmoeting te besparen. Ik moet eru meer van zeggen, omdat gij in mijn oog - ja ik kan die Bogowonto niet onovergestoken laten - omdat gij in mijn oog de zaak ... verkeerd beoordeelt. Daar, het is eruit; ik had niet gedacht, dat er zóó spoedig - te spoedig - iets zou komen, waarbij ik u aan uw woorden in uw brief van 29 Nov. j.l. zou kunnen herinneren: ‘men behoeft maar eens te zijn in één
| |
| |
zaak: gemoedelijk streven naar waarheid, of de resultaten gelijk zijn, doet er niet toe.’ Maar nu er zoo iets is, mag ik 't niet negeeren of - erger - uit instemming met het grootste deel uwer handelingen en denkbeelden mij ook hier instemmend voordoen. Ik begin te zeggen: dat ik geheel anders zou gehandeld hebben, dan van A. gedaan heeft. Neen, neen, dit is niet: v. A. heeft slecht gehandeld. Ik weet niet altijd, ‘wat goed is.’ Als ik kans had, u te bezoeken, u te zien, te spreken, zou ik ... ja 't is nog niet eens zeker of ik van de kans zou profiteren, zou 'k er zeer tegen ‘op zien’ en honderd maal me zelf afvragen of ik 't wel zou doen, niettegenstaande 'k zou weten, dat het een ontzaglijk genot voor me zou zijn; maar gesteld - en dit is zeer waarschijnlijk - dat ik die ... schroom overwon, dan weet ik zeker, dat de schelknop, misschien niet aangevat, dan nadat ik er reeds een paar keer voorbij was geloopen, in mijn hand zou trillen, dat uw stem me zou doen ontstellen, dat ik in uw kamer komende van alles, wat ik me voorgenomen had te zeggen me bijna niets meer zou herinneren en dat ik eerst na eenige oogenblikken, aan de groote zaak gewend zou zijn en kalm en bedaard met u zou kunnen spreken. Kinderachtig? zeker, maar ... Daarbij zou ik, schoon ik anders aan die dingen niet hecht, wat ge weet, als ge mijn artikel in de Sneeker: ‘fatsoen en stand’ gelezen hebt - stok en cigaar thuis laten, handschoenen aantrekken, en vooral met u spreken, als, als ... nu ja, als een kind tot zijn onderwijzer, enz, enz. Ik zou zoo handelen, zonder te weten ‘wat goed was’, bij intuitie, ja zelfs zou ik later erkennen, dingen gedaan te hebben, die ik wist, dat niet goed waren. Ik zou op mezelf brommen, dat ik dit of dat gedaan had, wat ik, kalm denkend, ... kleingeestig zou hebben gevonden
(b.v. als ik na eerst gewandeld te hebben, zonder behoefte aan handschoenen te voelen, die voor uw deur nog had aangetrokken.) Nu heeft v. A. anders gehandeld. 't Spijt me, had hij bij intuitie, dus zonder verdienste, als ik gedaan, gij hadt me waarschijnlijk zoo'n brief niet behoeven te schrijven.
Maar nu 't anders is, is nu uw oordeel niet te hard? Zeker, ik begrijp moeilijk, hoe iemand - een geestverwant - zoo'n toon tegen u kan aanslaan. Maar nu, al of niet begrepen, 't feit bestaat, is 't nu niet te hard van u te zeggen: ‘ik verkies niet aan andersdenkenden 't voorwendsel te leveren tot de beschuldiging, dat vrijzinnigheid den mensch tot een vlegel maakt’?
Zou iemand eenigen grond hebben tot zoo'n voorwendsel? Zou één dwaas genoeg kunnen zijn, v. A's manieren op rekening van z'n vrijzinnigheid te stellen? Komt het verschil tusschen hem en anderen wel op iets anders neer, dan op keuze van woorden en wijze van zich bewegen, en raken ze den mensch zelf? Hij sprak u niet toe als een kind zijn meester, maar uit zijn stukken, - die ge hem zelf schreeft met zoveel genoegen te hebben gelezen - en uit 't geen ik u van hem schreef, kunt ge weten, dat hij zich als uw leerling beschouwde, uw leerling was en dit erkende, is dat niet
| |
| |
meer waard dan zijn ‘vreemd’ gedrag? Want nog eens, dat gedrag betreft uiterlijkheden. Beter dat die met het innerlijke in overeenstemming zijn, maar men heeft de eersten niet zoo goed in z'n macht als 't laatste; men kan van een ‘goed geloovige’ door onderzoek, werken, denken een verstandig mensch worden en toch de van jongs af aan gevolgde wijze van spreken, bezoeken afleggen, enz. behouden. Zeker, als men inziet, dat die wijze verkeerd is, moet men ook die zien af te leggen, maar ... in vergelijking van 't vele, dat er te doen is, is dan 't sop de kool wel waard? en mag iemand die ‘ongewone’ handelwijs als iets wezenlijk verkeerds beschouwen, wat den mensch zelf lager stelt? De wijze, waarop gij over van A. oordeelt - ge merkt, dat ik moed heb de Bogowonto geheel over te steken - maakt het me waarschijnlijk, dat hij u, wanneer hij zich gebukt had onder een vormenjuk, (voor hem zou het een juk geweest zijn) beter zou bevallen en vooral: dat andere bezoekers kans hebben een betere ontvangst te vinden, ook al is 't bukken onder dat juk d'eenige moeite, die zij zich ooit ter wille van uwe denkbeelden hebben getroost. Ik verval niet in de ‘groote fout’ van 260, maar zou toch op 't eind van dat idee willen lezen: Dan (n.l. als juist die overgevoeligheid voor 't kleine een bewijs van kracht is tot het groote) zal echter meestal blijken, dat dat kleine niet klein is en slechts ‘ons klein toeschijnt’. Hier meen ik een overgevoeligheid te bespeuren, voor iets wat naar iedere eenigszins gangbare maatstaf, werkelijk klein is. - Ik zal ophouden - 't bevalt me niet aan die overzij - want ik wil niet m'n heele brief met die ongelukkige v. A's zaak vullen. Ik meende U er iets van te moeten zeggen, om U 't zeker nooit door mij
