Over Multatuli. Delen 3-4
(1979)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 3]C. Fasseur
| |
[pagina 2]
| |
brand te wreeken’.Ga naar voetnoot4. De Java-oorlog die pas in 1830 met veel moeite bedwongen kon worden, scheen dat beeld van de fanatieke, gemakkelijk op te ruien en bloeddorstige Oosterling nog eens te bevestigen. Een andere, vaak geuite, klacht was, dat de Javaan zo ‘lui’ was. De waardering werd echter groter, toen gouverneur-generaal Van den Bosch in 1830 het kultuurstelsel op Java invoerde. Dit stelsel kwam erop neer, dat de bevolking door het Nederlandse bestuur verplicht werd om koffie, suikerriet, tabak, thee en andere gewassen, waarnaar op de wereldmarkt vraag bestond, te verbouwen tegen een eenzijdig vastgesteld en laag plantloon. Vervolgens werden deze producten voor rekening van het Nederlandse gouvernement verkocht, o.a. op de koffieveilingen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Amsterdam. De geldelijke resultaten van het kultuurstelsel waren verbluffend. Al spoedig vloeiden elk jaar vele miljoenen als Indische baten in de Nederlandse schatkist. Tussen 1830 en 1877 - het jaar waarin voor het laatst een Indische bijdrage werd ontvangen - in totaal en na aftrek van alle mogelijke kosten welke Nederland voor zijn kolonie had gemaakt een bedrag van tenminste 700 miljoen gulden.Ga naar voetnoot5. Hoezeer Indië of beter Java de ‘kurk’ was geworden waarop Nederland dreef, wordt nog eens geillustreerd door het feit, dat in 1860, het jaar waarin de Max Havelaar verscheen, bijna 35% van alle Nederlandse staatsinkomsten werd verkregen uit de veelgeprezen Indische batige sloten. Na 1830 ontstaat dan ook het beeld van de geduldige, lijdzame, Javaan die door zijn arbeid het Nederlandse schip van staat drijvende hield, die het mogelijk maakte dat in Nederland spoorwegen werden aangelegd en kanalen gegraven zonder dat de Nederlandse burgerij daaraan een cent ten offer behoefde te brengen. Dit zachtste volk der aarde had werkelijk wel aanspraak op enige dankbaarheid van de zijde van zijn koloniale meester - en zo werd het ook gevoeld - mits dit maar geen consequenties had voor het batig slot! Deze ambivalente houding vinden we bijvoorbeeld terug in de correspondentie van gouverneur-generaal Merkus met de Minister van Koloniën Baud in 1843: ‘Dat het de pligt van iedere verstandige, redelijke en zedelijke regering is’, zo schreef Merkus, ‘de aan haar ondergeschikte bevolkingen niet enkel als middel maar ook als doel te beschouwen, zal wel door niemand worden betwist en de Nederlandsche regering in deze gewesten zal zonder onregt nimmer beschuldigd worden, dien pligt uit het oog verloren te hebben. Intusschen blijft diezelfde bevolking het eerste en noodzakelijkste instrument der voordeelen van Nederland uit Indië. Ook als zoodanig verdient zij dus alle liefde en zorgen’...Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 3]
| |
Gouverneur-Generaal J.C Baud (geschilderd door Raden Saleh).
