Over Multatuli. Delen 3-4
(1979)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Paul van 't Veer
| |
[pagina 16]
| |
op mijn woord geven en hier in mijn lief vaderland laat men mij verlegen.’ Een dag later voegde hij eraan toe dat hij onlangs drieduizend gulden had geleend tegen 33 1/3% rente en nog meer nodig zou hebben. ‘Verwonder U nu nog dat wij op zulk een land schimpen.’ Toch waren er ook vrolijker ogenblikken waarin de verlofgangersmentaliteit boven kon komen. In Den Haag had hij zijn oude Natalse vriend Carel van der Pool ontmoet die ook met verlof was. Carel, intussen kapitein geworden, was in Nederland met twee kinderen van drie en zes jaar die hij bij zijn Sumatraanse huishoudster had verwekt en nu een Europese opvoeding wilde geven. Hij was 41 jaar - zeven jaar ouder dus dan Dekker - en slaagde er maar niet in de kinderen ergens behoorlijk onder dak te brengen. Natuurlijk had hij er niet over gepeinsd zijn njai mee naar Nederland te nemen. Dat deed je niet. Het zou het einde van zijn militaire loopbaan hebben betekend. Trouwen met een njai was uitgesloten. Het was al heel wat dat hij zijn kinderen niet aan hun lot had overgelaten. (Dekker zelf had boter op zijn hoofd. Hij had zijn Natalse njai Si Oepi Keteh ook naar haar huis teruggestuurd toen hij in Padang in moeilijkheden was geraakt.) De kinderen van Van der Pool hadden al eens bij Dekker en Tine gelogeerd, maar dat was geen oplossing. Daarom had hij besloten te trouwen. Via een huwelijksadvertentie kwam hij in contact met een zekere ‘Mademoiselle Elise’ met wie hij poste restante in Voorburg correspondeerde. Dekker was van het begin af bij de zaak betrokken en zou nu ook voor ‘Pool’ de zaak nader onderzoeken.Ga naar voetnoot3. Het onderzoek liep vast in Voorburg toen juffrouw Elise geen nader adres wilde opgeven en Dekker het vermoeden dat ze boven een bekende herenmodewinkel aan De Plaats in Den Haag woonde niet nader onderzocht. Wel stuurde hij Van der Pool een drietal humoristische ‘Bulletins van 't toonel des oorlogs’ over zijn avonturen in Voorburg, waar hij zich in een hotel onder de naam Gustaaf Holm (uit De Eerlooze, o romantiek!) liet inschrijven, maar de zaak liep dood. Had hij nog wat doorgezet dan had hij misschien ontdekt dat ‘M.lle Elise’ niet, zoals zij had voorgewend, de pleegdochter van een Indisch heer was, maar de maitresse van een van de rijkste inwoners van Den Haag, die Dekker op zijn minst van naam zou hebben gekend. Zij was de 20-jarige Elise van der Meyde, hij de 60-jarige gepensioneerde resident van Rembang jhr O.C. Holmberg de Beckfelt, een Suikerlord die in 1840 had geprofiteerd van de zo beruchte willekeur bij de uitgifte van Indische suikercontracten en als gebruikelijk dan ook binnen enkele jaren schatrijk was geworden.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 17]
| |
Het was voor Dekker een vrolijk intermezzo in een sombere tijd. In september werd hij door het ministerie gemaand om een bedrag van f 360 aan ten onrechte door hem op Ambon uitbetaald domineestraktement. Hij had gedacht dat die zaak allang was geregeld (in februari 1853 had hij er al een brief over gekregen) maar dit bleek niet het geval en het geld zou nu van zijn eigen traktement worden afgetrokken. Bij ongeautoriseerde uitgaven hield het Indische gouvernement niet van halve maatregelen. Toen minister Pahud door de personeelsafdeling van zijn departement erop werd gewezen dat Dekkers eerstvolgende kwartaalbetaling door zo'n inhouding meer dan gehalveerd zou worden, schreef