Over Multatuli. Delen 3-4
(1979)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
G.W. Huygens
| |
[pagina 35]
| |
Voltaire. Buste door J.A. Houdon (Musée du Louvre, Parijs).
| |
[pagina 36]
| |
lui van goeden huize voor wie een roemrijke toekomst weggelegd zou zijn. Het was een degelijke, klassieke opleiding met de nodige theologie, maar ook in echt humanistische geest, waardoor zijn liefde voor de schone letteren vergroot werd, en ook zijn kritische zin. Onder zijn jezuïetische leermeesters bevonden zich verlichte mannen als paters Tournemine en Porée. Wat dat betreft moeten we het 18de-eeuwse Frankrijk niet onderschatten. Onder de oude Lodewijk XIV heersten weliswaar despotisme, willekeur, censuur alsmede een geestelijk monopolie van de r.k. autoriteiten, waarbij het dogmatische jansenisme nog invloed had; maar het waren tevens de jaren van wat Paul Hazard genoemd heeft ‘la crise de la conscience européenne’; het kritisch zelfstandig denken was in opmars. Mede onder buitenlandse invloeden drong de geest van vrijzinnigheid door in vooraanstaande kringen van de adel, de burgerij, en ook van de intellectueel geschoolde geestelijken zoals veel jezuietenpaters en abbés. Toen nu in 1715 de absolutistische Lodewijk XIV stierf en de niet heel ingetogen levende Philips van Orléans als regent optrad, bleef het stelsel wel bestaan maar nam de vrijzinnige kritiek openlijker vormen aan. We zien in die jaren de jonge François Arouet schitteren in het gezelschap van de Temple, een troep bijzonder losbandige literaten van goeden huize met aanhang. De bejaarde Chaulieu, vermaard als genotzoeker, spiritueel dichter en bijtijden als deïstisch filosoof, was de leidende geest in dit gezelschap, dat niet alleen uitmuntte door conversatie en satirische poëzie, maar ook door ware bacchanales. Zij konden zich in dubbele zin libertijnen noemen. De jonge Arouet kwam daar tot het inzicht dat hij de door zijn vader gewilde opleiding voor jurist maar moest opgeven om ‘homme de lettres’ te worden. Ondanks vaderlijke tegenwerking slaagde hij hierin op een voordien ongekende wijze. Nadat zijn scherpe pen en de roddelpraat hem in 1717 met de Bastille hadden laten kennismaken werd hij iets voorzichtiger. Met zijn treurspel Oedipe (1718) behaalde hij zijn eerste grote succes; de door hem aangenomen naam Voltaire was daarmee eens en voor al gevestigd, en alle kringen stonden voor hem open. Daar kwam bij dat hij door slimme en kundige financiële transacties een welgesteld, later zelfs een zeer vermogend man werd. Zo bereikte hij datgene wat voor Multatuli nooit weggelegd zou zijn: een onbezorgd en onafhankelijk bestaan, waardoor hij kon schrijven wat en zo veel hij verkoos. En toch niet in alle rust, want zijn scherpe tong en dito pen brachten hem heel vaak in moeilijkheden, en het roemruchte pak ransel dat de chevalier de Rohan hem in 1726 door lakeien liet toedienen mocht hem eraan herinneren, dat er nog een brede kloof lag tussen edelman en burgerman, ook al muntte die burgerman uit door geest en genie. Hij heeft zijn levensloop een wending gegeven; hij bleef evenwel niet bij zijn rancune neerzitten maar wist zich door zijn genie schitterend te revancheren: naar hem zou de eeuw genoemd wor- | |
[pagina 37]
| |
den, en de naam van een Rohan zou later nog eens opduiken in de miserabele geschiedenis van het collier en Marie-Antoinette! Voltaire heeft verscheidene buitenlandse reizen gemaakt, die in sommige gevallen weghadden van een ballingschap of een vlucht. Ook trok hij zich vaak terug op het landgoed van een of andere bevriende relatie. Overigens verschenen zijn meest gedurfde geschriften anoniem, en zo nodig loochende hij met goed volgehouden verontwaardiging het auteurschap; de ingewijden wisten wel beter. Clandestiene uitgaven vonden gemakkelijk hun weg naar de lezers en sommige exemplaren naar de brandstapel, maar gewoonlijk liet men de auteur met rust, want op de censor rustte de bewijslast. Zolang men zijn auteurschap maar ontkende gebeurde er niet veel. Niettemin achtte Voltaire het soms geraden, zich tijdig uit de voeten te maken, bijvoorbeeld toen hij na zijn verblijf in Engeland (waar hij grote geesten en een betrekkelijk ruime mate van politieke en geestelijke vrijheid bewonderde) de briljante Lettres philosophiques2 schreef. Het werk werd niet door hemzelf uitgegeven, maar in 1734 verscheen het toch, en de auteur vond een toevlucht op het kasteel Cirey in Lotharingen, bij zijn geleerde vriendin en levensgezellin de Marquise du Châtelet. Tien jaar later ziet men hem weer in Parijs en zelfs in Versailles, dank zij invloedrijke relaties, en in 1746 wordt hij - hoogste onderscheiding voor een literaat! - opgenomen in de Académie Française, maar in hofkringen mag men hem niet. In de kostelijke roman Zadig (1747) herinneren de slechte belevenissen van de hoofdpersoon aan zijn eigen ervaringen aan het hof. Tussen 1750 en zijn sterfjaar 1778 kan hij zich in Parijs niet meer vertonen. Eerst verblijft hij enige tijd bij de verlichte despoot Frederik II te Potsdam, wat ook weer op moeilijkheden uitloopt. In 1755 heeft hij het buitengoed Les Délices bij Genève, en sinds 1760 bewoont hij een eigen domein in het Bourgondische Ferney, waar hij als landheer een welvarend dorp van zal maken, en vanwaar hij zijn scherpste pamfletten zal uitzenden in zijn strijd tegen willekeur en onverdraagzaamheid. Het ‘écrasons l'infame’ wordt nu pas goed de leus. Het rechtsherstel voor de nagedachtenis van Jean Calas maakte hem populair. Hij heeft de voldoening gehad, dat hij in zijn laatste levensdagen te Parijs als een vorst werd ingehaald en toegejuicht.
