| |
| |
| |
Vragen aan Stuiveling
(Zonder twijfel is de voortzetting van de uitgave der Volledige Werken voor de bestudering van Multatuli's leven en werk de belangrijkste gebeurtenis sinds jaren. Voor ons was de verschijning van deel 11 aanleiding om Garmt Stuiveling te vragen, iets over de geschiedenis van de editie te vertellen.
E.F./Em.K.)
Wil je iets vertellen over de oorspronkelijke Multatuli-plannen samen met Du Perron? Is Ter Braak er ook bij betrokken geweest?
Mijn contact met Du Perron is helemaal literair begonnen. Toen hij in 1937 De Man van Lebak had uitgegeven, heb ik daarover een recensie gepubliceerd. Ik had toen een kritische kroniek in het religieus-socialistische weekblad Tijd en Taak van Banning. De portie socialisme bij mij was wel heel wat groter dan mijn portie religie. Maar Banning had mij destijds gevraagd de titel Tijd en Taak te mogen gebruiken, die stond namelijk in mijn verzenbundel Elementen. En tegelijk vroeg hij mijn medewerking voor een literaire kroniek. Ik vond zoiets wel een uitdaging, je kreeg bovendien op een goedkope manier nieuwe uitgaven in huis en dat was echt een attractie erbij. Zo kreeg ik dus ook De Man van Lebak. In mijn bespreking heb ik toen blijkbaar een opmerking gemaakt waar Du Perron door getroffen werd. Als ik me goed herinner ging het hierom dat een oordeel anno 1937 over Dekkers gedrag als ambtenaar in functie en met verlof veel kans liep ernaast te zijn, zo lang men niet wist hoe de koloniale ambtenaren over het algemeen zich toen gedroegen, hoe vaak ze voorschot kregen enz. Toen Du Perron in Indië ‘Multatuli tweede pleidooi’ uitgaf, haakte hij in op mijn kritiek en stuurde hij mij een exemplaar. We zullen toen misschien wel een enkele brief hebben gewisseld, maar ik was toch erg verbaasd in de voorzomer van 1939 opeens te lezen: ‘Wij komen naar Holland terug. Ik wil u dan zo gauw mogelijk spreken. Ik heb grote plannen wat Multatuli betreft en reken op uw medewerking.’
En Ter Braak?
Ja, ik kende Menno zo'n beetje, want hij kwam af en toe eten bij mijn aanstaande schoonouders in Rotterdam. Thilde's moeder was een jeugdvriendin geweest van zijn moeder - een zuster van Johan Huizinga -; vandaar
| |
| |
dat hij als jong leraar in Rotterdam bij de Trippen werd uitgenodigd. Mijn verhouding tot Menno, toen, was bepaald op afstand. Stellig wel van beide kanten. Zijn sympathie voor een dienstweigeraar was, ondanks zijn doopsgezinde afkomst, niet groot, en zijn sympathie voor een links socialist, gezien zijn autoritair karakter, nog minder. Later zijn we bepaald goed bevriend geraakt, in '39 en '40, toen we beiden redacteur waren van De Vrije Bladen. Ik weet natuurlijk niet wat er tussen Du Perron en Ter Braak is besproken - of liever beschreven - maar het komt me voor dat het plan van Du Perron in Indië is ontstaan, uit zijn confrontatie met de stukken. Mijn boekje over de Nieuwe Gids en vooral de dokumenten-publikaties over Perk en Kloos waren voor hem - en trouwens ook voor Menno - uitgaven van belang. Ik heb de indruk dat beiden daaraan bemerkt hebben hoe noodzakelijk een exacte chronologie is, ook voor de literatuur-geschiedenis.
Stuiveling toen
Toen Du Perron in de nazomer van '39 in het land was, hebben we elkaar
| |
| |
ontmoet in de U.B. bij Multatuli's bureau - met de twee lijkbussen erop.