hij in de marge: ‘Hij heeft dit aan zichzelve te wijten’, wat in dit geval nu eens niet juist was. Er was heel wat geschrijf voor nodig, er moesten heel wat excuses op grond van ‘hevige ontstemming van het zenuwgestel’ en ‘noodlottige irritatie’ worden gemaakt om in elk geval enig uitstel te krijgen. Het geld zou nu worden ingehouden op het gebruikelijk reisvoorschot ten bedrage van vier maanden salaris, dat Dekker bij zijn verwachte vertrek in november zou toevallen. Op het departement had hij een goede relatie gekregen. In september was Weddik als secretaris-generaal opgevolgd door mr L.W.C. Keuchenius, lid van het Indische Hooggerechtshof. Zowel Dekker zelf als zijn broer Jan waren met hem bevriend. Gewoonlijk werd de post van secretaris-generaal op het kleine departement waar maar enkele tientallen ambtenaren werkten en heel wat minder omging dan bij de meeste afzonderlijke diensten in Batavia, waargenomen door een hoge koloniale ambtenaar met verlof. Voldeed hij, dan had hij grote kans op een mooie promotie in Indië, bijvoorbeeld benoeming in de Raad van Indië, waarvan de leden door de koning (in de praktijk dus: de minister) werden benoemd. Door de relaties die hij als secretaris-generaal in de kleine Haagse kring van Indische specialisten kon maken was een ministerschap trouwens niet uitgesloten, wat meer dan één secretaris-generaal zou bewijzen - onder wie Keuchenius zelf. Diens bijzondere voorspraak had Dekker nog niet nodig toen hij inderdaad op 31 oktober het gebruikelijk reisvoorschot vroeg. Iedereen kreeg het. De reis duurde vier tot vijf maanden, moest door de ambtenaar zelf vooruit betaald worden en het lag voor de hand dat hij zijn salaris over die periode | |
[pagina 18]
| |
vooruit in plaats van achteraf kreeg uitbetaald. Dat zou voor Dekker met aftrek van de bekende f 360 en de 10% pensioenpremies op niet meer dan welgeteld f 652,50 neerkomen. Het was zelfs al veel te weinig voor de scheepspassage die al gauw f 500 per persoon zou zijn op een schip met goede passagiersakkomodatie en niet met provisorisch bijgetimmerde kooien zoals op vrachtscheepjes als De Harmonie gebruikelijk was waarmee de Dekkers naar Nederland waren gekomen. Het zou uitgesloten zijn voor dat geld ook nog iets van een tropenuitrusting aan te schaffen en de maandenlange hotelrekening in Den Haag te betalen waar Dekker, Tine en Edu de laatste tijd woonden. Maar Dekker had dan ook heel andere bedoelingen met het geld. Nauwelijks had hij het in handen of hij diende een heel ongewoon rekest bij de minister in waarvoor hij wel de voorspraak van zijn vriend Keuchenius nodig had. Hij vroeg de minister een maand buitenlands verlof en stelde ‘dat hij zoowel om huisselijke omstandigheden als ter beëindiging van belangrijke geldelijke aangelegenheden gaarne voor zijn’ terugkeer naar Indië, eene reis naar België en Duitschland wenschte te ondernemen, ten einde daarna per overlandweg naar Indië te retourneeren.’ Binnen het ministerie was verzet tegen de inwilliging van het verzoek, dat op stilzwijgende verlenging van het verlof zou kunnen neerkomen, maar Keuchenius sleepte de toestemming bij Pahud uit het vuur. ‘Tot nadere toelichting van zijn Request heeft de heer Dekker mij particulier geschreven dat hij iets gevonden had, waardoor hij spoedig een rijk man zou wezen. Hij zegt niet: wat? In verband daarmee staat zijn buitenlandsche reis.’ Dankzij Keuchenius kon de zaak in één dag worden afgehandeld. Dekker kreeg toestemming, mits hij ervoor zorgde via de landroute toch nog ultimo februari 1855, ‘zijnde het tijdstip waarop zijn verlengd verlof geheel zal zijn verstreken’, in Batavia te zijn. Dekkers vondst die hem rijk zou maken was een uitvinding van de wanhoop. Het was een onfeilbaar roulettesysteem, gebaseerd op inzetten volgens een vast schema, dat hij bij zijn eerdere reis naar Spa door anderen had zien hanteren. De geldzaken hadden hem nu zo overmand, de erfenissen, schulden, voorschotten, aanmaningen, terugbetalingen en wat niet al, dat hij zich er alleen met een fantastische slag uit zou kunnen bevrijden. Dat hij de slag in Zwitserland kon slaan geloofde hij eigenlijk zelf niet meer, al twijfelde hij niet aan Everdines aanspraken. Hij had uit Zwitserland wat papieren ontvangen, waaruit zou blijken dat haar vader niets meer te vorderen had, maar wat zei zo'n rekening-courant? Een grote slag aan de speelbank, dat was een andere zaak. Op een gewone manier zou hij toch nooit uit de schulden kunnen komen. Het moest mogelijk zijn de factor geluk te beinvloeden door systematisch te zetten: elk verlies compenseren door een hogere inzet en elk verliezend nummer vervangen door een winnend, want volgens de kansbereking zou je daarmee | |
[pagina 19]
| |
op zijn ergst op een gemiddelde uitkomen en noch winnen, noch verliezen. Het geld van de terugreis was alleen een investering die er zeker weer uit zou komen. In de komende maanden reisde hij enkele malen heen en weer naar de speelzalen van Spa, Wiesbaden en Hamburg, waar ook dit onfeilbare systeem - hoelang hij er ook thuis aan had zitten knutselen - niet onfeilbaar bleek. In december werd Edu ernstig ziek. Een spoedige terugreis leek uitgesloten, ontslag uit de Indische dienst, op eigen verzoek of onvrijwillig nu hij zijn verlengde verlof alweer aan het overschrijden was, kwam dichter en dichterbij. Op 26 december probeerde hij nog weer eens bij Pieter geld los te branden. Verwijzend naar de ‘belangrijke Sommen’ die hij nog te goed had, bezwoer hij zijn broer niet toe te geven ‘in eene kleingeestige bekommering omtrent iets wat ik U in den loop van 55 drie of viervoudig kan teruggeven. Als gij hier waart, konde ik U toonen wat ik te ontvangen heb. Het is enorm, en des te verdrietiger is het mij nu zoo telkens om sommen te moeten rondloopen die binnen weinig tijds kleinigheden voor mij zullen wezen. Zendt mij zooveel gij hebt. Geloof mij, het zal Uw voordeel zijn. Ik ben den laatsten tijd bijna voortdurend in België en Duitschland geweest, en binnen weinig dagen weêr op reis, maar zonder geld kan ik niets doen.’ Het laatste wees duidelijk genoeg op nieuwe avonturen aan de speelbank. Pieter, die al bijna anderhalf jaar het niet malse bedrag van ruim veertienhonderd gulden had uitstaan (haast driemaal zijn domineesjaarsalaris, tenslotte) voelde er niets voor nog meer in die put te gooien. ‘Het spijt mij een weinig dat gy (het verzoek) gedaan hebt want wij hebben toen de jongens te kooi waren gisteravond erover gesproken en besloten daarin niet te treden. De redenen en gronden van dit besluit zou ik liever zeggen dan schrijven, en gij, wetende wat wij onlangs gedaan hebben, zult het hoop ik niet aan onwil of onhartelijkheid toeschrijven. Sta mij toe erbij te voegen: vraag Kerkhoven, vraag Zondag, vraag Keuchenius’. In januari vertrok Dekker opnieuw. Om Eef tijdens zijn afwezigheid de boze blikken van hotelier Fuhri te besparen, had hij hem een wissel van f 500, - gegeven, te betalen op 20 februari. Nu ja, 't was weer zes weken uitstel. Hij ging nu rechtstreeks naar Wiesbaden en het