Voltaire was een zoeker naar waarheid zoals Multatuli na hem. Daarom moet hij al vroeg getroffen zijn door de discrepantie die er bestond tussen de officiële waarheid, door altaar, troon en sabel in stand gehouden, en het ongeloof daaraan in de voorname en intellectuele kringen die hij bezocht. Bovendien bleek de levenswandel die hij alom opmerkte ook niet bepaald in overeenstemming met de officiële moraal. Voltaire reageerde hierop gewoonlijk op de wijze die met zijn temperament overeenkwam, die van de | |
[pagina 38]
| |
ironische humor. In latere jaren kon hij ook scherp uitvallen, of bracht hij zijn verontwaardiging op bewogen en ernstige wijze tot uitdrukking, zoals hij deed na de rechtsverkrachting bij de zaak-Calas in het waardige geschrift Traité sur la tolérance. Naarmate hij ouder werd nam zijn pessimisme met betrekking tot mens en wereld toe. Een scepticus was hij eigenlijk al heel lang; het optimisme van Leibnitz wees hij af, evenals het uitgangspunt van Rousseau als zou de mens van nature goed zijn. Voor Voltaire was de mens noch goed noch helemaal slecht, maar alles bijeengenomen was het ‘passabel’, zoals hij in die aardige novelle BaboucGa naar voetnoot3. constateerde. De aardbeving van Lissabon in 1755 met de talloze slachtoffers was voor hem het zoveelste bewijs dat het met het goddelijk bestel in deze wereld maar droevig was gesteld; hij was er diep door aangegrepen, getuige zijn Poème sur le désastre de Lisbonne (1756), een gedicht dat aanstoot gaf aan veel gelovigen, en ook aan J.J. Rousseau. Het antwoord aan hen die in de natuurlijke goedheid van de mens en in de doelmatigheid van de schepping nog wel iets zagen, werd naar de maatstaven van onze tijd zijn meesterwerk: de roman Candide ou l'optimisme (1759), een doorlopende, mede op historische feiten gefundeerde persiflage op de stelling als zouden we in de beste aller werelden leven. Beroemd werden de slotwoorden, door de teleurgestelde idealist Candide gericht tot zijn leermeester Pangloss, die alle doorstane rampen toch weer met zijn filosofische woordkramerij ten goede wilde uitleggen: ‘Cela est bien dit, répondit Candide, mais il faut cultiver notre jardin.’ Gedurende een lang leven heeft Voltaire gewerkt om zijn tuin te verzorgen, om de voor de hand liggende zaken op pragmatische wijze aan te pakken - want hij was nu eenmaal geen vaag idealist - en om de dorens en distels uit te roeien waarvan Multatuli zou gewagen. Enorm is de lijst van zijn geschriften: poëzie in alle genres, drama's, verhandelingen, een filosofisch encyclopedietje, schotschriften, romans en niet te vergeten de omvangrijke historische studies. Niet alleen de ironie was zijn wapen, ook het kritisch wetenschappelijk onderzoek paste hij toe, terwijl de emotionaliteit hem evenmin vreemd was als Multatuli. Maar de rede bleef zijn toetssteen, en zijn verhandelingen berustten op een ernstig en kritisch onderzoek. Metafysische speculaties wees hij af; hij wist waar de grenzen van het menselijk kenvermogen lagen, en daar trad hij niet buiten. Zijn kritische houding met betrekking tot de godsdienst verbindt hem met Multatuli. Hij heeft wel niet veel nieuwe ideeën op dit gebied ontwikkeld, maar hij bestudeerde de problemen grondig, en door zijn glasheldere geschriften zouden ze gemeengoed worden. Hij moet er veel tijdgenoten mee tot wanhoop gebracht hebben, en eigenlijk is dit alzo gebleven tot op deze dag. | |
[pagina 39]
| |
Hij kreeg tal van bewonderaars, maar door anderen werd zijn naam met afgrijzen genoemd - bij ons bijvoorbeeld door de voor Nederlandse begrippen zo verlichte Betje Wolff. Over de religie als mystieke beleving spreekt hij niet: die wereld was hem vreemd. Zijn kritiek gold die zaken, die aantoonbaar onwaar, onbewijsbaar of moreel verwerpelijk waren, doch waarop de officiële leer dan toch maar berustte. Met name de onverdraagzaamheid heeft hij in zijn latere jaren fel bestreden. Voltaire staat te boek als deïst of theïst - zelf gebruikte hij deze voor ons verschillende termen voor hetzelfde begrip, en het atheïsme wees hij even nadrukkelijk af als een geopenbaarde godsdienst. Een kwestie van tactiek of van overtuiging? Doorgaans verdedigt hij het bestaan van een opperwezen op grond van de rede, want hoe kan een ingewikkeld uurwerk bestaan zonder klokkemaker? Het bekende standpunt van ‘le dieu horloger’, iets wat Multatuli ongetwijfeld te ver ging, hoewel diens leer van de noodzakelijkheid ook niet veel uitkomst biedt. Een Voltairekenner als Theodore Besterman, die als editeur van duizenden brieven beter dan wie ook bekend was met de openlijk uitgesproken en de verborgen gedachten van de auteur, heeft het verantwoord geacht hem een agnosticus te noemen.Ga naar voetnoot4. Dit herinnert ons aan de titel van het geschrift ‘Le philosophe ignorant’ (1766), de filosoof die zich na de lectuur van vele beroemde autoriteiten een onwetende moet noemen. Maar het opperwezen hield Voltaire aan, en hij was eerlijk genoeg om met betrekking tot de traditionele godsdienst op te merken dat een plotselinge omverwerping van het kerkelijk geloof een ramp zou betekenen, omdat de belonende en straffende god vooralsnog voor de maatschappelijke orde onmisbaar was: ‘Het zou ongetwijfeld te wensen zijn dat het afgodsbeeld omvergeworpen werd, en dat men God zuiverder eerbewijzen zou bieden, maar het volk is dat nog niet waard. Voor het ogenblik is het voldoende dat onze kerk in haar begrensdheid blijft voortbestaan. Hoe verlichter de leken worden, des te minder kwaad zullen de priesters kunnen doen. Laten we proberen henzelf te verlichten, hen te laten blozen om hun dwalingen, en hen er geleidelijk toe brengen goede staatsburgers te worden.’Ga naar voetnoot5. Het was dus consequent dat het r.k. kerkje te Ferney zijn plaats in de gemeenschap vervulde als elders. We moeten daarbij ook in het oog houden, dat Voltaire allerminst een radicaal of revolutionair man was. Niet ten onrechte vreesde hij de losgeslagen massa, maar wel degelijk stond hij geleidelijke verbetering voor: de toegenomen welvaart van Ferney getuigt het. Hij mag dan ook maar onder voorbehoud tot de wegbereiders van de grote revolutie gerekend worden; wel heeft hij invloed gehad op de denkbeelden der gematigden als Mirabeau en Siéyès. Als zij was hij een man van het midden, | |