E. du Perron (foto E. van Moerkerken).
We konden direkt goed met elkaar overweg, we hadden geen van beiden last van overmatig respect, noch ik voor de beroemde auteur, noch hij voor een akademische titel. Ik vond Du Perron veel aardiger dan Menno. Die was vaak zuur en dor, Du Perron was geestdriftig en genereus, veel minder geremd in de omgang. Maar zijn plannen leken me nogal wild: álles moest strikt chronologisch, hij wou om zo te zeggen de brieven aan Tine uit 1859 dwars door de tekst van de Havelaar heen opnemen, met ook de volgorde van de hoofdstukken ánders. Dat leek hem een haalbare kaart; mij niet. Bovendien dacht hij dat de gepubliceerde teksten, dus de tien bandjes uit de WB, de briefwisseling met Roorda van Eysinga en nog zo wat meer, een stevige basis zouden vormen. Als je dat chronologiseerde, had je het voornaamste gehad. Wij hadden er geen idee van, dat Mimi lang niet alles ter beschikking had
| |
| |
gekregen, daarvan nog zoveel had weggelaten, en in de gedrukte teksten zo vaak had gesnoeid. Maar in dat opzicht was ik vooral niet minder naief dan hij. Op zijn wens ontwierp ik een soort model-contract, hij polste een uitgever, en op 10 april 1940 werden inderdaad de contracten getekend. Niet met Van Oorschot, maar met Contact. Het ging, geloof ik, over twaalf delen. Vijf weken later was hij dood.
Wat was jouw eigen band met Multatuli? Was Multatuli voor de oorlog populair?
Mijn vader was in veel van zijn opvattingen Multatuliaan, maar ik denk dat dit het geval is geweest met heel wat onderwijzers en leraren uit het begin van de eeuw. Er waren bij ons thuis niet zo veel boeken, en dan nog voornamelijk duitse. Ik herinner me dat er een Darwin-vertaling stond - in het Nederlands -, er was geen Multatuli. Maar toen ik een jaar of twaalf, dertien was, logeerde ik bij vrienden van mijn ouders in Haarlem. In het kamertje waar ik sliep, stond een grote boekenkast, en toen ik in bed lag greep ik daar een boek uit omdat ik vond dat je altijd nog wel kon slapen. Het was de Max Havelaar, een ingenaaid Elsevieruitgaafje, in twee kolommen. De volgende morgen had ik het hele boek uit. Het heeft een enorme indruk op me gemaakt en waarschijnlijk ook invloed gehad. Zoiets is moeilijk te analyseren. Ik heb wel eens gedacht, dat er op dát ogenblik over mijn beroepskeuze werd beslist. Die lag namelijk helemaal niet zo erg voor de hand, ik was niet op een gymnasium maar op een hbs, en bezat bovendien een uitgesproken aanleg voor wiskunde. Maar ik las natuurlijk graag en veel, in de latere jaren van mijn hbs ook Woutertje Pieterse en Vorstenschool en Gorters Mei en De Kleine Johannes en Perk en Kloos en Van Deyssel; trouwens ook de Vlamingen. Ik weet nog dat mijn literatuurlijst een veelvoud was van wat men gewoonlijk bijeenbracht. Maar toen had ik al wel gekozen, denk ik, ofschoon er natuurlijk nog een Staatsexamen Grieks en Latijn tussen zat.
Goed, dat betreft jou zelf; maar hoe stond ‘men’ tegenover Multatuli in die tijd?
Ik weet niet of mijn indruk-nu niet gekleurd is door latere gegevens. Maar als je het per se wilt weten, denk ik dat het ongeveer zó is. In 1920, dus een eeuw na Multatuli's geboorte, vonden de meesten hem een belangrijk negentiendeeeuwer, begaafd maar voorbij. Men zag er geen actualiteit in. Ook een uitermate sympathiek, humaan en progressief man als bijv. De Vooys, in Utrecht, dacht er zo over. Het literaire leven - binnen en buiten de universiteiten - was nog altijd in de ban van de Tachtigers. Zij hadden met hun licht alle anderen verduisterd. Zij vonden hun voorgangers alleen belangrijk voorzover ze hún waren voorgegaan, ze noemden Emants een Johannes de Doper, daarmee voor zichzelf de Christus-rol opeisend; ze drongen Couperus opzij want
| |
| |
die kwam uit Den Haag, niet uit Amsterdam, en uit de aristocratie, niet uit de kleine burgerij. Multatuli kwam wél uit Amsterdam en waarachtig ook nog uit de kleine burgerij, maar hij was te vroeg geboren. Bovendien, hij hield niet erg van poëzie en paste helemaal niet bij hun l'art pour l'art.