naburige Bad Homburg, of wat voor rechtstreeks moest gelden: per trein naar Arnhem, vandaar per rivierstoomboot naar Duisburg en weer per trein via Keulen naar Wiesbaden. En als steeds was het of alle zorgen van hem afvielen en door Grote Verwachtingen werden vervangen zodra hij met wat geld op zak ergens heen op weg was. In zo'n opgewonden stemming beleefde hij allerlei grote en kleine avonturen, vaak met een erotische ondertoon en werden de meest uiteenlopende ervaringen scherp in zijn bewustzijn gegrift. Het was weliswaar niet allemaal even vrolijk, maar dit leven op avontuur in het dynamische Europa van de jaren '50 (Duitsland nog steeds in opschudding na de mislukte of half gelukte revolutiepogingen van 1848) was toch héél wat anders dan hem als Indisch bestuursambtenaar in een doodstil stadje te wachten stond. | |
[pagina 20]
| |
Op 23 januari was hij terug in Arnhem. Zijn geld was op, hij had Everdine al een telegram gestuurd om haar erop voor te bereiden dat zijn plan was mislukt. 's Avonds alleen in zijn hotelkamer wilde hij haar een klein briefje met nader nieuws schrijven, maar opeens kreeg hij de geest. In een brief van vele kantjes beschreef hij haar uitvoerig zijn Duitse avonturen in dezelfde levendige stijl als waarin hij een paar jaar geleden in Menado zijn grote door hem zo genoemde ‘praatbrieven’ had geschreven. Zó schrijvend voor een ‘publiek’ dat in Tine was belichaamd beleefde hij alles opnieuw en scherper dan eerst en werd de mislukking van het reisdoel haast nog in een persoonlijke triomf omgezet. De ontmoeting met een aan lager wal geraakt gezelschap Oostenrijkse revueartisten op de boot naar Duisburg en op de terugweg zijn flirtation met een paar Duitse meisjes werden nu zijn persoonlijke overwinningen die de nederlagen in de speelzaal ruimschoots compenseerden. Van slachtoffer was hij regisseur geworden. De artisten bleken in grote geldverlegenheid te zijn. Hij had ze van zijn eigen armoedje nog geholpen. Scènes met wederzijds geschrei waren het resultaat geweest, tot op het perron in Keulen toe. ‘En toen spoorde ik verder, en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, - eene aanbidding of een loochening van zijn bestaan, dit weet ik niet, maar zeker heb ik gezegd: als ge er zijt, zie naar mij. ‘Ah! zou Pieter zeggen, daar komt de aap uit de mouw. 't Was een schelvis voor een kabeljauw - (Zulke woorden klinken plat, - dat kan niet anders als ik Pieters woorden aanhaal na de mijne.) Ah zou hij zeggen - 't was om winst, 't was eene speculatie. Je wou met God een accoord maken: ik geef de Oostenrijkers één, Gij geeft daarvoor terug zeven maal zeven! ‘Pieter, - als dat zoo geweest ware, had ik nog niet anders gedaan dan Uw bijbel leert; uw bijbel die die speculatie letterlijk voorschrijft.’ Maar daaraan had Dekker niet gedacht toen hij de Oostenrijkers hielp. Pas later in de trein dacht hij aan zijn God die edel moest zijn en moest begrijpen. ‘En zoolang ik zulk een God niet zie, geloof ik aan God niet.’ Het tweede avontuur dat hij Tine beschreef stond op een iets minder verheven plan. Het was eigenlijk niet meer dan een liefdesavontuurtje in de postkoets en het posthuis 's nachts. ‘Nu denk je dat het een gemeen meisje was, niet waar? Neen geloof me. Dat woord eer en deugd in den gewonen zin genomen - ik hecht daaraan als ge weet niet zooveel - moet ik zeggen dat ik dat meisje in eene kaserne van kurassiers vertrouwen zou.’ En hijzelf? ‘Vraag je nu hoe is het mogelijk dat je in die stemming (ik keerde huiswaarts!) zoo iets kon toegeven, - dat is mijzelf een raadsel, of liever ik begrijp het wèl. Zij zag er goed uit. Ik was, in weêrwil van mijn toestand altijd ik.’ Tine begreep 't en vergaf. Avontuurtjes met meisjes die hij haar opbiechtte nam ze hem niet kwalijk. Als Dekker vond dat zij daar ‘boven’ moest staan, wilde zij dat ook. Als hij boos was op Pieter, was zij 't ook. Toen hij berooid | |
