Over Multatuli. Delen 3-4
(1979)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Ik klaag niet, ik klaag aanHans Vervoort mjn.v. Maja Indorf, Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand. De engelbewaarder, 217 blz. met ill. f 7.50.Roorda van Eysinga (1825-1887) is bij Multatulianen bekend van de noot in de 4e druk van Max Havelaar, waar Multatuli Roorda's ‘Vloekzang, de laatste dag der Hollanders op Java’ laat afdrukken. In dat gedicht worden de Javanen sprekende ingevoerd, en het begin maakt meteen duidelijk wat Multatuli erin zag: Zult gij langer ons vertrappen,
Uw harten vereelten door het geld,
En, doof voor de eis van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?
Roorda werd een van Dekkers beste vrienden. In 1907 verzorgde Multatuli's weduwe, als een soort supplement op haar tiendelige brievenuitgave, de Briefwisseling tusschen Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga. Een boek van 368 bladzijden, en deze editie is lang niet volledig. Vervoort en Indorf hebben nu in de serie ‘De engelbewaarder’ een boek over Roorda verzorgd. Het gaat in de eerste plaats om Roorda's levensloop, want zijn eigen werk, een vrijwel onafzienbare serie artikelen in allerlei Indische en Nederlandse tijdschriften, vonden zij voor een bundeling minder geschikt. Toch krijg je wel een indruk van dat oeuvre, want Roorda heeft veel over zichzelf geschreven en het boek bevat erg veel citaten uit autobiografisch werk. De samenstellers maken ook een ruim gebruik van de briefwisseling met Multatuli en beperken zich daarbij niet tot de gepubliceerde teksten. Enkele door mevrouw Douwes Dekker weggelaten stukken worden hier voor het eerst gedrukt. Roorda ging in 1846 als genie-officier naar Indië, na een opleiding aan de K.M.A. in Breda. Maar voor een mooie carrière in het leger was hij te eigenzinnig. Tot de ‘meerderen’ met wie hij moeilijkheden kreeg, hoorde generaal Michiels - bekend van Multatuli's kastekort, de bestolen kippeneigenaar Van Damme uit de Havelaar. In 1855 verliet Roorda van Eysinga de dienst. Hij ging in de tabaksteelt en experimenteerde er met de vrije arbeid. De gouverneur-generaal (Duymaer van Twist!) tolereerde zo'n afwijking van het cultuurstelsel wel. Volgens Vervoort boekte Roorda goede resultaten, maar zag hij over het hoofd hoe uitzonderlijk zijn houding tegenover de inlanders was: had Roorda veel oog voor de belangen van zijn mensen, voor de meeste telers | |
[pagina 66]
| |
telde slechts onmiddellijke winst. Hij is nooit tot het cultuurstelsel bekeerd, zelfs niet door Multatuli, en in hun correspondentie blijft dit een geschilpunt. Zijn faam als tafelredenaar en artikelschrijver bracht Roorda in 1859 in een functie bij het Bataviaasch handelsblad, maar hier handhaafde men hem slechts een paar maanden. Hij keerde terug in 's lands dienst, bereidde de aanleg van een kanaal en een spoorbaan voor, maar in geen van de twee gevallen leverde zijn ingenieurswerk resultaat op. Om financiële en politieke redenen brachten zijn voorstellen het slechts tot de archiefkast. In 1860 schreef Roorda zijn vloekzang. Het gedicht bleef ongepubliceerd, maar zijn voordrachten in niet zo heel kleine kring hebben zijn reputatie bij het Indisch bestuur natuurlijk geen goed gedaan. Dat deden evenmin andere stukken van zijn hand die in Indische kranten verschenen. Roorda toonde de geest van Indisch ambtenaar in het geheel niet te bezitten. Een artikel in de Javabode leidde in 1864 tot zijn oneervol ontslag en verbanning. Dat stuk bevat weinig bijzonders maar Roorda's vijanden maakten handig gebruik van deze kans om van hem af te komen. De mening dat Roorda in feite wegens de vloekzang is verbannen blijkt - op grond van bronnenonderzoek verricht door Henri A. Ett - niet houdbaar. Roorda werd teruggestuurd naar Nederland en stortte zich in de broodschrijverij. Vervoort geeft een heel lange lijst van tijdschriften waarin stukken van Roorda zijn aangetroffen. Natuurlijk bepleit hij allereerst zijn eigen zaak, hij wijdt er brochures aan als Mijne verbanning; de officieele waarheid. Pas na een jaar of tien geeft hij het op. Inmiddels was de correspondentie met Multatuli begonnen, en die vormt de voornaamste bron van inlichtingen over Roorda's laatste jaren. Hij bleef schrijven tegen de mishandeling van de Javaan maar bekritiseerde de machthebbers ook in meer algemene zin. Hij kreeg aanzien in socialistische kring en publiceerde in Recht voor allen van Domela Nieuwenhuis. In de brochure over koning Gorilla had hij een groot aandeel. Toch werd deze werkelijke liberaal evenmin als Multatuli een echte partijman. Vervoort noemt hem anarchist, en inderdaad schetst Roorda een ontwikkeling die moet leiden naar regeringloosheid. Aan de andere kant zet hij zich ook af tegen het anarchisme van zijn tijd en bewondert hij de referendumdemocratie in Zwitserland. Hij vestigde zich daar in 1872. Met grote felheid veroordeelt hij de maatschappelijke situatie in Nederland, maar zijn voorstellen ter verbetering zijn vaak minder duidelijk. Bij zijn dood herdacht Recht voor allen hem met de woorden van een Javaanse bediende die gehoord had van Roorda's verbanning: ‘Mijnheer wordt uitgeworpen, omdat hij te goed is voor den kleinen man.’