[pagina 40]
| |
vandaar dat hij het in zijn eigen tijd kon vinden met verlichte despoten. Ook in dit opzicht is er dus een lijn die hem met Multatuli verbindt. Maar sterker is Multatuli met Voltaire verbonden door de kritische houding met betrekking tot kerk, bijbel en religie. Reeds de jonge Arouet heeft zich intensief met problemen daaromtrent beziggehouden, en de slechte verhouding met zijn jansénistische oudere broer Armand moet zijn afkeer vergroot hebben van de gedachte aan tirannieke en wrekende god en aan de uitverkiezing. In de vriendenkring van de Temple zal zijn twijfel aan heilige zaken wel vergroot zijn. Al omstreeks 1715, ongeveer twintig jaar oud, schijnt hij de ode Le vrai dieu geschreven te hebben, waarin hij zich medelijdend en ironisch uitlaat over een god die zich liet kruisigen ... met zúlk resultaat. In diezelfde jaren werkte hij aan zijn drama Oedipe en gebruikte hij de klassieke materie om aan te tonen, dat Oedipus en Jokaste de onschuldige slachtoffers waren van goddelijke willekeur en wreedheid. De ongekende bijval die het werk bij opvoering behaalde zal wel voor een deel toe te schrijven zijn aan rake, aforistisch aandoende passages die Voltaire - als later Shaw - zijn acteurs de zaal laat inslingeren, zoals de woorden van de ongelukkige Jokaste: Nos prêtres ne sont point ce qu'un vain peuple pense,
Notre crédulité fait toute leur science.
Het werden gevleugelde woorden inzake priesterbedrog. Multatuli kende ze van buiten en verwerkte ze omstreeks 1870 in zijn Millioenenstudiën, maar hij dacht toen dat ze van Molière waren en legde ze Tartuffe in de mond...Ga naar voetnoot6. Het is ondoenlijk, de lijn door het gehele oeuvre van Voltaire te volgen, maar bij één betrekkelijk vroeg gedicht moet ik nog stilstaan, de Epitre à Uranie, ook wel bekend als Le pour et le contre. Het ontstond in 1722, toen hij in het gezelschap van de markiezin de Ruplemonde van Holland naar Brussel reisde om zich vandaar huiswaarts te begeven; in Holland was men weer geconfronteerd geweest met een veelheid van openlijk beleden overtuigingen, en het gedicht bevatte een antwoord op de vraag van deze vriendin naar wat ze nu eigenlijk moest geloven. In werkelijkheid was het een respons op een dichtstuk van de streng katholieke Louis Racine, de zoon van de beroemde toneeldichter. Deze Louis Racine had in 1720 La grâce gepubliceerd, een zeer jansénistisch gekleurd werk waarin de ongelovigen van alle tijden en alle werelddelen maar even van de genade werden uitgesloten.Ga naar voetnoot7. Voltaire had er al met een kort versje op gereageerd: Cher Racine, j'ai lu dans tes vers didactiques
De ton Jansénius les leçons fanatiques.
| |
[pagina 41]
| |
Quelquefois je t'admire, et ne te crois en rien.
Si ton style me plaît, ton Dieu n'est pas le mien:
Tu m'en fais un tyran; je veux qu'il soit un père;
Ton hommage est forcé, mon culte est volontaire;
Mieux que toi de son sang je reconnais le prix:
Tu le sers en esclave, et je l'adore en fils.
Crois-moi, n'affecte plus une inutile audace:
Il faut comprendre Dieu pour comprendre sa grâce.
Soumettons nos esprits, présentons-lui nos coeurs,
Et soyons des chrétiens, et non pas des docteurs.
De hoofdgedachte keert bijna woordelijk terug in zijn Epitre à Uranie van 1722, waarin hij overigens openlijk verklaart, geen christen te zijn. Maar hij hield het in portefeuille! Het is een kunstig opgebouwd dichtstuk, in overeenstemming met de toenmalige eisen aan de poëzie gesteld, en inzettend met een charmante hommage aan zijn dame en aan de bewonderde epicurist Lucretius, bestrijder van bijgeloof: Tu veux donc, belle Uranie,
Qu'érigé par ton ordre en Lucrèce nouveau,
Devant toi, d'une main hardie,
Aux superstitions j'arrache le bandeau;
Que j'expose à tes yeux le dangereux tableau
Des mensonges sacrés dont la terre est remplie...
Niet als een profaan lasteraar wil hij het geloof benaderen, maar met eerbiedige tred afdalen naar de diepten der geheimnissen van de god die men verkondigt: Je veux aimer ce Dieu, je cherche en lui mon père:
On me montre un tyran que nous devons haïr.
Deze god schiep mensen naar zijn gelijkenis, alleen om hen te vernederen. Hij deed de schepping door de zondvloed verdwijnen om nog bozere menselijke wezens op aarde te brengen. Hij werd mens en stierf voor hen zonder resultaat, en liet bovendien de talrijke verre volken in onwetendheid van dit alles waardoor zij verdoemd waren, dus: Je ne reconnais point à cette indigne image
Le Dieu que je dois adorer:
Je croirais le déshonorer
Par une telle insulte et par un tel hommage.
Entends, Dieu que j'implore, entends du haut des cieux
Une voix plaintive et sincère.
Mon incrédulité ne doit pas te déplaire;
Mon coeur est ouvert à tes yeux:
L'insensé te blasphème, et moi, je te révère;
Je ne suis pas chrétien; mais c'est pour t'aimer mieux.
Na deze voor Voltaire zeer emotionele passage toont hij nog het visioen van een Christus als overwinnaar over het kwade, die de mens met zijn goddelijke | |
[pagina 42]
| |
moraal tot steun is; als hij zijn leer dan al fundeert op bedrog, dan is het nog een geluk zó bedrogen te worden. Na deze overwegingen wendt de dichter zich tot Uranie met de slotwoorden: Entre ces deux portraits, incertaine Uranie,
C'est à toi de chercher l'obscure vérité,
A toi, que la nature honora d'un génie,
Qui seul égale ta beauté.