voorziene feit verklaarbaar te maken, dat gij door mijn bemiddeling tot uw ‘groot verdriet’ met iemand in aanraking kont komen en ... omdat ge mij ‘(desverkiezende) tot naricht’ van de ontmoeting hebt kennis gegeven. - Nog dit: hoe wanneer u iemand bezocht had, die nog veel minder dan van A. ‘opvoeding’ genoten had, een werkman b.v. die uw werken had gelezen en in z'n omgeving zooveel hij kon ervoor gedaan? Er zouden kunnen zijn, die gij u niet behoefdet te schamen uw hand te geven, zoudt ge ze terughouden, omdat de zijne ongewasschen was? En ja, nog iets, dat ermee in verband staat. Gij schrijft - en behalve wat den vorm betreft, deed me dit groot genoegen - dat gij de eer zult hebben Juffer Schaepm. vergunning te vragen, haar uwe opwachting te maken. Tot zoo'n uitdrukking had ik u niet in staat geacht, dat is een vormelijkheid, die op onwaarheid uitloopt. Gij kunt weten, dat gij haar ontzaglijk groot genoegen zult doen door een bezoek (om iemand, dat te doen heeft men geen vergunning noodig), dat als er van ‘eer’ sprake is, die aan hare zijde is, en ... opwachting maken doet me denken aan een keurig ingerichte anti-chambre ... die ze niet heeft en niet mist ook goddank. Ik geloof, dat het waarlijk wel tot vrijzinnigheid behoort, met al 't andere ook deze talrijke onware vormen, die vele menschen tot voortdurende komediespelers maken, te bestrijden. - Maar nu weg daarmee en wat anders.
| |
| |
| |
VI
Multatuli kwam er nog éénmaal op terug, zonder zijn standpunt prijs te geven, in een brief van 17 februari 1876 aan Bruinsma:
Het doet me leed dat de malle ontmoeting met den heer v.A. een spaak in de wielen onzer relatie gestoken heeft. Maar ik mocht niet anders handelen! De wijze waarop ik ook door 't schrijvend Nederland nu-en-dan, ja vaak, behandeld wordt, dwingt mij, 'n zeker quant à moi te bewaren. De wereld staat niet hoog genoeg om vormen te kunnen missen. Bovendien, de mogelijkheid bestaat dat slechte vormen ten-laatste (of niet eens ‘ten laatste’) den inhoud bederven. En, brengt niet 'n zeer geoorloofd eigenbelang mee, dat we aan godgeloovers 't voorwendsel ontnemen, ons gelijk te stellen met lieden die in hùn opvatting (terecht soms) voor grof doorgaan?
| |
Aantekeningen
Deze anekdote in dokumenten is eerder gepubliceerd in Rekenschap. Jg. 17 van 1970.
I | Het citaat van Vitus Bruinsma is ontleend aan: Ter Gedachtenis aan Multatuli, 1887 - 19 februari - 1892. Uitgave van de vereniging De Dageraad. Amsterdam 1892. blz. 17. - 't Artikel van Bruinsma draagt tot titel: Een herinnering en een opwekking.
De brief van Multatuli aan P.(op) van Asperen d.d. 4 dec. 1874 bevindt zich in de handschriftencollectie van het Multatuligenootschap. Ik heb de brief cirka 25 jaar geleden gecollationeerd; daarbij is de gewoonte van Multatuli om de ij als y te schrijven verwaarloosd. Thans heeft geen collatie meer plaats gevonden. |
II | De brief van Van Asperen aan Multatuli van 21 dec. 1874 is door van A. zelf afgeschreven in een brief aan Vitus Bruinsma. gedateerd: ‘einde 1874’. Deze brief bevindt zich in bovengenoemde collectie. Collatie heeft nu plaats gevonden. De schrijfwijze van y voor ij is gepasseerd, alhoewel Van A. Multatuli consequent navolgt. |
III | De brief van 19 februari 1975. waarin Van A. aan Bruinsma verslag geeft van zijn bezoek op 15 februari 1875 aan Multatuli - en waaruit ik het relevante deel aanhaalde - bevindt zich in bovengenoemde collectie. Collatie heeft thans plaatsgevonden. |
IV | De fragmenten uit de brief van M. aan Vosmaer ontleende ik aan: Julius Pée - Brieven van Multatuli, enz. - Brussel / Rotterdam. 1942. blz. 76. De brief is gedateerd 16 februari 1875. maar dit kan niet juist zijn; het bezoek van Van A. vond op 15 februari plaats.
De brief van M. aan Bruinsma staat bij Pée. t.a.p., blz. 78. |
V | De brief van Bruinsma aan Multatuli d.d. 5 maart 1875 bevindt zich in de collectie van het M.G. Collatie heeft nu plaatsgevonden. |
VI | Het brieffragment van M. aan Bruinsma d.d. 17 febr. 1876 staat bij Pée. t.a.p., blz. 82. |
|
|