| |
[pagina 4]
| |
De kwestie van de zedelijke norm van het gezag - waarover Rob NieuwenhuysGa naar voetnoot7. en SpigtGa naar voetnoot8. de degens hebben gekruist - was, zoals het bovenstaande citaat nog eens leert, voor de gemiddelde negentiende-eeuwse ambtenaar in Indië geen werkelijke kwestie. Het beroep op de ‘zedelijke plichten’ die Nederland tegenover het Javaanse volk had, kon samengaan met, ja zelfs dienen ter legitimatie van, de batig-slot-politiek. De kleine Europese samenleving in Indië in het midden van de negentiende eeuw - in 1860 omvatte ze inclusief het leger nog geen 45.000 mannen, vrouwen en kinderenGa naar voetnoot9. - was in zeer overwegende mate een ambtenarenmaat-schappij. In 1860 was slechts één op de zes Europeanen die een beroep uitoefenden werkzaam in industrie, handel of vrij beroep en niet in gouvernementsdienst.Ga naar voetnoot10. Pas later, bij de uitbreiding van de partikuliere ondernemings-landbouw na 1870, zou dit niet-ambtelijke element in aantal en maatschappelijke status stijgen. Het lag dan ook voor de hand, dat de jonge Douwes Dekker, toen hij in 1839 te Batavia aankwam, zou trachten in het ambtelijke carrière te maken. Een loopbaan die als in zoveel van zulke gevallen begon op een van de ambtelijke bureau's te Batavia of Buitenzorg - in dit geval de Algemene Rekenkamer waar Douwes Dekker als klerk geplaatst werd. Erg inspirerend kan het werk daar niet zijn geweest. Een tijdgenoot van Douwes Dekker, Otto van Rees, die een fraaie Indische carrière maakte - hij bracht het in 1884 zelfs tot gouverneur-generaal - wond er in 1842 geen doekjes om: ‘Veel werken zonder hoop op een geregelde bevordering’, zo heet het in een brief van de dan twintigjarige jongeling, ‘gaat bij het warme klimaat in Indië niet, zoodat op de Algemeene Secretarie thans niemand veel meer doet dan volstrekt noodzakelijk is’.Ga naar voetnoot11. De benoeming van Douwes Dekker tot bestuursambtenaar op Sumatra's Westkust was dan ook meer dan een fraaie promotie; ze moet tevens een welkome afwisseling van werkkring hebben betekend! Aan de Indische ambtenaren, of ze nu bureau- of bestuursdiensten verrichtten, stelde men in die tijd nog geen bepaalde opleidingseisen. Kennissen waren doorgaans belangrijker dan kennis. Na 1816, toen het Nederlandse gezag in de Indische archipel was hersteld, kon men dan ook doorlopend | |
[pagina 5]
| |
klachten beluisteren over de geringe kwaliteit, of zelfs volstrekte ongeschiktheid, van de door het Ministerie van Koloniën naar Indië uitgezonden ambtenaren. Maar al te vaak was zo'n uitzending geschied om zich te ontdoen van lieden die, hoewel van ‘fatsoenlijke’ stand - met anderen had men gewoonlijk minder consideratie - niet in staat waren in Nederland aan de slag te komen. Zo bevonden zich onder de 140 ambtenaren die in 1815 werden benoemd voor de dienst in Oost-Indië nogal wat huisvaders met een talrijk kroost, oude patriotten, en overtollig geworden ambtenaren of militairen die bij de Franse administratie hadden gediend.Ga naar voetnoot12. Zonen van patriotten, zoals Rob Nieuwenhuys veronderstelt, zullen er ook wel onder hebben gelopen, maar zij waren dan niet de dragers van nieuwe ideeën die hij hun toedicht, of ze hielden die althans angstvallig voor zich.Ga naar voetnoot13. De gebreken van dit patronagesysteem werden des te meer gevoeld naarmate de Nederlandse ambtenaren in nauwer contact kwamen met de Javaanse bevolking en haar hoofden. Dit was in het bijzonder het geval na de invoering van het kultuurstelsel in 1830. Het wekt dan ook geen verwondering, dat Van den Bosch, de stichter van het kultuurstelsel, in 1834 plannen maakte voor de opleiding van ambtenaren voor de Indische dienst en voor de ambtelijke dienst aan het Ministerie van Koloniën zelf.Ga naar voetnoot14. Maar eerst Minister van Koloniën Baud wist deze goede voornemens in 1842 te verwezenlijken. Toen werd aan de Koninklijke Academie voor de