Lebak, de Verbrugge uit de Havelaar. Ook de drie sprookjes, die Tine van Max ontvangt, hebben er direct mee te maken. In het derde beschrijft Max - in rijmloze verzen! - de kruisiging van Jezus, en Multatuli identificeert zichzelf hier regelrecht met de gekruisigde: ‘Het is hem aan te zien. Dat hij véél droeg, maar kracht heeft méér te dragen. Dat hij veel leed, maar lang nog lijden kán!’
Fancy beklemtoont in de brieven aan Max dat zij een gewoon meisje is, dat hard werkt voor haar examen als hulponderwijzeres, maar zij is ook de verpersoonlijkte fantasie, de inspiratie die Max de kracht moet geven om zijn strijd voort te zetten. Als inspiratie kan zij overal en altijd aanwezig zijn, maar als meisje zit zij opgesloten in een kring van burgerlijke bekrompenheid, en uit dat milieu bereiken Max boze brieven over zijn omgang met haar. Ze representeren de groepen waartegen Max - en ook Multatuli - het moet opnemen. Aanvankelijk zijn de briefschrijvers nog familieleden van door Max ‘bedreigde’ meisjes (van een vader, van een andere vader, van een stiefmoeder, van een oom) maar later vinden we brieven van een dominee, van een liberaal en zelfs van een gouverneur-generaal in ruste, en daarmee trekt inderdaad de karavaan van ‘al wat bidt of sjachert in de tempel’ aan ons voorbij.
Al lang voor de Lebakzaak wilde Dekker schrijver worden. Toen hij het inderdaad werd betekende de vervulling van deze wens voor hem een nederlaag. Hij moest schrijven omdat men hem als bestuurder aan de kant het staan. Maar naar zijn eigen inzicht blijft hij in de eerste plaats Havelaar, de man van de daad, en is hij pas daarnaast en daarna de schrijver Multatuli. Deze tegenstelling, die onderwerp is van het opstel ‘Max Havelaar aan Multatuli’ (ook uit 1861), speelt ook een belangrijke rol in de Minnebrieven.
Max schrijft Tine: ‘Verbeeld u ... ze hebben zich in het hoofd gezet dat ik een schrijver ben, en dat ik moet schrijven voor de kost. Ze verwarren mij met die Multatuli. (...) Ik schrijven voor de kost... voor geld! Onze Nonnie is nu pas vier jaar ... Stel u eens voor, dat ze later ... voor geld ... o God!’ De schrijver is een hoer, ook als hij schrijft voor de zaak van de Javaan of voor zijn kinderen die honger hebben. In de inleiding van Minnebrieven noemt de schrijver zijn eigen werk leugens: ‘De reden dat ik die leugens vertel, is deze. De wil ditmaal tien vel volschrijven, en ik zie geen kans het te doen met waarheid. Dat zou een te korte geschiedenis wezen: DE JAVAAN WORDT MISHANDELD. IK ZAL DAARAAN EEN EIND MAKEN. Nu weer leugens:’
Maar Minnebrieven bevat ook een correctie op deze sombere kijk, er klinkt een tegenmelodie. Tine schrijft: ‘tóch zijt ge een dichter, Max, al wilt ge 't niet weten...’ En dat zij gelijk heeft blijkt voor de lezer uit de negen geschiedenissen van gezag die Max aan Fancy stuurt. De tiende, die moet beginnen met ‘Daar ligt een roofstaat aan de zee, tussen Oost-Friesland en de Schelde’, kan hij haar slechts beloven. Verderop in de Minnebrieven raakt Max de inspiratie kwijt: Fancy verdwijnt uit het boek en hij produceert nog voornamelijk stukken die direct verband houden met de Lebakzaak. Die ge-