Over Multatuli. Delen 3-4
(1979)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
IngezondenNaar ik meen kan ik enige opheldering verschaffen omtrent het op blz. 58 van de aflevering 2 afgedrukte portret van R.C. d'Ablaing van Giessenburg. De heer A.C. Beekhof geeft in zijn verslag de naam Zonneveld, welke naam echter moet luiden SONNENBERG. Daarmee klopt dan ook de aanduiding op de achterzijde. De ondertekening moet dus worden gelezen als Joh. S. In het weekblad DE VRIJDENKER, 19e jaargang no. 26, 26 juni 1937 verscheen op pag. 4 het volgende bericht: Uit de beweging - Amsterdam in memoriam Johan Sonnenberg Sonnenberg maakte zijn portretten inderdaad ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum van ‘De Dageraad’. Als bron heeft hij klaarblijkelijk gebruik gemaakt van het gedenkboek uit 1906. Hij tekende naar de daarin opgenomen foto's. Vandaar ook de overgenomen vergissing in het sterfjaar. Het lijkt mij uitgesloten dat Sonnenberg d'Ablaing naar het leven schilderde. Bij diens overlijden was Sonnenberg amper 18 jaar. Haans kwalifikatie van het portret lijkt me juist. In de toelichting wordt gesproken van een tentoonstelling van ‘Dageradia’. Dit woord moet luiden ‘Dageradiana’, zoals Beekhof het terecht aanduidde in een ander overzicht van zijn hand, dat ik ter inzage heb gehad. Wat die naamsverwarring betreft is het wel grappig dat een 40 jaar later de | |
[pagina 57]
| |
cabaretier Wim Sonneveld in een van zijn sketches zijn naam door iemand laat verbasteren in Sonneberg! Er is nog iets met de naam d'Ablaing van Giessenburg. In het boek van Meersmans staat onder het portret de handtekening met één s in Giesenburg. Toch schrijft men de naam alom met dubbel -s. Iemand die de spelling met één s handhaaft is bv. Joan A. Nieuwenhuis in EEN HALVE EEUW ONDER SOCIALISTEN op pp. 12, 17, 19 en 20. Wie heeft gelijk? H.M. Visman IJmuiden | |
(antwoord van T. Haan:)Deze brief doet mij veel plezier, omdat wij er op een paar punten duidelijk verder mee komen. Om maar met wat makkelijke dingen te beginnen, uit de Vrijdenker (1931, nr. 50) en uit het aangehaalde verslag van Beekhof nam ik de term ‘Dageradia’ en de naam Zonneveld precies zo over. Het eerste kan een drukfout zijn, maar dat hoeft niet, die verminkte naam is een veel grappiger geval. Al gaat het maar om een kleinigheid, het is een prachtig voorbeeld van de manier waarop iemand die midden in de vrijdenkersbeweging stond, de gebeurtenissen in alle betekenissen van het woord heeft meegemaakt, gegevens kan verstrekken waar men later geen kant mee uit kan. Dat komt veel voor, in de gedenkboeken van de ‘De Dageraad’ bij het vijftig- en het honderdjarig jubileum zo goed als in het genoemde werk van Joan A. Nieuwenhuis, Een halve eeuw onder socialisten (Zeist 1933). Aan kleine variaties in de schrijfwijze van negentiende-eeuwse persoonsnamen hoeft men misschien niet al te zwaar te tillen. Hoe zit het bijvoorbeeld met dat Douwes, dat op een gegeven moment als achternaam aan Dekker werd toegevoegd, is dat ooit als naamsverandering officieel bekrachtigd? Nieuwenhuis spelt Giessenburg met enkel s. Bij zijn geboorte werd d'Ablaing aangegeven als Rudolf Carel Meyer (Gemeente-Archief Amsterdam, Geb. 1826, deel 4, folio 130v). Hijzelf spelde altijd Meijer en dat bleef ook zijn naam voor de burgerlijke