Daar kwam bij dat Multatuli in het begin van de eeuw veel invloed had op de arbeidersbeweging. Denk aan mensen als Van der Goes, Gerhard, Wibaut, Troelstra, Gorter, je kunt wel doorgaan. Voor een groot deel van de literatoren, in en buiten de universiteit, was dat een soort subcultuur. De hele schrijversgeneratie die bij Tachtig aansloot en erop volgde, heeft zich natuurlijk nooit gerealiseerd dat ze met z'n allen nog niet zoveel waard waren als Gorter of HRH alleen. Ik zonder nu Leopold en Boutens uit, ik bedoel Robbers en Borel en Van Hulzen en Frans Mijnssen enzovoort. De meeste schrijvers sterven echt niet aan bescheidenheid.
Als student heb ik tientallen malen 's avonds gesproken, meestal ergens in Friesland voor de een of andere jeugdclub, of voor geheelonthouding, voor de vredesbeweging, ook wel eens voor arbeidersontwikkeling. Soms logeerde ik dan bij de voorzitter of de secretaris, op een ijskoud zolderkamertje. In hun huis was altijd wel een plankje met zo'n zestig cm boeken, en dáar was dan steevast ook de Max Havelaar bij.
Pas in de jaren '30 is Multatuli meer naar voren gekomen, vooral natuurlijk door Ter Braak en Du Perron; en juist door hen omdat zij Multatuli konden gebruiken als een bondgenoot tegen de nog altijd dóorwerkende schoonheidscultuur van Tachtig. Multatuli is immers de meest intelligente auteur van de negentiende eeuw, de meest persoonlijke ook en de meest geëngageerde. Hij was dus voor de mannen van Forum - niet eens voor alle! - de belichaming van een ander en moderner schrijverschap. En zo'n bondgenoot konden ze zich niet laten ontgaan, vooral niet omdat zijzelf lange tijd zo weinig publiceerden dat écht overtuigde. Ofschoon ik uit een heel ándere hoek kwam en Forum in verschillende opzichten onverteerbaar vond, deelde ik natuurlijk deze bewondering voor Multatuli volstrekt. Maar er komt, geloof ik, nog iets bij.
Ik heb altijd het gevoel gehad, en nóg, dat men Multatuli onrecht heeft gedaan, allereerst natuurlijk in Lebak, later ook in Holland; het is voor mij nog altijd zo dat Nederland een onafbetaalde ereschuld jegens hem heeft. En ik voelde me verplicht die te helpen lossen. Het ergerde me dat er zoveel bewijsbare onzin over hem werd gezegd. Ik dacht dat te kunnen corrigeren door een juistere kennis van zijn werk en vooral van zijn brieven. De dingen te laten zien zoals ze wérkelijk geweest zijn, iets anders heb ik eigenlijk nooit gewild. Men hoeft me niet aan te komen met vraagstukken van interpretatie, en al die andere deels theoretische diepzinnigheden meer. Die ken ik ook wel. Maar ik zie niet in wát er voor betrouwbaarheid aan inzicht, oordeel, vonnis desnoods mogelijk is, zo lang het basismateriaal onvolledig bijeengebracht en ondeskundig gepubliceerd is. Als Hermans schrijft dat de jonge Eduard ‘te vroeg gespeend’ zou zijn, blijft dat een zinloos verzinsel; maar als uit een
| |
| |
brief blijkt dat er enig contact is geweest tussen Multatuli en koningin Sofie is dat een gegeven van de eerste rang.
Hoe is het gegaan na de dood van Du Perron?