Songe que du Très-Haut la sagesse éternelle
A gravé de sa main dans le fond de ton coeur
La religion naturelle;
Crois que de ton esprit la naïve candeur
Ne sera point l'objet de sa haine immortelle;
Crois que devant son trône, en tout temps, en tous lieux,
Le coeur du juste est précieux;
Crois qu'un bonze modeste, un dervis charitable,
Trouvent plutôt grâce à ses yeux
Qu'un janséniste impitoyable,
Ou qu'un pontife ambitieux.
Eh! qu'importe en effet sous quel titre on l'implore?
Tout hommage est reçu, mais aucun ne l'honore.
Un Dieu n'a pas besoin de nos soins assidus:
Si l'on peut l'offenser, c'est par des injustices;
Il nous juge sur nos vertus,
Et non pas sur nos sacrifices.
We zien uit dit alles dat ook de jonge Voltaire sterk gepreoccupeerd was door problemen inzake godsdienst en moraal, dat hij zich al vóór zijn verblijf in Engeland (1726-1729) van het christendom gedistancieerd had en zich een deïst kon noemen; een man in wiens levensbeschouwing de eis van deugd en gerechtigheid vooropstond. Ongetwijfeld is zijn verblijf in Engeland voor zijn verdere ontwikkeling van grote betekenis geweest, maar de kern van zijn levensbeschouwing had hij al uitgedrukt in zijn Epitre à Uranie; zijn gedachten zouden in de eeuw der verlichting doorwerken; zelfs in Rousseau's geloofsbelijdenis van de Savoyse kapelaan (het enige stuk uit de langdradige Emile waarvoor Voltaire waardering had) vinden we ze terug, en een Nederlandse echo vinden we in Multatuli's Geloofsbelijdenis (1859) en in zijn Gebed van den onwetende (1861).Ga naar voetnoot8. In laatstgenoemd stuk is de toon rethorischer, en verwant aan de geciteerde emotionele passage bij Volteire (Entends, Dieu, que j'implore), terwijl het slot (o God, er is geen God) van verdergaande strekking is; met dat al, men kan het uit de hierboven geciteerde plaatsen aflezen, zijn er frappante punten van overeenkomst. | |
[pagina 43]
| |
Ik moet nu voorbijgaan aan tal van verdere activiteiten in het leven en werk van Voltaire om de aandacht te vragen voor zijn bijbelkritiek, waarmee hij het opnam tegen de geopenbaarde godsdienst, kerkelijke tirannie en priesterbedrog. Het gaat hier om de verbreiding van denkbeelden die officieel onduldbaar waren, hoewel ze in bepaalde intellectuele kringen, vooral in Engeland, verre van onbekend waren; in Frankrijk was Richard Simon voorgegaan, in Engeland hadden figuren als Matthew Tindal, John Toland en Anthony Clarke de consequenties uit het deïsme getrokken en hun kritische verhandelingen openbaar gemaakt. Voltaire heeft zijn voornaamste aanvallen in zijn laatste twintig jaar gelanceerd, dus vanuit Les Délices en Ferney, maar daar was een belangrijke tijd van voorstudie aan voorafgegaan. We lezen bij Pomeau, dat hij zich al sinds 1735 met ernstige bijbelstudie occupeerde,Ga naar voetnoot9. dus na zijn Engelse jaren, gedurende zijn verblijf op Cirey, toen hij zich samen met zijn toenmalige levenspartner Emilie du Châtelet ijverig had geworpen op wetenschappelijke onderzoekingen in het algemeen. Zoals bekend was Emilie zeer bedreven in de exacte wetenschappen; minder bekend is het dat zij Hebreeuws geleerd had, de geografie van het Heilige Land kende en werkte aan een Examen de la Genèse, dat in manuscript bewaard is. Zij en Voltaire bestudeerden niet alleen de bijbel, maar daarnaast tal van exegetische geschriften, en zij maakten ruim gebruik van het nieuwe werk van Dom Augustin Calmet, een Benedictijner abt met wie zij bevriend waren en die als bijbelexegeet en historicus een grote naam had. Hij was o.m. de schrijver van een veeldelige Commentaire littéral sur tous les livres de l'Ancien et du Nouveau Testament. Men ging in die tijd steeds verder met zuiver historisch onderzoek naar de oudheid, en Voltaire zelf zou een nauwgezet bronnenonderzoek verrichten toen hij zijn Essai sur les moeurs opzette, die baanbrekende cultuurgeschiedenis. De brave Dom Calmet heeft als bijbelgeleerde en historicus ongetwijfeld gemeend het christelijk geloof met zijn werk een dienst te bewijzen, zoals dat ook de illusie van Erasmus geweest was. Toen nu Voltaire door zijn werk de achtergronden leerde kennen van bijbel en christendom, nam zijn afkeer toe van de wrekende god uit het Oude en de mensgod uit het Nieuwe Testament. Zoals Pomeau het formuleerde: ‘Le Bible a encore heurté son sentiment du divin.’Ga naar voetnoot10. In dit verband moeten nog een tweetal namen genoemd worden: Jean Meslier en Lord Bolingbroke. Jean MeslierGa naar voetnoot11. was een plattelandspastoor uit Champagne, die bij zijn dood in 1729 een zeer omvangrijke verhandeling | |
[pagina 44]
| |