stand, totdat hij op 22 maart 1861 werd erkend als natuurlijke zoon van Johanna Maria d'Ablaing van Giessenburg (Gemeente-Archief Amsterdam, Register van geboorte-erkenning, jaar 1861, folio 5). Maar op dat stuk tekent zijn moeder, die waarschijnlijk nauwelijks kon schrijven, aan het slot met ‘Gisenburg’. D'Ablaing zelf schreef dat vanaf 1861 meestal Giessenburg, maar zijn uitgeversnaam bleef ook daarna altijd R.C. Meijer. Intussen is dank zij de heer Visman de toeschrijving van het portret van d'Ablaing geen probleem meer. Vast staat dat het van Johan Sonnenberg is en wij mogen wel aannemen dat het in 1931 of kort daarvoor tot stand kwam. Daarmee is niet alles opgelost, want wij weten nog niet of het ooit in De Vrijdenker of ergens anders is afgedrukt. Maar wie beschikt over een volledig exemplaar van de aflevering die de meeste kans maakt, het jubileumnummer | |
[pagina 58]
| |
van De Vrijdenker uit 1931 (13e jaargang, no 51-52)? Ook op een volgende vraag valt het antwoord nog niet met zekerheid te geven, al is de waarschijnlijkheid dat het inderdaad zo is gegaan wel groter geworden: nam Sonnenberg het gedenkboek van ‘De Dageraad’ uit 1906 tot voorbeeld? (D'Ablaings portret daarin is hetzelfde als dat in het boek van Meersmans). In elk geval zijn er niet veel autentieke portretten. Men weet dat d'Ablaing er een afkeer van had geportretteerd te worden, zoals blijkt uit een in de Volledige Werken deel XI opgenomen brief (blz. 410). Bekend zijn alleen een foto, en een tekening door F. Althaus. De eerste vindt men afgedrukt in De raadselachtige Multatuli van Hermans, op bladzij 94. Het is een foto uit het bezit van het Multatuli-Museum, die hem op ongeveer veertigjarige leeftijd (dus omstreeks 1866) voorstelt. Ik heb me over die foto eerlijk gezegd nog nooit het hoofd gebroken en weet ook niet waar die eventueel voor het eerst is gepubliceerd. Men zou nieuwsgierig zijn naar de bijbehorende verantwoording. Misschien berust die uitsluitend op mondelinge overlevering in het Museum, beslist geen faktor om te onderschatten, al zou ik er in dit konkrete geval geruster op zijn als de identifikatie door Meersmans was bekrachtigd, omdat die d'Ablaing vanaf 1895 tenminste goed heeft gekend. Ik denk eigenlijk wel dat de identifikatie klopt, maar wij weten er zo weinig van en mijn aarzeling komt voort uit het getuigenis van Meersmans, die op bladzij LIV-LV van zijn boek beschrijft hoe het hem met grote moeite lukte d'Ablaing te laten poseren voor een ‘levensgroot’ portret door Althaus. Het klinkt bijna alsof er geen enkele afbeelding bestond. Wel komt door deze bron de periode vast te staan van die tekening naar het leven: in elk geval niet vóór 1895. Die stelt dus een zeventigjarige of nog oudere grijsaard voor. Overigens is ook de tekening misschien niet bewaard gebleven, maar na d'Ablaings dood in 1904 liet J.M. Schalekamp in Buiksloot er een lithografie van drukken. Het M.