Vervoort en Indorf hebben bijzonder veel werk verzet om de gegevens bijeen te brengen. Het boek bevat veel informatie over Roorda, maar geeft ook een heldere kijk op de Indische samenleving kort na 1850. De vorm van documen- | |
[pagina 67]
| |
tenverzameling met commentaar is op een prettige marner gehanteerd, zonder pretentieuze poeha. Men krijgt precies wat de verantwoording belooft. Een aanmerking wil ik maken op de lijst van. Roorda's tijdschriftpublikaties. Die is te beknopt gehouden. Het streven om het boek niet onnodig te belasten met reeksen titels en data leidt ertoe dat een toekomstige geïnteresseerde het zoekwerk van Vervoort en Indorf soms opnieuw zal moeten doen. Een klein foutje vond ik in de mededelingen over de arrestatie van Alexander Cohen. Die riep inderdaad ‘Weg met koning Gorilla’ tegen Willem III. Echter niet in Amsterdam, maar op de Stationsweg te Den Haag - er is daar nog ruimte voor een standbeeld. De titel ‘Zijn eigen vijand’ klinkt mij te ‘verstandig’. Roorda was misschien een vijand van zijn carrière of zijn portemonnee, maar dat is niet hetzelfde. Een aanhaling van Roorda zelf verdient hier de voorkeur. Ik heb er een boven dit stukje gezet die ik geschikter vind. Tenslotte wat aanvullingen. In december 1870 bedankt Roorda Multatuli ‘voor de onsterfelijkheid die uwe noot over den Vloekzang mij geschonken heeft.’ Mevr.Douwes Dekker tekent daarbij aan: ‘Zie noot 5 op den Havelaar.’ Vervoort maakt hiertegen het bezwaar, dat die noot op de Havelaar pas vijf jaar later verschenen is, maar heeft geen betere verklaring. Naar mijn indruk bedankt Roorda hier voor de noot in het toen juist verschenen Nog eens: vrye arbeid waar Multatuli de vloekzang al ‘een prachtstuk van poëzie’ noemt en ook opmerkt: ‘de dichter van den Vloekzang is een ziener die de waarheid zegt. Toch blyf ik beweren dat de Nederlandse Gouverneur-Generaal die hem verbande, z'n treurigen nederlandsen plicht deed.’Ga naar voetnoot1. (V.W. 5, blz.439). Is onze mening over Roorda's gedicht misschien minder gunstig, Vervoort en Indorf maken duidelijk dat de dichter onze belangstelling zeker verdient. Lezers met speciale belangstelling voor Multatuli zullen betreuren dat uit de twee brieven van Roorda die ontbreken in de Briefwisseling van 1907 ook door Vervoort en Indorf slechts enkele fragmenten zijn afgedrukt. Ik maak van de gelegenheid gebruik om daar iets aan toe te voegen. Uit de brief van 11 maart 1883 een passage over Busken Huet, die laat zien dat Roorda de waarde van zijn eigen werk beslist niet overdreef:
O, neen! ik val Huet niet aan over 't vragen om 't Fransche burgerrecht. Integendeel. Hy heeft groot gelyk. Ik zou misschien iets dergelyks doen, zoo ik niet de naïeve verwachting had, nog eens in een voor Indië nuttigen werkkring op te treden. Muller vroeg my om een bydrage voor den Dageraad. (Al die | |
[pagina 68]
| |