naliet in drie eigenhandige afschriften. Het was een felle, uitvoerig gemotiveerde aanval op het christelijk geloof en tevens op de maatschappelijke ongelijkheid en onrechtvaardigheid, en er circuleerden na enige tijd tal van nieuwe afschriften. Het is gebleken dat Voltaire al in 1735 door bemiddeling van zijn vriend Thieriot zo'n exemplaar in handen kreeg. We horen er dan niet meer van, maar een kleine dertig jaar later, in 1762, herinnert hij zich het geschrift weer. Hij maakt er een uittreksel van in bewerkte vorm, dat hij in hetzelfde jaar, natuurlijk anoniem, publiceert: Extrait des sentiments de Jean Meslier. Hij moet er veel van hebben verwacht, getuige de voor zijn doen nogal naïeve woorden die hij schreef aan d'Alembert: ‘Tous ceux que le lisent demeurent convaincus; cet homme prouve et discute.’ Het resumé heeft het geschrift voor vergetelheid behoed. Men kende het op de duur slechts in deze vorm en men nam het terecht op in de werken van Voltaire. Deze had overigens meer weggelaten dan gepubliceerd, de stijl gefatsoeneerd en de gehele atheïstische strekking omgebogen in deïstische zin. De felle maatschappelijke passages, waardoor Meslier een socialist avant la lettre werd, kwamen te vervallen, die lagen buiten de belangen- en belangstellingssfeer van Voltaire; van de harde kritiek op bijbel en geloof kwam althans genoeg over om diepe indruk te maken.Ga naar voetnoot12. Het oorspronkelijk testament raakte in vergetelheid, en daarmee de echte Meslier, totdat Multatuli's vriend en uitgever R.C. d'Ablaing van Giessenburg een afschrift in handen kreeg en dit in 1864 publiceerde. Max Havelaar en Minnebrieven waren toen al geschreven; Dekker werkte aan zijn tweede bundel Ideën, waarin nummer 482 over de landarbeiders voorkomt. Deze d'Ablaing had in 1857, dus vóór het ontstaan van de Havelaar, een werk van Voltaire vertaald waarin een uitvoerige soortgelijke bijbelkritiek voorkwam: Examen important de Milord Bolingbroke ou le tombeau du fanatisme. Hij liet het verschijnen als eerste deel van zijn serie Boekerij der vrije gedachte. Het oorspronkelijk werk was uitgekomen in 1767, hoewel Voltaire beweerde dat het dertig jaar eerder, dus in de dagen van Cirey geschreven was, er is inderdaad veel in teruggevonden van de bijbelstudie, door hem en Emilie du Châtelet daar beoefend. Maar het bewuste boekje verscheen na de dood van Bolingbroke; er zijn gedachten van deze in verwerkt en de voorstelling overheerst ook dat hij aan het woord is, maar overigens is het een typisch geschrift van Voltaire. Lord Bolingbroke (1674-1751) was een bekend Engels Tory-politicus en denker; hij behoorde tot die verlichte aristocraten die een niet onaangename vorm van levenskunst wisten te verbinden met een diepgaande belangstelling voor letteren en wetenschappen, en het is dus niet vreemd dat we deze | |
[pagina 45]
| |
Engelse deïst onder de oude vrienden van Voltaire aantreffen. Tijdens de regering van Queen Ann was hij minister van buitenlandse zaken geweest, maar nadat hij in ongenade was gevallen bracht hij een goed deel van zijn verdere leven in Frankrijk door. De Examen important legt reeds in zijn titel de nadruk op zelfstandig onderzoek, een zaak waarin de mensen indolent zijn: ‘Un très petit nombre d'hommes examine’Ga naar voetnoot13. ...en dat is toch nodig als men temidden van alle mogelijke godsdiensten, richtingen en secten een standpunt wil bepalen. Onderzoek is een plicht die niemand in twijfel kan trekken; iemand die zijn geloof ontvangt zonder onderzoek verschilt eigenlijk niet van een os die men ergens voorspant. Het zijn woorden en gedachten die weer preluderen op Multatuli. Het onderzoek strekt zich in genoemde verhandeling uit over de gehele bijbel: het Oude zowel als het Nieuwe Testament worden op hun waarde en hun waarheid getoetst, waarbij de historische onbetrouwbaarheid en de grote hoeveelheden omgerijmdheden breed worden uitgemeten. Daarna behandelt de auteur het ontstaan van het christendom en de kerk van Rome, de vervalsing van diverse geschriften, de vorming van de christengemeenten, de martelaarslegenden etc. Evenals in Essai sur les moeurs en andere geschriften van Voltaire wordt veel nadruk gelegd op keizer Constantijn die het christendom tot staatsgodsdienst maakte, die zijn schoonvader, zijn schoonzoon, zijn zoon Crispus en zijn vrouw Fausta liet ombrengen en andere wandaden beging.Ga naar voetnoot14. Daarop wordt het verdere verloop van het christendom gevolgd met de schisma's, de ontelbare ruzies, sectevormingen, ketterbestrijdingen, godsdienstoorlogen en massamoorden als de Bartholomeüsnacht. Conclusie: ieder verstandig mens moet de christelijke secte verafschuwen, men kan alleen theïst zijn en als enig evangelie het grote boek van de natuur aanvaarden om als ‘honnête homme’ te leven. En na de afwijzing van het christendom roept de auteur uit: ‘Wat moeten we ervoor in de plaats stellen? zegt gij. Hoe nu! een wild dier heeft het bloed van mijn naasten opgeslorpt, ik zeg u dat ge u van dat beest moet ontdoen en gij vraagt mij wat we daarvoor in de plaats moeten krijgen! ...ik antwoord u: God, de waarheid, de deugd, wetten, straffen en beloningen. Predik de rechtschapenheid en niet het dogma.’Ga naar voetnoot15. De vertaling van d'Ablaing uit 1857 valt betrekkelijk aan het begin van onze Dageraadsgeschiedenis; het tijdschrift van die naam, in 1855 opgericht door Junghuhn, d'Ablaing, Günst e.a., droeg aanvankelijk een deïstisch karak- | |
[pagina 46]
| |
ter, en het was hierin dat (in 1859) voor de eerste maal de naam Multatuli te lezen was, onder de korte parabel Geloofsbelijdenis, waarmee Voltaire zeker zou hebben ingestemd. d'Ablaing of R.C. Meyer had zich als boekverkoper gespecialiseerd in buitenlandse werken. De inleiding tot Minnebrieven (1861) maakte gewag van ‘Meyer op den Vygendam, waar Voltaire te koop ligt, en 't Gebed van den Onwetende, van den krankzinnigen Multatuli, en veel ander zedeloos geschryf. By zulk volk moet ge wezen!’Ga naar voetnoot16. Voltaire was in die jaren dus in omloop.