[pagina 21]
| |
uit Duitsland was teruggekeerd was ze bereid onder eigen naam maar op zijn dictaat een bepaald onaangename brief aan Pieter en Mietje te schrijven die sinds december niets meer van ze hadden gehoord en zich niet ten onrechte ongerust maakten. Die hartelijkheid werd afgewezen. ‘O! waren wij op 't oogenblik bij Chineezen of onder Alfoeren (heidenen) dan werden wij geholpen!!’ schreef Eef: En: ‘Mijn Dek die altijd hielp waar hij maar kon, vindt nu overal gesloten harten of tenminsten gesloten beurzen. Gijl: zult nu wel begrijpen dat wij aan geene hartelijkheid gelooven, t' geen ons wel zeer doet, want onze harten zijn er maar al tezeer geneigd om lief te hebben. Hebt gijl: ons werkelijk lief zoo helpt ons spoedig zoo niet, laten wij ons dan geen hartelijkheid voorwenden die niet bestaat. O! indien gijl: ons nu hielp dan zouden wij innig dankbaar en verheugd zijn en gijl: zoudt binnen één jaar ook reden tot groote vreugde hebben. Zoo doende zouden wij tot elkanders geluk bijdragen.’ Pieter en Mietje waren danig geschrokken, maar verloren hun doopsgezinde nuchterheid niet. ‘Mijn antwoord op het tweede verzoek zou misschien nog eenigszins anders zijn geweest als niet Uw beide verzoeken door Uw Eef door en met het uitzicht op groote voordeelen waren geargumenteerd’ schreef Pieter terug. Voorzichtigheidshalve hield hij van de hele correspondentie aantekening.Ga naar voetnoot5. Een paar weken later - Dekker had intussen van het ministerie een brandbrief gekregen met de vraag waarom hij nog niet naar Indië vertrokken was - ontving Pieter een uitvoerig antwoord met een openhartig zelfportret. Eduard begreep dat zijn broer door het aanbod van winst verstoord was, maar vroeg begrip voor zijn positie. ‘Sedert geruimen tijd leef ik in het vooruitzicht om rijk te worden. Dit moge iets korter of langer duren maar gebeuren zal het. Rijk zijn komt met mijn geheele wezen overeen, daar ik niets liever doe dan geven en helpen. Gij met uw bekrompen inkomen naamt altijd een ruime plaats in de droomen en plannen onzer toekomst. Ik wilde U ruimte geven in de middelen ter opvoeding Uwer kinderen, - gij moest een goed eigen huis hebben - gij zoudt er onverwachts instappen, - het eigendomsbewijs 's middags onder Uw servet vinden, - daarbij zouden behooren eene vaste jaarlijksche toelage, enz. - Dat was ten Uwen opzigte onze meening.’ Everdine had over winst geschreven.’ Ook zij is gedomineerd geweest door de tegenstelling tusschen onze plannen met U en Uwe reserve met ons. Die tegenstelling is dan ook nogal scherp. Wij verheugden ons sedert een jaar met hetgeen wij voor U doen wilden, gij laat ons in den steek nu wij om hulp vragen.’ De bewogen oproep om in hem niet de arme mislukking van nú te zien maar de vrijgevige rijkaard van stráks eindigde met een nieuw verzoek om geld. ‘Als gij misschien de vraag oppert waarom ik niet anders vraag, weet dan | |
[pagina 22]
| |