opleiding van ingenieurs te Delft een afzonderlijke opleiding voor Indisch bestuursambtenaar ingesteld, welke opleiding in het begin van deze eeuw door Leiden, na 1925 ook door Utrecht, is overgenomen. Bij de opleiding te Delft werd veel gewicht gehecht aan een behoorlijke kennis van het Javaans en Maleis, de rechtsinstellingen en gebruiken van de inheemse bevolking en vergelijkbare onderwerpen. Het schijnt dat Baud zich bij deze maatregel heeft laten leiden door een voorval, dat diepe indruk op hem had gemaakt. Een rechtbank op Java, onder voorzitterschap van een Nederlandse bestuursambtenaar - een onafhankelijke rechterlijke macht bestond nog niet - had drie Javanen ter dood veroordeeld op beschuldiging van roof en moord. Toen Baud als gouverneur-generaal het fiat executie op deze doodvonnissen moest verlenen, bekroop hem bij inzage van de stukken de vrees, dat het gebrek aan kennis van de inheemse talen de voorzitter van de rechtbank parten had gespeeld, waardoor mogelijk onschuldigen waren veroordeeld. Op initiatief van Baud werden de drie veroordeelden in de gelegen- | |
[pagina 6]
| |
heid gesteld gratie te vragen, terwijl de voltrekking van het doodvonnis zolang werd opgeschort. Nog voordat op dit gratieverzoek was beslist, werd in hetzelfde district een nieuwe roofoverval gepleegd, waarbij de daders werden gegrepen. Dezen bekenden daarop ook de eerdere overval, waarmee de onschuld van de drie ter dood veroordeelden kwam vast te staan.Ga naar voetnoot15. De opleiding te Delft, waarvoor de belangstelling ten gevolge van de hoge kosten niet groot was, heeft slechts zeer ten dele aan haar doel beantwoord. Ook na 1842 moest aan velen noodgedwongen het radikaal van Indisch ambtenaar worden verleend zonder dat zij een specifieke vooropleiding hadden genoten. De klachten over de onkunde of ongeschiktheid van de ambtenaren bleven dan ook aanhouden. Vooral op de rechterlijke ambtenaren viel nog in de jaren vijftig veel aan te merken. Met enkele voorbeelden wil ik dit toelichten; ze zijn ook te mooi om onvermeld te blijven. In 1858 wendde de balie te Batavia zich met een aantal klachten over de rechtspleging bij de Raad van Justitie op de hoofdplaats tot het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië. Die klachten kwamen er in substantie op neer, dat de leden van de raad het geheim van raadkamer schonden door de stukken van advocaten, welke later aan die advocaten werden teruggegeven, van allerlei aantekeningen te voorzien; aantekeningen die voor de advocaten ‘krenkend’ waren. Verder moesten de advocaten altijd één à twee uur wachten voordat de terechtzittingen van de Raad een aanvang namen, niettegenstaande daarvoor een vast tijdstip was bepaald. Hield een advocaat een pleidooi, dan hielden de rechters zich vaak ostentatief met andere zaken bezig, zodat de pleidooien wegens de geringe attentie van de rechters soms maar werden gestaakt. Ook was de raad uiterst punctueel ten opzichte van de voorgeschreven kledij van de advocaten zonder het zelf erg nauw met de kledingvoorschriften te nemen. Tenslotte, zo luidde een van de klachten, werden de leden van de balie vaak zonder voldoende grond door de raad in de kosten veroordeeld.Ga naar voetnoot16. Zoals toen gebruikelijk was en ook nu nog in dergelijke klachtzaken gewoonte is, werd het adres van de balie in handen gesteld van het college waartegen de beschuldigingen waren geuit, met het verzoek daarover aan het Hof te rapporteren. De Raad vond echter het adres zó ongepast en van zó veel ‘strafwaardige oneerbiedigheid’ jegens de rechtbank en haar leden blijk geven, dat hij besloot onmiddellijk de twaalf advocaten die tezamen de Bataviase balie vormden voor de tijd van drie maanden te schorsen en wel met dien verstande dat de schorsing van het tweede zestal zou beginnen, zodra de eerste zes hun straf hadden ondergaan. Bij gelijktijdige schorsing van alle | |
[pagina 7]
| |