Gedurende de laatste decennia van zijn leven heeft Voltaire zijn bijbelkritiek herhaaldelijk in geschriftenGa naar voetnoot17. verwerkt en zijn argumenten aldus verbreid. Nu eens was het een luchtige schets, dan weer een uitvoerig betoog of een felle aanval, maar altijd was de strekking deze, dat de godsdienst in overeenstemming moest zijn met de moraal en met de waarheid. In zijn Sermon des cinquante zei hij het nadrukkelijk: het is onder dat dubbele aspect van verdorvenheid en onwaarheid (‘perversité et fausseté’) dat wij in dit betoog de boeken van de Hebreen en van hun opvolgers bestuderen. Laten we eerst bekijken of die boeken in overeenstemming zijn met de moraal; vervolgens zullen we zien of ze enige schaduw van waarschijnlijkheid hebben.Ga naar voetnoot18. Wat dit laatste betreft toonde hij onweerlegbaar aan dat de bijbelboeken historisch onbetrouwbaar waren, en bepaald niet in overeenstemming met de geschiedschrijvers van andere volken. Om maar wat te noemen: de pentateuch kon met geen mogelijkheid geschreven zijn door of in de tijd van de toch al onwaarschijnlijke figuur van Mozes, doch zij stamde uit een veel latere eeuw, noemde namen van plaatsen die in die oertijden niet bestonden en bevatte elementen die ook in andere mythologieën te vinden waren, terwijl de schrijvers elkaar in allerlei opzichten tegenspraken, te beginnen al met het dubbele scheppingsverhaal. Met betrekking tot het Nieuwe Testament was het hem niet ontgaan, dat de welingelichte Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus onbekend was met de verhalen uit het evangelie, en de Romeinse geschiedschrijvers evenzeer. Ook daar trof hem het aantal tegenstrijdigheden. En wat de morele kant van die vertellingen over aartsvaderen, koningen en profeten betrof, daar had hij maar te putten uit een arsenaal van ongerechtigheden. Ik kan hier niet ingaan op de talrijke geschriften waarin hij zijn variaties gaf op dit soort bijbelthema's. Het is op grond van d'Ablaings vertaling waar- | |
[pagina 47]
| |
schijnlijk dat Multatuli de Examen van Bolingbroke kende toen hij de Max Havelaar schreef, en met betrekking tot de vormgeving van de bijbelvragen die Frits aan ds. Wawelaar voorlegde (en waarvoor hij, zoals we zullen zien, Voltaire later als voorbeeld noemde) is het zeer wel mogelijk dat hij geïnspireerd werd door een geschriftje uit 1767: Les questions de Zapata.Ga naar voetnoot19. Deze Zapata wordt daarin voorgesteld als een jong, pas afgestudeerd theoloog uit Salamanca, die zich tot zijn leermeesters richt met 67 bijbelvragen. Hij behoort tot het in de verhalen en romans van Voltaire (zoals Babouc, Zadig, Candide, l'Ingénu) vaak voorkomende type van de onbevangen, zich van geen kwaad bewuste mens, die als goedwillende underdog meestal in de hoek zit waar de slagen vallen. Hij zit in grote verlegenheid met problemen als daar zijn: - Hoe moet ik het aanleggen te bewijzen dat de Joden, die wij bij honderden laten verbranden, gedurende vierduizend jaar Gods uitverkoren volk waren? - Moet het boek Genesis letterlijk of allegorisch worden opgevat? Nam God werkelijk een rib van Adam weg om er een vrouw van te maken? en waarom is er in het daaraan voorafgaande gezegd: man en vrouw schiep hij hen? hoe schiep God het licht voordat de zon er was? hoe scheidde hij het licht van duisternissen - de duisternis is immers niets anders dan het wegvallen van licht? hoe maakte hij het dag voordat de zon gemaakt was? - Wat moet ik beginnen met de zondvloed, met de sluizen van de hemel die helemaal geen sluizen heeft, met alle dieren die aangekomen waren uit Japan, uit Afrika, uit Amerika en uit de Australische landen, opgesloten in een grote kist met hun voorraden om gedurende een jaar van te drinken en te eten? - Zal mijn gehoor mij geloven wanneer ik ga vertellen dat de vrouw van Loth veranderde in een zoutpilaar? Wat moet ik antwoorden aan de lieden die me daar zullen zeggen dat dit misschien een grove nabootsing is van de oude fabel van Eurydice, en dat het beeld van zout niet bestand was tegen de regen? - Wat moet ik zeggen als het nodig is, rechtvaardiging te vinden voor de zegen op het hoofd van de rechtvaardige Jacob die zijn vader Isaac bedroog en zijn schoonvader Laban bestal? - Als ik de geschiedenis moet doornemen van de afschuwelijke wreedheden die bijna alle koningen van Judea en Israël hebben begaan, dan vrees ik de zwakken meer aanstoot te geven dan hen te stichten. Al die koningen hebben elkaar een beetje te vaak vermoord. - Wanneer twee concilies over elkaar de banvloek uitspreken, wat al twintig keer gebeurd is, welk is dan het onfeilbare concilie? Voltaire besluit: ‘Zapata ontving in het geheel geen antwoord, en hij begon heel eenvoudig God te prediken. (...) Hij onderwees en beoefende de deugd. Hij was zachtmoedig, weldadig en bescheiden, en hij werd verbrand te | |
[pagina 48]
| |
Valladolid, in het jaar der genade 1631. Bid God voor de ziel van de brave Zapata.’