-M. bezit daarvan een exemplaar en een fotografische afdruk is te vinden in de twee al aangehaalde gedenkboeken. Is nu het portret van Sonnenberg, ook als het niet autentiek zou zijn, van minder waarde? Integendeel, maar wel van een andere waarde en daar doelde ik ook op toen ik het tot een ‘opgesmukte impressie’ bestempelde. Aangenomen dat het niets zegt over d'Ablaing zelf, is het op zijn manier toch bijzonder welsprekend als men er het vermoedelijke voorbeeld naast legt. Waar het voorbeeld de indruk wekt van een eerlijk ouderdomsportret, een zeker verval en misschien een wijsgerige berusting of zelfs mismoedigheid onderstreept, geeft Sonnenberg een gloedvolle en strijdlustige grijsaard. Daarin kan natuurlijk iets van een artistieke opvatting schuilgaan, maar op zichzelf beschouwd geeft deze visie nauwkeurig aan hoe de vrijdenkers anno 1931 hun negentiende-eeuwse voorgangers graag zagen: eigenlijk wel erg veel mooier dan ze waren. De behoefte aan zo'n visie is wel verklaarbaar uit de maatschappelijke positie van de vrijdenkers in de jaren dertig en daarin is dan ook het belang van Sonnenbergs portret gelegen. Het maakt nieuwsgierig naar zijn afbeeldin- | |
[pagina 59]
| |
gen van Multatuli en Domela Nieuwenhuis, misschien lukt het nog wat van zijn werk bijeen te brengen? In de overweldigende hoeveelheid saaie archieven die d'Ablaing heeft nagelaten, voor de liefhebber overigens nog altijd te weinig, want er is veel verloren gegaan, komen twee levendige schetsjes voor. Ik geef ze hier graag, als een staal van de vrijdenker door zichzelf beschreven. Het eerste is een beeld van zijn dagelijks leven ongeveer twee jaar voor zijn huwelijk, in een brief aan zijn papierleverancier. De armoede is zeker niet overdreven, in het voorgaande jaar had hij zich openlijk materialist verklaard, zich bezondigd aan een onverantwoord aantal - natuurlijk onverkoopbare - uitgaven, waarvoor hij nu voor het eerst de maatschappelijke prijs moest betalen. De schets van zijn toestand is overigens tegelijk een droombeeld, want d'Ablaing gaat bij dit alles uit van de veronderstelling dat hij zijn zaak heeft gelikwideerd en zijn schulden afbetaald. Het antwoord op zijn wat benauwde vragen is nu wel te geven: bij zijn dood in 1904 liet hij een schuld achter van vele tienduizenden guldens. Het uitgeven van vrijdenkersliteratuur was geen profijtelijke zaak. Pas jaren later kon aan de schuldeisers een uitkering van twee en een kwart procent worden gedaan. Het zijn cijfers om niet uit het oog te verliezen bij de voorstelling die Multatuli zich in sommige dokumenten in deel XI en XII van de Volledige Werken blijkt te maken over winsten en welstand van zijn uitgever. Uit d'Ablaings beschrijving van zijn eigen kleding blijkt duidelijk dat de perikelen die Multatuli op dat gebied beleefde - zie het uitvoerig verhaalde avontuur met de broek in Zwolle (VW XI, 306-308) - volstrekt niets uitzonderlijks hadden. Alleen, Multatuli voelde zich toen kennelijk te veel heer om er voor zover het hem zelf aanging inderdaad ook niets uitzonderlijks in te zien. In het tweede, haastig geschreven fragment meldt d'Ablaing aan een zakenrelatie in Parijs hoe hij er uit zal zien als hij daar uit de trein zal stappen. Het is de periode van zijn nauwste betrekkingen met Multatuli. Hij was toen zevenendertig jaar, was blijkbaar rossig, en moet een kakelbonte aanblik hebben opgeleverd. Misschien had hij zich inmiddels een wat beter kostuum veroverd, maar het getuigenis meldt niet of hij daar ook ondergoed bij droeg. Dank zij dat ene onbewaakte ogenblik in het eerste fragment weten wij dat zoiets enkele jaren daarvoor nog een overbodige luxe was en dat de uitdrukking ‘geen hemd aan zijn gat’ ongedacht letterlijk van toepassing was: Bezit ik niets meer dan weet ik ten minste, dat ik mijne schulden afbetaald heb, en er geene nieuwe te wachten heb, want, hoe weinig ik verdien, voor mijne behoeften is het altijd genoeg, ik heb mij gelukkiglijk in mijne rijkste dagen geoefend, trapsgewijze alles af te wennen, wat niet hoogstnoodzakelijk is, om het leven te behouden, en thans - ik zou niet weten, wat ik mij nog zou kunnen ontwennen, zonder mijn ligchaam te slopen of la décence te kwetsen. Ik eet zeer weinig, drink hoogstens één half glas water, (of zonder eenige voorkeur één half kop thee en pour la contenance, eene of twee teugen bier, die ik liever niet zou drinken.) ik heb niets aan dan wat men uitwendig ziet. Ziedaar wat ik mijne behoeften noem, daarboven ga ik niet. Kan ik dat bekostigen, dan heb ik nog voor woning, bewasschink, papier, pen en inkt mede gedekt zijnde, niets meer noodig, ik heb dus geene schulden en ik ben rijk. | |
[pagina 60]
| |
Ziedaar mijn luchtkasteel, maar zal het verwezenlijkt worden? zal ik ooit zoo veel kunnen verdienen, zonder mijnen kostbaren tijd aan kantoorwerkzaamheden of andere knechtendienst op te offeren? Tenslotte vestig ik graag de aandacht op de impulsen die er vanuit België komen ter bestudering van de vrijdenkersbeweging. Het voortreffelijke Centrum voor de Studie van de Verlichting van de Vrije Universiteit in Brussel (Pleinlaan 2, gebouw B 416, B 1050 Brussel) is al een aantal jaren bezig om in moeilijke materiële omstandigheden iets tot stand te brengen. Twee afleveringen van het Tijdschrift voor de studie van de Verlichting zijn gewijd aan ‘Nederlandse vrijdenkers van Spinoza tot Hemsterhuis’ (2e jrg., 1974, no 34 en 3e jrg., 1975, no 1). Een door Els Witte samengesteld nummer van hetzelfde blad heet ‘De Belgische Vrijdenkersorganisaties (1854-1914)’ (5e jrg., 1977, no 2). Men wacht verder al geruime tijd op het verschijnen van deel I van het Woordenboek van Belgische en Nederlandse vrijdenkers. Dit projekt bestrijkt de periode van de middeleeuwen tot 1940 en elk deel zal steeds een alfabetisch geordende keuze van de in aanmerking komende personages beschrijven. Deel I brengt onder andere R.C. d'Ablaing van Giessenburg, Adriaan Beverland, David van Dinant, F. Domela Nieuwenhuis, Eduard Douwes Dekker (door Dina van Berlaer), Herman Gorter, Adriaan Koerbagh, Socialistische vrijdenkersorganisaties in Vlaanderen, 1880-1930, Modeste Terwagne, Siger van Brabant en Hendrik Wyermars. Bij deze opsomming leg ik naar verhouding wat veel nadruk op Nederlandse namen. Elke bijdrage zal tenminste een biografie van de beschreven figuur bevatten, een bibliografie, in dit geval niet alleen een opsomming van in druk verschenen titels, maar voor zover doenlijk ook een beschrijving van de bewaard gebleven archief-bronnen, en tenslotte een hoofdstuk ‘Denken’. T.H.
P.S. Ik heb mij beklaagd over het voorkomen van nonsens in verscheidene gedenkboeken, maar de onzin kan altijd en bij iedereen toeslaan. In Over Multatuli, 2, liet ik een wonderlijke drukfout staan: bladzij 46, regel 16, vervolgens moet natuurlijk volgens zijn. De benaming drukfout gaat helaas niet op voor noot 23, bladzij 67: ik had daar moeten schrijven dat de eerste drie hoofdstukken van de Havelaar in de Revue moderne van november 1867 uitkwamen. |
|