twaalf advocaten, zou immers ook de raad werkeloos zijn geworden! Bovendien moesten de geschorste praktizijns ook de kosten van dit Raadsvonnis betalen. Niet alleen trad de Raad, alle rechterlijke principes verloochenend, dus als rechter in eigen zaak op, een van de leden van de Raad zou enkele dagen later in de Java-bode nog een toelichting op het vonnis geven. Een ingezonden stuk dermate beledigend van toon, dat de tot partiële werkeloosheid veroordeelde balie zich haastte ook dit stuk eerbiedig onder de aandacht van het Hooggerechtshof te brengen. Uiteindelijk zegevierde de gerechtigheid. Het Hof vernietigde het vonnis van de Raad waarbij de balie was geschorst en twee leden van de Raad kregen hun ontslag aangezegd, omdat zij de waardigheid van hun ambt op een verregaande wijze uit het oog hadden verloren. In het bijzonder keurde het Hof af ‘de geest van onverdraagzaamheid, onnoodige vitterij en zucht tot beleediging’ welke bij deze rechters bestond en welke moest doen veronderstellen, aldus het Hof, dat zij geheel onbekend waren ‘met de heilige en schoone roeping welke de regter te vervullen heeft’. Onder de ontslagen rechters bevond zich ook de ingezonden-stukken-schrijver in de Java-bode. Tot zijn verdediging had hij wat zwakjes aangevoerd, dat hij door ‘pecuniaire omstandigheden’ gedwongen zijn dagelijks maal aan ‘de publieke tafel’ moest nuttigen, met andere woorden door geldgebrek kon hij geen eigen huishouding voeren. De wijze waarop in die openbare eetgelegenheid het vonnis van de Raad was belachelijk gemaakt, had hem in woede naar de pen doen grijpen om het publiekelijk toe te lichten. Overigens was dit lid van de Raad niet het enige lid van de Indische rechterlijke macht die in geldelijke verlegenheid verkeerde. Twee jaar later, in 1860, zag de president van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië - dezelfde die in 1858 het initiatief had genomen tot zuivering van de Raad van Justitie te Batavia - zich genoodzaakt ontslag te vragen. Achtervolgd door zijn talrijke schuldeisers, had hij erin moeten toestemmen, dat maandelijks op een deel van zijn tractement ten behoeve van zijn crediteuren beslag werd gelegd, terwijl hij tevens zijn huis in de Bataviase nieuwsbladen te koop had moeten aanbieden. In het geheel zou het gaan om een schuld van f 120.000; onder de schuldeisers zouden zich ook diverse leden van de balie te Batavia hebben bevonden.Ga naar voetnoot17. Wanneer ik deze reeds lang vergeten feiten oprakel, is het om aan te tonen, dat Douwes Dekker niet de enige Indische ambtenaar was die op te grote voet leefde of met een kastekort kampte. Was hij excentriek, dan was hij in goed gezelschap. Dat is geen onbelangrijke constatering. Te vaak immers hebben de critici van Multatuli - de ‘deurwaarders’ zoals Du Perron ze placht te noe- | |
[pagina 8]
| |
men - zijn ambtelijke en andere zonden aangegrepen om hem in een kwaad daglicht te stellen, waarmee ze zich dan verder ontslagen hielden van de noodzaak zijn zakelijke opvattingen - de aanklacht tegen het Nederlandse koloniale stelsel van die tijd - te weerleggen. Al bij het lezen van het manuscript van de ‘Max Havelaar’ in 1859 had Minister van Koloniën Rochussen deze tactiek toegepast, toen hij de ‘Nederlandsche Beecher Stowe’ ‘knap maar excentriek’ noemde.Ga naar voetnoot18. Een kwalificatie die intussen ook op Rochussen zelf had kunnen slaan. Als gouverneur-generaal, tien jaar eerder, had hij zich in de ogen van de man die toen Minister van Koloniën was, Baud, belachelijk gemaakt door in alles Koning Willem II te willen imiteren, door in generaalsuniform te lopen waarop hij niet eens recht had, door bij zijn binnenlandse inspectiereizen als onderkoning van Indië naast de koetsier op de bok te zitten of, in de verwachting zó nog diepere indruk te maken op de samengestroomde menigte, in galop te paard aan te komen, ‘waardoor hij tweemaal’, zoals Baud noteerde, ‘ongelukkig met zijn paard gestort is