democraten en vrydenkers in Holland leveren te zamen zoo weinig, dat zy my, oud man, aanroepen om hulp!) Uit goedheid beloofde ik een woordje over Huet's Land van Rembrand en werd toen steeds gepord. Ik heb veel uit 't boek geleerd en genoten, maar by nadenken en vergelyking met zyn andere geschriften, besluit ik meer en meer, dat het hem ontbreekt aan overtuiging (buiten 't gebied der Kunst) aan den harteklop der liefde voor het volk, voor de Femke's en Woutertjes, Vrouw Stein enz., aan ‘goedheid’, enz. Het eerste heb ik hem vry duidelyk doen gevoelen door te schryven: ‘Alleen een leer zonder bochten leidt tot een gedrag zonder bochten’, en: ‘Hy toone evenveel overtuiging en karakter als geest.’ Het laatste heb ik verzwegen, om hem niet de volle laag te geven, nu hy rechtmatige grieven tegen ons volk heeft. Hy noemt Prof. ScholtenGa naar voetnoot2. ‘degelyker’ dan Voltaire, de godgeleerdheid en bovennatuurkunde ‘wetenschappen’ (terwyl hy in zyn ‘Louise Ackermann’Ga naar voetnoot3. juist het tegendeel zegt,) het positivisme een wysbegeerte voor vechtbazen! Hy verontschuldigt Erasmus' gebrek aan moed. Hy is zelf een Erasmus en wil zyn model als held doen doorgaan. Hy verwart godsdienst met wysbegeerte, nacht en dag. Hy beweert, dat ons volk Erasmiaansch is in zyn godsdienst. Ik bid u, die bekrompen Hollanders. Zou Erasmus in 3½ eeuw niet oneindig meer vorderingen hebben gemaakt dan zy? Ik geef Huet ook een lik, omdat hy by zyn bekeering tot een betere koloniale staatkunde, niet erkend heeft, op Uw schouders te staan, en den dievenbaas LoudonGa naar voetnoot4. vleide. Als Gy 't veroorlooft, zal ik U de drukproef zenden. Maar Gy moet met zoo boos worden als over het ‘misérable système’.Ga naar voetnoot5. 't Is weer geliefhebber en compilatie, maar zeker niet minder in gehalte dan de meeste opstellen in den Dageraad en andere Holl, tydschriften. Die bescheidenheid wordt voor mij af en toe een beetje irritant, bij voorbeeld in het begin van Roorda's laatste brief, van 30 augustus 1886. Ik geef dat begin, en tenslotte Roorda's reactie op Multatuli's prijzende woorden over Zola. | |
Beste DekkerGy vergist U zeer. Kunde heb ik nooit bezeten, maar altyd het talent de faire claquer mon fouet. Véel waard voor een penny-a-liner. Het weinige dat ik weet sleep ik er met de haren by. Ik zou my aan die kwakzalverij niet schuldig maken, zoo ik 't niet moest doen om den broode. ‘Ik maak le- | |
[pagina 69]
| |
ven gelykeen steenhouwer,’ zei Lamartine. Zyn ‘leven maken’ was veel welluidender dan 't myne. Maar ik heb geen tonnen gouds verkwist. Onnoozele redacteuren en uitgevers verzochten my te schryven... ‘over alles’! (...) Ik had gelezen dat l'Oeuvre Zola's meesterstuk was; dat hy daarin den stryd van een kunstenaar beschreef; dat hy zyn rauwe manier had laten varen!! Dus: ik nam l'Oeuvre. Zonderling! De 2 eerste dagen had J.Ga naar voetnoot6. geen lust er aan te beginnen. Den 3en dag: je n'aime pas ces crudités. Den 4en: je ne voudrais pas faire lire ce livre à ma soeur (ongetrouwd). Den 5en dag verzoekt ze my l'Oeuvre maar te verwisselen. Ze wou 't niet uit lezen, ofschoon enkele passages en 't ongemaakte haar bevielen. Wanneer ik tyd zal hebben, zal ik 't ondernemen, op Uw aanbeveling. Sinds 6 jaren heb ik een roman van hem onopengesneden in myn kast. Ik lees slechts romans op raad van den dokter, als ik convalescent ben en my niet inspannen mag. 't Is een groot gebrek, maar plus fort que moi.
Eep Francken |
|