Als ik me niet vergis, hadden we al vóór hij stierf ingezien dat we de werken en de brieven moesten scheiden. In de oorlog waren natuurlijk wel de boeken bereikbaar, maar men had de handschriften ergens in de duinen ondergebracht. Frad Batten had een functie bij Contact, en alleen daardoor al werkten wij samen. Hij heeft de verschillende drukken vergeleken en lange lijsten van varianten gemaakt. Het is jammer dat die nooit zijn gebruikt voor een stijlkritische studie; daar zit een mooi proefschrift in. Ik heb op basis daarvan de tekst vastgesteld zoals die in de Volledige Werken staat. Die tekst is afgedrukt in de spelling zoals die in en na de oorlog werd ingevoerd. Wie Multatuli wil lézen, kan geen betere uitgave nemen dan de onze; maar wie de een of andere detailstudie wil maken, moet natuurlijk de authentieke drukken raadplegen. Dat spreekt voor mij vanzelf, ik heb niet voor niets mijn halve huis vol staan met eerste drukken! Maar wat de vakman nodig heeft, is ronduit ballast voor de general reader. Die heeft recht - en Multatuli heeft recht - op een presentatie in de nu gangbare vorm. Ik herinner me nog hoe Henriette Roland Holst zich in het laatst van haar leven verzette tegen de mogelijkheid dat de komende generatie haar werk ongelezen als verouderd terzij zou kunnen leggen, alleen omdat er ‘roode’ stond en ‘ten deele’.
Maar bij de brieven ligt de zaak natuurlijk heel anders. Een dokument bestaat maar op éen manier, het is zoals het is, in oude spelling, in nieuwe spelling, in helemaal geen spelling, je moet het reproduceren zoals je het vindt. Vandaar dat ik in mijn Memoriaal van Bredero alle dokumenten in facsimile heb opgenomen, met de translitteratie erbij. Bij Multatuli kan dat niet, het hoeft ook niet, maar de lezer moet er wel op kunnen vertrouwen dat de tekst volledig is en identiek aan het origineel. Tot mijn spijt moet ik zeggen, dat Mimi zich in dit opzicht nogal vrijmoedig heeft gedragen. Er zullen wel eens redenen zijn geweest dat er in de jaren '90 iets moest worden geschrapt omdat er levenden mee gemoeid waren; maar in dozijnen gevallen is dat niet het geval. Toen ik kort na de oorlog ertoe over ging die gedrukte brieven met de bewaard gebleven originelen te vergelijken, schrok ik erg. In de ene brief bleek een alinea verdwenen, in een andere een pittige halve zin, in een derde enkele namen enzovoort. Men kan niet eens zeggen dat er systeem was ‘in this madness’, ik heb eerder de indruk dat ze maar wat deed, te goeder trouw maar te kwader ure. Bovendien raakte ze in ruimte-nood. Toen ze de periode Multatuli-Huet achter de rug had, in de delen VII en VIII, had ze nog twee delen ter beschikking, en dat voor een tijdvak van twintig jaar! En wát voor jaren: de Millioenenstudiën, de delen III t/m VII van de Ideën, de Specialiteiten, de Vorsenschool met de reeks opvoeringen daarvan, de lezingentournees. Zoals ik
| |
| |
al zei: ook Du Perron en ik hebben ons in 1939 niet gerealiseerd dat in haar bundels zóveel materiaal ongepubliceerd was gebleven.
Het einde van de oorlog betekende dus dat je weer bij de handschriften kon.
Ja, dat is zo. We hebben, toen Contact van het contract afzag, bij Van Oorschot eerst de Werken gepubliceerd, zeven delen in plaats van de geschatte zes. Daarna zijn we begonnen aan wat natuurlijk een veel tijdrovender werk was, de brieven en dokumenten. Behalve Ett hebben ook Spigt en De Leeuwe toen geholpen. En later ook nog. Intussen was de vereniging het Multatuli-Museum weer opgericht, waarin ik onverwacht tot voorzitter werd gekozen. We hebben toen allereerst de naam veranderd in Multatuli-Genootschap, omdat we er bijzonder weinig fiducie in hadden ooit een echt museum te krijgen.