en met slijk bedekt is aangekomen’.Ga naar voetnoot19. Garmt Stuiveling heeft er in 1938 al op aangedrongen - in een recensie van Du Perron's ‘De Man van Lebak’ in het blad ‘Tijd en Taak’ - dat men die Indische ambtelijke wereld, die tijdgenoten en collega's van Multatuli, eens systematisch in kaart zou brengen.Ga naar voetnoot20. Tot nu toe heeft niemand die handschoen opgenomen. Toch is het materiaal voor een dergelijk onderzoek aanwezig, namelijk in de Stamboeken van de burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië.Ga naar voetnoot21. Ik twijfel er niet aan, dat aan de hand van dit materiaal een boeiend boek te schrijven zou zijn, waardoor we ook iemand als Multatuli in een beter perspectief zouden kunnen plaatsen. Wat bijvoorbeeld te denken - om het bij dit ene geval te laten - van de bestuursambtenaar Claas Rodenburg, die een eervolle carrière maakt bij het binnenlands bestuur, o.a. op Sumatra's Westkust (Aijer Bangies) waar ook Douwes Dekker had gediend; in 1850 van verlof in Europa op Java terugkomt, dan als assistent-resident in Demak wordt geplaatst, evenals Lebak een bekend armoegebied, om reeds een paar maanden later te worden ontslagen, omdat hij storm loopt tegen bepaalde misstanden die door het Nederlandse bestuur oogluikend werden toegelaten. ‘Oudtijds’, zo is het commentaar van Rochussen, ‘stond hij bekend als een goed kuituurambtenaar, wel bekend met de inlandsche huishouding. Hij is echter in den loop van dit jaar uit Europa van tweejarig verlof terugge- | |
[pagina 9]
| |
keerd met zulke zonderlinge begrippen, dat hij zich niet heeft ontzien den Javaan voor te spiegelen, dat zij geheel vrije menschen waren en niet verder tot heeren- of kultuurdiensten verpligt, dan zij zelf verkozen!’Ga naar voetnoot22. Tenslotte zou ik enkele opmerkingen willen maken over de positie van de Javaanse regenten en hun verhouding tot het Europese bestuur. Daarmee raken wij aan het conflict dat in de ‘Max Havelaar’ beschreven is. Zomin als men de loopbaan van Douwes Dekker te veel op zichzelf moet beschouwen, zoals ik hiervoor heb betoogd, zomin moet men de zaak van Lebak te zeer als een geisoleerd incident behandelen. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat sommige Multatuli-navorsers wel eens in deze fout zijn vervallen. De politiek van het Nederlandse koloniale bestuur op Java is steeds geweest, de inheemse bevolking onder het gezag van haar eigen hoofden, de regenten in de eerste plaats, te laten. De regenten werden bij erfopvolging aangewezen. In het Indisch Regeringsreglement van 1854 vinden wij deze beginselen aldus verwoord: ‘Zooveel de omstandigheden het toelaten, wordt de inlandsche bevolking gelaten onder de onmiddellijke leiding van haar eigen, van regeringswege aangestelde of erkende, hoofden’ (art. 67) en verder: ‘Bij het openvallen der betrekking van regent op het eiland Java wordt, behoudens de voorwaarde van bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw, zooveel doenlijk tot opvolger gekozen een der zonen of nabestaanden van den laatsten regent’ (art. 69, laatste lid). Een andere politiek was ook moeilijk denkbaar geweest, aangezien het korps Nederlandse bestuursambtenaren op Java veel te klein was om direct bestuur te voeren over de bevolking. In het midden van de jaren vijftig bijvoorbeeld omvatte het ‘B.B.’ nog geen 200 ambtenaren, residenten, assistent-residenten en controleurs en dat bij een inheemse bevolking van ± 12 miljoen zielen. De medewerking van de invloedrijke Javaanse regentenfamilies, waartegen de gewone Javaan hoog opzag, was dan ook onmisbaar voor een ordelijke Nederlandse gezagshandhaving. Die coöperatie was des te onmisbaarder toen, na de invoering van het kultuurstelsel, de regenten en lagere inlandse hoofden werden ingeschakeld bij het toezicht op de aanplant en gedwongen kultuurdiensten. Hoe zwaar men aan de positie van de regenten tilde, blijkt uit een vinnige brief van de