Men ziet, Multatuli was inderdaad een en ander aan Voltaire verschuldigd, en zijn ingenomenheid met de patriarch van Ferney was in de jaren omstreeks 1860 vrij groot, dus in de tijd van Geloofsbelijdenis, Havelaar, Gebed van de onwetende, Minnebrieven, Japanse gesprekken, Ideën I en II. In Minnebrieven vinden we plaatsen waaruit blijkt dat hij Voltaire goed gezind is: enkele overbekende aanhalingen en een toespeling op de zaak Calas. Ook lezen we: ‘Voltaire - met wien ik niet alles eens ben, dat weet ge - Voltaire is een prul in de ogen van Kantianen, Hegelianen, Spinozisten, Cartesianen en Leibnitzers. Waarom? Omdat hy niets heeft gezegd wat niet ieder kan begrypen, en omdat hy geen stelsel heeft saamgeknoeid ... wat hy toch met zyn vernuft heel goed had kunnen doen. Hy toont aan: wat niet waar is, en dat willen de mensen niet, tenzy men hun iets anders in de plaats verteile, wat evenmin waar behoeft te wezen. Men hongert naar leugen, Zodra ik een slecht mens word, ga ik aan 't systeemmaken. Ik zie er kans toe.’Ga naar voetnoot20. We zien in dit citaat wat Multatuli met Voltaire verbond: het zoeken naar waarheid door de ontmaskering van wat aantoonbaar onwaar is, zijn afkeer van filosofische en andere stelsels die immers, onverschillig van welke kant ze komen, altijd weer de tendentie hebben om de vrije geest aan banden te leggen en te verstikken, en ook de voorkeur om zich duidelijk uit te drukken. Beiden hebben dit gedaan, met de voortreffelijke taalbehandeling en de spottende humor die hen zo leesbaar maakt. Er zijn parallellen genoeg aan te wijzen, bijvoorbeeld in parabels als de Geschiedenissen van gezag, of in de Japanse gesprekken: ook Voltaire liet, misschien op voorbeeld van Montesquieu's Lettres persanes, graag pseudo-oosterse figuren in hun onbevangenheid commentaar leveren op westerse ongerechtigheden. Wanneer Multatuli in Idee 181 e.v. de aandacht vraagt voor de vernederende toestand van de vrouw, en een nieuwe lezing voorstelt van Mattheus XIX, dan citeert hij vol afschuw de Paulinische uitspraak: ‘Vrouwen, weest uw mannen onderdanig.’Ga naar voetnoot21. Ook hierin was Voltaire hem voorgegaan, en wel in de korte satire Femmes, soyez soumises à vos maris,Ga naar voetnoot22. waarin de weduwe van maarschalk de Grancey zich in een gesprek met (de overigens toch nog wel vrijzinnige) abbé de Châteauneuf hevig gechoqueerd toont over de onhebbelijke uitspraak van de H. Paulus,en het opneemt voor het recht op zelfstandigheid en ontwikkeling van de vrouw. Het verhaal doet even denken aan het bekende Colloquium van Erasmus over de abt en de ontwikkelde dame, maar | |
[pagina 49]
| |
dat van Voltaire munt uit door Franse charme en esprit. In zulke stukken toont hij zich als schrijver de meerdere van Multatuli.
In latere jaren blijkt Dekker heel wat minder ingenomen met Voltaire. Zijn verbittering is dan in het algemeen toegenomen en richt zich op bijna alles en iedereen. Als hij in 1872 aantekeningen schrijft voor de herdruk van Ideën II, dan toont hij zich verwonderd omdat de tien jaar tevoren door hem zo vereerde arbeiders op het veld van onafhankelijk denken ‘na eenmaal zich zó ver te hebben verwijderd van 't gebaand pad, niet nog enige stappen verder durfden gaan. Zelfs van den achtenswaardigen Spinoza komt het my niet uitgemaakt voor, dat hy een doordenker was, gelyk hy door Dr. van Vloten genoemd wordt.’Ga naar voetnoot23. Hij beveelt daarom ten zeerste het Testament van Meslier ter lezing aan zoals dat naar het ‘honderdjarig handschrift’ voor het eerst werd uitgegeven door d'Ablaing, en hij voegt eraan toe: ‘Men zal daaruit o.a. ontwaren hoe Voltaire dien man geplunderd heeft.’ - een onbillijke uitspraak, alleen al omdat er van letterdieverij geen sprake is en Voltaire zijn anoniem geschrift nadrukkelijk als uittreksel van Mercier had gepubliceerd. En wie zou nog van Mercier vernomen hebben zonder Voltaire? Maar het is waar dat deze slechts openbaar gemaakt heeft wat hij gebruiken kon. Drie jaar later, in 1875, verzorgde Dekker voor het eerst zelf de herdruk van Max Havelaar, de vierde druk. Omdat hij niet meer de beschikking had over het oorspronkelijke handschrift kon hij niet alle door Van Lennep aangebrachte veranderingen herstellen. De allernoodzakelijkste wijzigingen bracht hij aan en de beruchte stippeltjes vulde hij in. Het ontging hem niet dat de befaamde reeks bijbelvragen was geschrapt. In een aantekening verklaarde hij daaromtrent: ‘Frits had allerlei vragen gedaan, zegt Droogstoppel. Van die vragen kwamen er in 't Hs. 'n paar voor, maar de heer V. Lennep heeft gemeend ze te moeten supprimeren. Waarom? Toch niet omdat de Wawelaars verlegen zitten met het antwoord? 't Komiekste is dat V.L. zelf, hier hofmakende aan 't bekrompenste bygeloof, dikwyls met de bybelse vertellingen den spot dreef. Hy hield van Voltaire meer dan ik, en was zeer in z'n schik als men hem zeide dat-i op dien oppervlakkige denker geleek, wat in z'n laatste levensjaren werkelyk 't geval was. Dat hy in weerwil van deze geestesrichting, toch geen vryheid voelde, Frits te laten vragen: “vanwaar toch Noach z'n ysberen voor de Ark gehaald had? ” e.d. bewyst, dunkt me, de gegrondheid myner opmerking op noot blz. (....). Z'n orthodoxe vrindjes te Amsterdam mochten niet gekrenkt worden in hun keukenmeidengeloof. Gelukkig dat het aantal ongerymdheden in den bybel zo groot is, dat niemand verlegen hoeft te staan om de hier gesupprimeerde “neuswyzigheden” van Frits met beliebige uitbreiding aan te vullen.’Ga naar voetnoot24. | |
[pagina 50]
| |