Dat is er dan toch gekomen.
Ja, in 1975! Maar in het begin van de jaren '50 was er niets anders dan het zaaltje in de U.B., en daarvan het verste derde deel. Daar hebben we dus allereerst geprobeerd al het beschikbare materiaal aan brieven en dokumenten te ordenen. Ett was toen conservator, hij is de enige in het bestuur die ook al vóor de oorlog bestuurslid was, en hij heeft er veel tijd in gezet de hele zaak globaal te chronologiseren. Daarna begon het eigenlijke werk pas. Ik moet zeggen dat niemand er enig besef van heeft, wat een tijd- en zenuwrovend karwei het is, zo'n deel van 700 à 800 bladzijden persklaar te maken. Het staat er nu zo rustig bij elkaar, bladzij na bladzij, maar het moest van links naar rechts, van boven en van beneden worden bijeengesleept. Het bleek immers al gauw dat het Multatuli-Museum toch maar een onvolledige collectie bezat; er lagen ook brieven in de UB Leiden, in de KB te Den Haag, in het AMVC te Antwerpen, in het Letterkundig Museum in Den Haag en dan nog hier en daar bij particulieren. Het meest enerverende is natuurlijk dat je uit de een of andere brief de zekerheid krijgt van correspondentie met de familie X, en dat de intussen uiteraard verspreide nakomelingen van X nergens van blijken te weten - of van zéggen te weten. Want ik ben er helaas niet zeker van dat de medewerking altijd optimaal is geweest. Dat is misschien wel verklaarbaar. Als je een groot aantal mensen, ongewild of opzettelijk, tegen de schenen hebt geschopt, moet je erop rekenen wel eens een schop terug te krijgen. Als het alleen om mij zou gaan, vind ik dat heel begrijpelijk; voorzover het in dit geval om Multatuli gaat, vind ik het ronduit gezegd onvergeeflijk.
Ik heb gelukkig ook heel andere ervaringen gehad. Een paar keer hebben mensen die ik toevallig ontmoette, mij een brief van Multatuli cadeau gedaan, soms voor het museum, soms uitdrukkelijk voor mij persoonlijk. Nu ja, dat is dan een soort tussenstation. Men heeft me ook wel eens iets toegestuurd als ik ergens over Multatuli gesproken had. Zo'n jaar of twintig geleden kwam er een oude man bij mij thuis. Ik was er niet, mijn vrouw liet hem binnen al wou
| |
| |
hij alleen maar iets komen afgeven. Hij haalde uit zijn portefeuille een brief, een dierbare brief, tevoorschijn en hij zei dat hij die altijd op zijn hart had gedragen. Die was nu voor mij, hijzelf was ver over de tachtig. Toen ik thuis kwam uit Amsterdam, had Thilde die brief neergelegd op een grote tinnen schaal waar anders vruchten op liggen; als pronkstuk, als verrassing. Ik zag het direkt en zei: ‘Hoe komt die brief van Jan hier?’ Ja, er stond Douwes Dekker onder, maar het was niet die éne. Ik heb natuurlijk heel hartelijk bedankt maar ik had echt niet de moed een oude illusie te vernietigen.
Hoe sta je tegenover de kritiek op de editie?