Minister van Koloniën van den Bosch aan de Indische regering in 1839.Ga naar voetnoot23. De gouverneur-generaal had in de residentie Madioen enkele regentschappen om redenen van bezuiniging opgeheven. Van den Bosch, anders bepaald niet afkerig van inkrimping van de Indische uitgaven, keurde deze maatregel als gevaarvol en onraadzaam af. De regenten zouden mogelijk erdoor worden verbitterd en wat begon het bestuur zonder hun medewerking? Om herhaling te voorkomen, werd het de gouverneur-generaal verboden voortaan regentschappen op te heffen of regenten af te zetten zonder voorafgaande Konink- | |
[pagina 10]
| |
lijke machtiging. Weliswaar moest deze oekaze al in 1841 worden ingetrokken, omdat bij de slechte verbindingen het voorgeschreven overleg tussen Indisch bestuur en minister veel te veel tijd in beslag nam, maar ze maakt duidelijk hoe het spreekwoord in zwang kon komen, dat het gouvernement liever tien residenten ontsloeg dan één regent.Ga naar voetnoot24. Op de juistheid van dit spreekwoord kom ik overigens nog terug. Het lag in de lijn van dit beleid om niet te veel aandacht te schenken aan gevallen van afpersing of knevelarij, waaraan de - door het Nederlandse bestuur slecht bezoldigde - regenten zich wellicht tegenover de bevolking schuldig maakten. Men beriep zich daarbij op het eeuwenoud gebruik, de adat. Die adat rechtvaardigde op Java zaken die in Europa misschien als onduldbare knevelarij zouden worden bestempeld. ‘Het inlandsche bestuur’, heet het in een ministeriële aanschrijving uit 1839, ‘wemelt van deze zoogenaamde misbruiken, en niets kan ... meer tot de ontbinding van dat bestuur, en tot eene lange reeks van heillooze gevolgen, leiden dan het opzettelijk opsporen van die afwijkingen, en het toetsen derzelve aan beginselen, geheel vreemd aan den maatschappelijken en zedelijken toestand der Javanen.’Ga naar voetnoot25. Tengevolge van deze aanschrijving werd bij gouvernementsbesluit van 6 augustus 1840 de residenten nog eens ingescherpt, ‘om met het aanklagen, suspenderen, dan wel het tot ontslag voordragen ... van Regenten en inlandsche hoofden van aanzien, de meest mogelijke voorzigtigheid in acht te nemen en daartoe niet dan om zeer gewigtige redenen, na rijpen rade, over te gaan’.Ga naar voetnoot26. Ook bij andere gelegenheden ontbrak het niet aan waarschuwingen van hogerhand om zich te hoeden voor ambtenaren, die ‘uit onverstandigen dienstijver, om van geene meer laakbare drijfveren te gewagen’, de voorname inlandse hoofden met overdreven gestrengheid beoordeelden.Ga naar voetnoot27. ‘Zoo het aan den eenen kant verkeerd zou zijn als beginsel te stellen, dat inlandsche hoofden niet moeten worden vervolgd noch gestraft, wegens knevelarij en misbruik van gezag, zou, aan den anderen kant, niets gevaarlijker voor 's Gouvernements belang kunnen worden, dan eene onophoudelijke en gestrenge navorsching van al hunne handelingen’.Ga naar voetnoot28. Pikante bijzonderheid hierbij was, dat die overijverige en gestrenge ambtenaren door het opperbestuur vooral gezocht werden in de kring van de jongere assistent-residenten. De residenten zouden de behandeling en afdoening van rechtszaken te veel aan hun ondergeschikten hebben overgelaten, toen zij na de invoering van het | |
[pagina 11]
| |
kultuurstelsel met een aanzienlijke uitbreiding van hun werkzaamheden waren geconfronteerd.Ga naar voetnoot29. De afloop van het conflict, dat bijna twintig jaar later in Lebak speelde, lijkt in deze waarschuwingen al besloten te liggen. Toch zou de conclusie te simpel zijn, dat op Java nooit een regent wegens knevelarij werd ontslagen en dat de assistent-resident Douwes Dekker dus bij voorbaat kansloos was in zijn op zichzelf volkomen legitiem verzet tegen de knevelende regent Radhen Adipatti Karta Natta Negara van Lebak. Het Nederlandse bestuur bewoog zich tussen twee polen. Het ene principe was dat men het inlandse bestuur, in het bijzonder de