dat “anderen” mij reeds ca f 35/m hebben gegeven, en dat degenen die mij meer zouden kunnen en moeten geven, juist zij zijn wier belang medebrengt dat ik uitgeput van geldmiddelen onverrigterzake naar de Oost terugkeer. Als ik mijn ontslag vraag ga ik dadelijk weêr naar België en vandaar naar Duitschland.’ Als het bedrag van 35.000 gulden aan schulden niet overdreven was, moest Dekker in deze twee verlofjaren samen met zijn eigen spaargeld van ongeveer achtduizend gulden en zijn traktement een fortuin hebben uitgegeven. Pieter die per omgaande antwoordde, was óók aan het rekenen geslagen. Voor zichzelf wist hij zijn eigen schulden niet eens te kunnen betalen. En voor zijn broer: ‘Als ik eenigszins rekenen kan, dan zijt gij (bij de altijd blijvende mogelijkheid - ja, ook zonder deze mede tellen - van misrekenen in tijd en geld en in 1000 andere dingen) met een of twee duizend van ons niet geholpen. Ik kan wel Uwe rekening niet maken - maar bij Uwe behoeften en levenswijze - bij den tegenwoordigen drang (of hoe gij het noemen wilt) is de genoemde som betrekkelijk zeer gering.’ Eduards edelmoedige plannen waren heel mooi, maar ‘wij bidden en smeeken U Eduard! Doe en onderneem, waag niets om onzent wille alleen.’ Dat duizend of tweeduizend gulden bij zooveel schulden niet veel was, daarin had Pieter gelijk, maar bij Dekkers ‘systeem’ (het ene gat vullen met het andere) had zo'n bedrag hem in elk geval in staat gesteld passage naar Indië te boeken. Teruggaan naar Indië, een andere uitweg was er in maart 1855 niet meer. Daar kon hij rekenen op een goed inkomen als assistent-resident of hoger. Langer wachten in Nederland op de afdoening van de Zwitserse zaken was uitgesloten, speelgeld had hij niet meer en verlofsalaris kwam hem niet meer toe. In zijn antwoord aan het ministerie van koloniën zinspeelde hij erop dat hij ontslag had willen nemen maar dat zijn geldelijke aangelegenheden te lang traineerden. Nu zou hij binnen weinige dagen (het was inmiddels 8 maart geworden en hij had eigenlijk al eind februari in Indië terug moeten zijn) kunnen vertrekken, hoewel geldgebrek hem in de weg stond. Keuchenius bepleitte bij Pahud Dekker nog tot eind april de tijd te geven, maar de minister voelde er niets voor. Dekker riskeerde ontslag als hij nu niet met een definitieve vertrekdatum voor de dag kwam. Pahud herinnerde zich door al dit gezeur wat hij tien jaar tevoren als departementsdirecteur in Indië over Dekker bij diens terugkeer uit West-Sumatra had gehoord. ‘De Hr D. heeft reeds jaren geleden bewezen, dat hij een zonderling persoon is, met hem dient men voorzichtig te werk te gaan. daarom zal eene geheel partikuliere uit welwillendheid voortspruitende mededeeling verkieslijk zijn’, noteerde hij op 17 maart met potlood in de marge van Dekkers brief. Hij zal er na Dekkers hint over zijn geldgebrek niet verbaasd over zijn geweest dat deze een paar dagen later met een nieuw rekest om een voorschot van vier maanden salaris aan kwam. Nu geen voorschot op verlofsalaris, want dat had hij sinds februari | |
[pagina 23]
| |
niet meer tegoed, maar voorschot op zijn toekomstige Indische salaris. Een borgstelling van twee Indische ambtenaren (onder wie zijn oude vriend Coorengel), was er al bijgevoegd. Op 24 maart wees Pahud het verzoek af omdat het in strijd was met de algemene regel dat geen extra-voorschotten aan ambtenaren met verlof werden verleend. De hartverscheurende brief die Dekker een dag later tot hem richtte zou een hart van steen hebben vermurwd. Alle leed over financiële teleurstellingen en kinderziekten werden daarin uitgestald, waartegenover de adressant mededeelde na de ministeriële afwijzing geen andere keus meer te hebben dan te proberen de terugreis op krediet te maken of eervol ontslag te vragen, ‘in welk geval hij binnen weinige dagen zonder dak en voedsel wezen zoude.’ Het slot van de brief klonk als een klok, want ook Dekker had zo zijn herinneringen van tien jaar geleden: ‘Dat hij - na veel lijdens gedurende zijn Indische carrière - hiervoor wat zichzelven aangaat, minder vreest dan iemand. Het is niet voor het eerst dat hij den dood - ook den hongerdood - met kalmte tegemoet ziet; - ‘Dat hij zelfs voor zijne echtgenoote zich niet beroept op den kommer die haar in dit geval treffen zou. Ook zij heeft geleerd te dragen en te lijden tot het uiterste; - ‘Dat de keuze tusschen vertrek op die wijze, of hier blijven op die wijze gelijk staat met de keus om zijn kind hier of op een schip te zien sterven - ‘De adressant herhaalt eerbiedig zijn verzoek om voorschot!’ De briefwisseling die hier tussen 4 en 28 april weer op volgde zou zonder de tussenkomst van Keuchenius ondenkbaar zijn geweest. De weigerachtige minister werd eerst over de voorschotsdrempel van vier maanden verlofstraktement gesleept, hoewel Dekkers verlof al twee maanden verstreken was, en na een nieuw rekest van Dekker zelfs over die van vier maanden activiteitswedde (tweeduizend gulden) waarvoor een speciaal Koninklijk Besluit nodig was. Dekker had intussen voor zichzelf, Tine en Edu passage geboekt op het schip India, een fregat van 885 ton, dus bijna viermaal zo groot als de notedop Harmonie waarop hij was gekomen. Rederij A. van Hoboken & Zonen, moest het op verzoek van het ministerie schriftelijk bevestigen want op zijn woord werd Dekker niet meer geloofd. Het laatste voorschot was schoon opgegaan aan uitrusting en de dringendste hotelschulden. Op 17 mei ging Dekker met zijn gezin in Hellevoetsluis aan boord. Binnen een paar dagen zouden ze uitvaren. De geldkoorts van de laatste maanden was nog niet geweken. Letterlijk op de valreep deed hij een laatste beroep op Pieter. Een telegram: ‘Reeds aan boord schip India groot belang in Holland te blijven. Kunt gij mij nog helpen aan het gevraagde Eduard.’ Pieter antwoordde per brief op dezelfde dag. Hij bleef bij zijn afwijzing | |
[pagina 24]
| |
maar bood aan de schuld van veertienhonderd gulden kwijt te schelden. Als Dekker dit aanbod afwees, moest hij maar zeggen waar Pieter van tijd tot tijd de rente kon ontvangen en zou een schuldbewijs voor de hoofdsom welkom zijn. ‘Denk er ook aan dat ik (bij leven en sterven) geen voldoend bewijs in handen heb dat de bewuste som (f 1423,70) van U mij toekomt.’ Maar een laatste mededeling in deze laatste brief die Dekker in Holland ontving was misschien wel het overtuigendste bewijs van zijn totale bankroet. Bij zijn eerste bezoek aan Pieter na aankomst, die glorieuze entree van Oudjaar 1852, had Dekker in zijn goedhartigheid op zich genomen een van de armste doperse gemeentenaren van Den Helder, vrouw Jannetje Burger, een vaste uitkering te geven van vijftig cent in de week. Hij had daarvoor af en toe geld gestuurd en Pieter had ook niet nagelaten hem er zo nodig op te wijzen. Sinds kort had hij die betaling moeten staken. Nu schreef Pieter: ‘Ook deel ik U mede dat wij aan de oude vrouw (Jann. Burgers) 7 weken 50 cts. per week voor U voorgeschoten hebben. Het zal U kwalijk voegen dit voort te zetten, denk ik, en daarom zullen wij haar moeten zeggen dat dit weekgeld gestaakt wordt.’ Op 20 mei zeilde de India uit bij gunstige oostenwind.
Schip ‘India’
Het schip India van Rederij A. van Hoboken & Zonen, waarmee Dekker en zijn familie terugvaren naar Indië (Scheepvaartmuseum). |
|