Dat lijkt me eigenlijk wel de juiste term: tegenover. In veel gevallen kun je uit de kritiek met zekerheid afleiden dat de criticus zelfs bij benadering niet weet waar het om gaat. Dat Multatuli tegenwoordig ‘in’ is betekent weinig anders dan dat we in plaats van de negatieve onzin van vroeger nu een hoop positieve onzin te slikken krijgen. Dat smaakt misschien wat zoeter, maar is even onvoedzaam. Ik zal van een criticus wel te véel vragen, maar ik zou toch willen dat hij zich rekenschap geeft van het verschil tussen wat er totnutoe bekend was en wat er van-nu-af bekend is. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de lange reeks Van den Rijn, honderden bladzijden opmerkelijk interessante journalistiek, door een ooggetuige geschreven temidden van de Europa-schokkende duitse gebeurtenissen uit de jaren 1866-69, en nooit herdrukt. Dan zijn er, in de tweede plaats, de tientallen brieven waarvan niemand nog een letter had kunnen lezen, omdat ze door Mimi waren terzij gelegd, of aangetroffen zijn in particulier bezit. Dan zijn er in de derde plaats de vele dozijnen alinea's of woorden die tevoren waren gesupprimeerd, soms om heel doorzichtige redenen. En in de vierde plaats - en eigenlijk vind ik dit het belangrijkste van allemaal - is er de nauwkeurige chronologie. Wie nu de Brieven en Dokumenten leest, ziet de dingen als onder zijn ogen gebeuren, zonder voorschot op een nog totaal onbekende toekomst, dingen boordevol onzekere mogelijkheden, boordevol hoop soms, die dan toch weer teloorgaat, of erger: vernietigd wordt, door de halfheid van de vrienden of de rancune van de vijanden. Multatuli heeft gelijk: de werkelijkheid - zoals men die hier in handen heeft - is veel belangwekkender dan de mooiste gemaakte roman. Maar wat moet ik nu beginnen met een criticus die over deel XI - dat met december 1866 afsluit - opmerkt dat er jammer genoeg zo weinig in staat over die beruchte ménage à trois. Krantepapier is geduldig (goedkoop kan
men niet meer zeggen), als het ook maar enige trots had, zou het geweigerd hebben dit op te nemen: want die treurige ménage à trois hoort tot het jaar 1869 en komt dus pas in een volgend deel! Het is natuurlijk jammer van die goede man, maar na zo'n lapsus kan de rest van zijn beoordeling mij gestolen worden. Een ander geval. In het voorwoord van deel XI heb ik uiteengezet wat de oorzaken zijn geweest van de afschuwelijke vertraging sinds 1960. Ik heb dat beknopt en zakelijk gedaan, met een paar feiten die er echt niet om liegen. Goed zegt
| |
| |
iemand in een overigens waarderend stuk: we zullen die verontschuldiging maar aanvaarden. Nou zijn er in Holland honderden mensen van wie ik vind dat ze alle reden zouden hebben zich schuldig te voelen tegenover Multatuli; dat ras is bepaald nog niet uitgestorven. Maar daar hoor ik in elk geval niet bij. Wil men dit hoogmoed noemen, mij best. Laten ze dan in een verloren ogenblik ook nog eens nalezen wat Multatuli over hoogmoed en over nederigheid heeft opgemerkt.
Stuiveling nu
En hoe staat het nu eigenlijk met de verdere delen?
O ‘eigenlijk’ uitstekend. Deel XII is ter perse, dat kan in maart '79 in de winkel liggen. Het is een dik deel, al omvat het maar anderhalf jaar. Maar die kronieken Van den Rijn nemen zoveel ruimte in beslag. Het zijn ontzettend volle en boeiende maanden: de contacten met Vlaanderen, de gratie-verlening, de ministeriële droomkastelen in het begin van '68, de engelse vertaling van de Max Havelaar. Bij het samenstellen van dit deel is men mij bijzonder hulpzaam geweest, bij het Rijksarchief in Den Haag, in de bibliotheken te Antwerpen, Leiden, Leeuwarden, Deventer, de gemeentearchieven in Groningen en Sneek. Overal zitten natuurlijk vrij jonge mensen en die stellen er blijkbaar een eer in, een beetje hoffelijk te zijn tegen een man op jaren zoals ik nu ben. Deel XIII zal, denk ik, ook wel vol zijn met maar anderhalf jaar; daarna houden de Van-den-Rijntjes op. Misschien komen er van 1870 af nog vier delen, met, hoop ik, niet al te moeilijke problemen. Het enige échte probleem ben ik natuurlijk zelf: ik kan niet blijven dóorgaan met mij te gedragen of ik nog altijd begin vijftig ben.
|
|