regenten, moest ontzien; het andere - nog een verre naklank van het revolutionaire ideaal van 1789, dat via de Bataafse Republiek zijn weg in de Indische staatsregeling had gevonden - dat men de inlandse bevolking moest beschermen tegen willekeur, van wie ook, regenten niet uitgezonderd.Ga naar voetnoot30. Bij herhaling werden regenten die zich in ernstige mate hadden misdragen tegenover de bevolking uit hun ambt verwijderd. Dit lot trof bijvoorbeeld de regent van Kendal in 1851. De situatie daar vertoonde sterke gelijkenis met die in Lebak. De regent had zich aan ergerlijke afpersingen ten koste van mindere hoofden en de bevolking schuldig gemaakt. Zo had hij eigenmachtig dorpshoofden aangesteld en afgezet en hiervan een bron van inkomsten gemaakt door de hoogste bieders met het dorpsbestuur te belasten, ‘welk het plegen van veel onrecht tot gevolg had’. Ook had hij zich een aanzienlijk deel van de sawahs toegeëigend, alsmede plantlonen voor de koffie- en suikercultuur die de bevolking toekwamen. Verschillende lagere hoofden hadden zijn ‘besmettelijk’ voorbeeld gevolgd. Kortom, het gehele inlands bestuur in dit Midden-Javaanse regentschap was verziekt en het gouvernement schreef dan ook hieraan toe, dat de bevolking van dit vroeger zo welvarende gewest tot armoede was vervallen. Na een onderzoek onder leiding van de Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof werd de regent ontslagen en als staatsgevangene naar Menado op Celebes verbannen.Ga naar voetnoot31. Misschien heeft Douwes Dekker die toen als secretaris bij de residentie Menado werkzaam was, hem daar nog wel ontmoet! Tenslotte werd van dit ontslagbesluit alle residenten op Java officieel mededeling gedaan, waarbij werd herinnerd aan de plicht van de bestuursambtenaren de bevolking tegen misbruiken te beschermen. Overigens zou het onjuist zijn de Kendalse zaak op het crediet van gouverneur-generaal Duymaer van Twist bij te schrijven, zoals latere verdedigers van deze landvoogd tegen de aanvallen van Multatuli wel hebben gedaan. De verwijdering | |
[pagina 12]
| |
Het Europees en inlands bestuur broederlijk bijeen: een ontvangst in de pendopo van de regent van Bandung (vermoedelijk laatste kwart negentiende eeuw). Zo moeten ook Brest van Kempen en Douwes Dekker door de regent van Lebak ontvangen zijn.
| |
[pagina 13]
| |
van de regent, voorafgaand aan het onderzoek dat tot zijn ontslag zou leiden, had reeds onder het bestuur van de voorganger van Duymaer van Twist, Rochussen, plaats gehad.Ga naar voetnoot32. Het ontslag van de regent van Kendal wegens knevelarij ten laste van de bevolking stond niet op zichzelf. Als we bijvoorbeeld het z.g. Algemeen Overzicht van de staatkundige gesteldheid van Nederlandsch-Indië over 1839 tot en met 1848Ga naar voetnoot33. ter hand nemen, dan blijkt dat in dat tiental jaren 12 regenten op Java werden ontslagen, waarvan acht wegens knevelarij, een op verdenking van medeplichtigheid aan moord op een Europese bestuursambtenaar, een wegens poging een moord op een ‘zinneloze’ inlander, door een familielid uitgelokt, te verheimelijken, een wegens opiumsmokkel en een op grond van overmatig gebruik van dit verslavingsmiddel. Niet ten onrechte kon de samensteller van dit rapport - de latere Minister van Koloniën E. de Waal, toen nog referendaris bij de Algemene Secretarie te Buitenzorg - concluderen dat de regering zich dikwijls verplicht had gezien om regenten wegens knevelarij en misbruik van gezag uit hun ambten te ontzetten. Nam men daarbij in aanmerking, dat de Javaan alleen ‘in den hoogsten nood’ klachten tegen zijn regenten inbracht, dan mocht men wel aannemen - zo concludeerde De Waal verder - dat slechts een gering aantal van de regenten die zich aan knevelarij schuldig maakten, daarvoor werd bestraft. Maar veel viel hieraan niet te veranderen: ‘De gedragingen en de aard der voorname inlandsche hoofden op Java nagaande, komt men tot het besluit, dat