De in dit citaat bedoelde noot heeft betrekking op het bekende geschrift van Jacob van Lennep over diens vader en grootvader, het in 1861/62 verschenen vierdelige Leven van Mr. C. en van Mr. D.J. van Lennep, waaromtrent Multatuli opmerkt: ‘Godbewaarme dat ik schandaal zou aanpryzen, maar de menskundige lezer voelt by 't volgen van de biografieën der beide van Lennepen, dat er hier en daar iets moet overgeslagen zyn. Hoe dankbaar ook voor de kostbare bydragen tot de kennis der zeden van dien tyd, wordt toch het oog vermoeid van de vlekkeloosheid der twee brave Hendriken waaraan de auteur 't aanzyn dankt. Het gekste is dat Jakob van Lennep zelf noch “brave Hendrik” was, noch lust had er voor door te gaan. Ik gis dus dat de gapingen waarop ik doel, voldoen moesten aan den smaak en de eisen van zeker soort van Publiek, aan welks invloed Mr. Jakob van L. zich - jammer genoeg! -nooit wist te onttrekken. Juist 'n mensenvrees van zódanigen aard belette hem de Havelaarszaak dóór te zetten zoals aanvankelyk inderdaad z'n plan was.’Ga naar voetnoot25. In deze aantekening verwijst Multatuli dus zelf naar Voltaire als bron voor de bijbelvragen, die hij overigens op dat ogenblik kennelijk de moeite van het reconstrueren niet meer waard achtte. Dat hij Voltaire oppervlakkig noemde was een van zijn gebruikelijke gemelijke uitvallen; het was maar tot op zekere hoogte waar en het doet geen recht aan het feit dat Voltaire als veelschrijver voor een uitgebreider publiek de journalistieke duidelijkheid in acht moest nemen, die Dekker eens in hem had bewonderd. Geschriften als Traité sur la métaphysique zijn trouwens verre van oppervlakkig en werden dan ook niet populair. In zijn latere Ideën kreeg Voltaire nog enkele malen een sneer, en daar bleef het dan bij. Multatuli had kennelijk ook weinig bewondering voor de persoon van Voltaire, zoals deze zich misdragen zou hebben tegenover RousseauGa naar voetnoot26. - een ingewikkelde zaak die men voor een juiste beoordeling ook van de andere kant moet bekijken: zonder de rancuneuze vijandelijkheden van Jean-Jacques zou er geen onenigheid zijn geweest, en men weet ook niet wat men van allerlei latere voorstellingen moet denken. Wel blijkt dat Dekker in de loop van de jaren een en ander van Voltaire gelezen heeft; ook dat hij in 1873 tijdens het schrijven van Ideën V diens werk niet ter contrôle onder bereik heeft,Ga naar voetnoot27. en dat hij ook over hem gelezen had. De aan anecdotische bijzonderheden zo rijke achtdelige biografie door Desnoiresterres verscheen tussen 1867 en 1876, maar of Dekker in die jaren dat nieuwe werk gekend zal hebben lijkt me twijfelachtig. Hoe dit alles zij, de Voltairebewondering was sterk bekoeld. De deïst zal voor de atheïst dan ook wel geen ‘doordenker’ geweest zijn en had zijn werk gedaan, en de tactische opportunist uit Ferney kan nooit een man naar het | |
[pagina 51]
| |
hart van Multatuli zijn geweest. Het verschil in temperament springt in het oog zodra men hun geschriften naast elkaar legt. Wanneer Multatili optrekt tegen vooroordelen, schijnheiligheid, de ‘geloverij’, leugens, de rekbare fatsoensmoraal, de door niets gerechtvaardigde pedanterie en schoolse geleerdheid, en dat alles met de hem eigen humor en de heldere betoogtrant van de meeste Ideën, dan herinnert hij ons aan Voltaire; ook wanneer hij opkomt voor zelfstandig onderzoek en vrije studie. Maar zijn nerveuze aanleg en zijn precaire omstandigheden stelden hem niet in staat, een omvangrijk oeuvre van goed gebouwde en afgeronde geschriften voort te brengen. Voltaire kon dit wel; hij moet onder alle omstandigheden hebben kunnen schrijven, en behalve geleerd en getalenteerd was hij ook nog buitengewoon veelzijdig. Het is eenvoudig niet waar, wat zijn vijanden tot op deze dag beweerd hebben, dat zijn werk eigenlijk verouderd is. Het mag voor een deel gelden voor zijn dicht- en toneelwerken, die naar de vorm sterk aan de tijd gebonden waren, en voor de stand van zijn historische wetenschap die dit ook was. Maar zijn geschiedkundige werken zelf, zijn verhandelingen, dialogen, facéties, zijn contes philosophiques, de artikelen uit zijn Dictionnaire philosophique, ze zijn leesbaar gebleven tot op vandaag, en ze zouden bovendien als pleidooien voor redelijkheid, verdraagzaamheid en gematigdheid ook nu nog veel nut kunnen stichten wanneer de mens niet hardleers was. Al was deze verfijnde stilist er de man niet naar om bekentenisliteratuur te schrijven en zich in ongelimiteerde oprechtheid te geven (wat hem trouwens in zijn dagen duur te staan zou zijn gekomen), op de achtergrond van zijn werk is hij wel degelijk aanwezig als een zeer grote persoonlijkheid, evenals Erasmus. Wat dat betreft was Multatuli anders. Hij schreef zich uit zoals het hem inviel, naar de stemming van het moment, maakte uitstapjes, sprong niet zelden van de hak op de tak en sloeg zijpad na zijpad in om tot ieders verwondering telkens toch weer op de hoofdweg terecht te komen. Zijn ironie werd vaak sarcasme, waarin hij al door Huet een virtuoos genoemd werd; meer dan Voltaire kon hij plotseling uitvallen, en soms vervallen in een preek, want Hollander wàs hij nu eenmaal. Wanneer onze moralist zich te zeer door zijn emotionaliteit liet meeslepen en naar het woord van Ter Braak ‘larmoyant’ werd, dan had hij meer weg van Voltaire's antipode, van Jean-Jacques Rousseau - die hij in zijn jonge jaren eveneens bewonderd had, aan wie hij eveneens schatplichtig was, en die hij in later jaren eveneens te licht bevond, en leugenachtig bovendien. Dit laatste was Multatuli niet, maar die overrompelende, diep aangrijpende emotionaliteit, die roep om gerechtigheid tegen alle reële mogelijkheden in, die overtuiging van eigen gelijk, die bereidheid tot het martelaarschap, die persoonlijke aanwezigheid in zijn werk, dat alles herinnert ons aan (de overigens humorloze) Rousseau, de gevoelige romanticus, die lang niet vrij was van tegenstrijdigheden en soms in tegenspraak was met zichzelf, maar erin slaagde om hele generaties tot diep in de ziel aan te grijpen. | |
[pagina 52]
| |
Maar zoals gezegd: ook Rousseau wees hij uiteindelijk af, nadat hij in ruime mate de invloed had verwerkt. Douwes Dekker werd geen Nederlandse Voltaire noch een Nederlandse Rousseau; hij was ten dele door hen gevormd, maar ging zelfstandig verder om zijn eigen weg te volgen. Hij was en bleef Multatuli. Voor ons ligt hierin zijn grootheid. |
|