het eene niet te miskennen, en zoowel voor het Gouvernement als voor de bevolking bedroevende daadzaak is, dat zij over het algemeen de hoedanigheden missen, welke zij als natuurlijke beschermers van de belangen der bevolking, en als uitvoerders der bevelen van het Gouvernement zouden behooren te bezitten, om het bestuur over, en de behandeling van den Inlander te doen zijn, geheel overeenkomstig de goede inzigten van de Regering en de algemene beginselen van regt en billijkheid’.Ga naar voetnoot34. In de uitgebreide Multatuli-literatuur is, voor zover mij bekend, dit rapport, waaruit ik het een en ander citeerde, nimmer ook zelfs maar genoemd. Toch voegt het aan onze beoordeling van de Lebak-zaak, die zes jaar later speelde, wel een dimensie toe. De assistent-resident Douwes Dekker stond in zijn conflict met de regent niet zo zwak als het ons mogelijk voorkomt. De precedenten waren er, waarbij regenten wegens misbruik van gezag en knevelarij waren ontslagen of vooruitlopend daarop geschorst. Maar Douwes Dekker miste de tact en omzichtigheid die nodig waren om in dit geval zijn doel, | |
[pagina 14]
| |
de verwijdering en het ontslag van de regent, te bereiken. Hij handelde wel zeer in strijd met de ambtelijke étiquette, niet alleen van zijn tijd maar van alle tijden, door van zijn meerdere, de resident, te verlangen, dat deze de regent zou verwijderen zonder feiten, laat staan bewijzen te geven, waarop de beschuldiging van knevelarij, die deze maatregel moest rechtvaardigen, was gegrond. Men kan het de resident Brest van Kempen niet kwalijk nemen, dat hij geen gevolg heeft willen geven aan het verzoek van een ondergeschikte assistent-resident zich in een zo belangrijke kwestie maar op diens oordeel te verlaten. Misschien heeft Brest van Kempen zich herinnerd hoe het Engelhard was vergaan. Deze had in 1847 als resident van Jepara eigenmachtig de regent van het gelijknamige regentschap gevangen laten nemen en doen verwijderen omdat hij hem verdacht van medeplichtigheid aan de dood van een minder inlands hoofd met wiens vrouw de regent een verhouding zou hebben gehad. De resident had gemeend, dat zonder verwijdering van de regent deze zaak niet tot klaarheid kon worden gebracht. Maar met hoeveel ijver hij vervolgens ook getracht had het bewijs tegen de regent rond te krijgen, hij was daar niet in geslaagd. Het gouvernement had daarop èn de resident èn een jaar later ook de regent, op wie uit anderen hoofde het nodige viel aan te merken, uit 's lands dienst ontslagen.Ga naar voetnoot35. Overigens was Engelhard - en het bewijst weer eens hoe gevleugelde uitdrukkingen niet altijd stroken met de historische werkelijkheid - de enige resident die in al deze jaren wegens een conflict met een regent werd ontslagen! Uiteindelijk werd dan ook niet de regent ontslagen maar Douwes Dekker. Het is bekend hoe hij daarna nog getracht heeft bij gouverneur-generaal Duymaer van Twist zijn zaak te bepleiten en hoe deze hardnekkig weigerde hem in audiëntie te ontvangen. Maar misschien moeten we achter die weigering niet te veel zoeken. Al in 1853 had die verdienstelijke ambtenaar Otto van Rees zich beklaagd over ‘het afgetrokken en minder handzaam karakter van den heer Van Twist, die er hoegenaamd geen werk van maakt, zijne hoofdambtenaren, zoo als men zegt, lekker te maken en allen op denzelfden voet, stijf en afgemeten behandelt... Zijne hoofdfout is, inzoover ik erover mag oordeelen, den buitensporige vrees van zich te laten influenceren, welke bij zijn energiek, soms tot koppigheid overhellend, karakter wel minder kan zijn; alles wordt op stukken afgedaan, en zelden of nooit hoort de Gouverneur Generaal eens mondeling hoe het hier toegaat...’Ga naar voetnoot36. Zo is het ook de ontslagen assistent-resident Douwes Dekker vergaan.
Dit artikel is de tekst van een voordracht die op 27 november 1978 onder auspiciën van het Leids Universiteitsfonds te Leiden gehouden is. |
|