Over Multatuli. Delen 1-2
(1978)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Tristan Haan
| |
[pagina 45]
| |
vrijwel onmogelijk over figuren uit juist deze sfeer gedegen informatie te brengen. Daarom worden hier twee personages voor het voetlicht gehaald, bijna ten koste van alle anderen: Juliette Adam en Adrien-Jacques Nieuwenhuis. Tenslotte mijn dank aan Willem Frijhoff in Parijs voor de fotokopie van de kleine franse Havelaar met bijbehorende inlichtingen over het dépôt légal (dokument 4), aan Garmt Stuiveling voor zijn bereidheid altijd op alles in te gaan wat Multatuli betreft en daarnaast, even humoristisch en geduldig, op alles wat buiten het onderwerp staat maar er via een gedachtensprong toch vaak weer met profijt naar terugleidt, en aan E. Fukkink in Amsterdam voor gegevens over de techniek van het graveren. | |
1.
| |
[pagina 46]
| |
waarmee het kopijrecht ten behoeve van de auteur zelf uit de huwelijkse gemeenschap van goederen was gered. Met de naamsveranderingen was het nog niet gedaan, want na haar huwelijk in 1868, met de gematigde republikein Edmond Adam, tekende zij tenslotte voorgoed als Juliette, of ook wel ‘Madame Edmond’, Adam. Een naam in zes varianten voor één en dezelfde persoon is wellicht de oorzaak van de hardnekkige multatuliaanse legende dat het om een actrice zou gaan. Hermans maakte daar een eind aan.Ga naar voetnoot3. In 1888 nam Mimi kontakt op met Juliette Adam, toen redactrice van La Nouvelle Revue, naar aanleiding van de in dat blad verschenen vertalingen van ‘oosterse legenden’ door Henry Meyners d'Estrey (Brieven WB, X, 32). Die publikatie leek bijzonder veel op de Geschiedenissen van Gezag in de Minnebrieven. Pas bij de Havelaar-herdenking van 1910 evenwel, en misschien meer nog door de biografie van De Gruyter uit 1920, kreeg Juliette Adam een plaats in de multatuliana, voorgoed niet hoewel, maar omdat hij op usurpatie berustte. Uit de nalatenschap van d'Ablaing was in 1904 een portret te voorschijn gekomen dat vervolgens de nabestaanden de jonge Tine voorstelde. Het ligt voor de hand dat de familiebetrekkingen van d'Ablaings overleden vrouw hun vondst niet konden thuisbrengen. Nadat hij al ontdekt had dat het om Juliette Adam ging, maakte Meersmans, destijds beheerder van de Multatulikollekties, in een overigens ongedateerde aantekening op de achterzijde van de foto gewag van die wat wankele vroegere identifikatie. Hij meldde bovendien, daarvan ook zelf overtuigd te zijn geweest. Edu Douwes Dekker had hem zó in die vermoedens gesterkt, dat het origineel van het in 1910 tentoongestelde ‘jeugdportret van Tine’ naar de zoon was gegaan, terwijl het Museum alleen een kopie behield. Daarom ontbreken ook gegevens over fotograaf en atelier. Madame Adam van Winifred Stephens (London 1917) lost de problemen gedeeltelijk op, door de publikatie van een foto van een gravure - of misschien eerder een ets, maar de reproduktie laat daarover geen al te stellige uitspraak toe. Als bron noemt Stephens een schilderij van Léopold Flameng uit 1860. De bij De Gruyter en Hermans afgedrukte fotoGa naar voetnoot4. is er dus een van een schilderij, dat een ongeveer vierentwintigjarige voorstelt, want Juliette | |
[pagina 47]
| |
Lambert was in oktober 1836 geboren. Alleen de raadselachtige zuil, die goed is te zien op de foto's, ontbreekt op de gravure, al wordt het voorbeeld verder onmiskenbaar getrouw nagevolgd. Die zuil is ongetwijfeld bedoeld als symbool voor het neo-hellenisme, in ruimere zin een op de klassieke Oudheid geïnspireerd heidendom. In 1860 beleed Juliette La Messine dit nog openlijk en uitdagend. Het schortte haar werk uit deze jaren zeker niet aan opstandigheid: waar emancipatie van de vrouw in het geding is, betekent verzet tegen Proudhon een element van vooruitgang, Garibaldi spreekt voor zichzelf, men vindt in Multatuli's brief aan Tine van 2 juli 1866 een weerklank, en het in 1860 bij d'Ablaing verschenen La Papauté liegt er ook niet om. Het was het soort schotschrift waarvoor men bij publikatie in Frankrijk, onder Napoleon III, al gauw boete en gevangenisstraf riskeerde, alleen te ontlopen door een ‘vrijwillige’ ballingschap. Toch komt Juliette La Messine niet voor in Idee 482, waarin Renan, om zijn Leven van Jezus, wordt vergeleken met een plezier-reiziger die achteloos een bloempje plukt: in Multatuli's ogen een miskenning van het werk van hele generaties voorgangers of tijdgenoten. De namenlijsten in dat Idee dragen dan ook het karakter van een erelijst van strijders voor de vrije gedachte. Het opmerkelijke daarbij is dat vele namen die van korrespondenten van d'Ablaing, of van auteurs uit zijn fonds zijn. Nog afgezien van de aard van het werk, was aan de persoonlijkheid van Juliette La Messine het verhaal verbonden van de hardhandige manier waarop haar man haar de uitoefening van het kopijrecht had betwist. Het valt moeilijk niet aan de Havelaar en Van Lennep te denken. D'Ablaing was van deze omstandigheden op de hoogte, want hij had met verontwaardiging een verzoek van Alexis La Messine om ‘zijn’ Garibaldi uit te geven van de hand gewezen.Ga naar voetnoot5. Deinst men niet terug voor een prozaïsche verklaring, dan is de afwezigheid van Juliette in Idee 482 misschien te wijten aan het pijnlijke van het noemen van deze naam ten opzichte van d'Ablaings vrouw. Hij was in 1861 getrouwd met de van huis uit vroom katholieke Josephina Luken. Van haar kant rept Juliette, eenmaal Madame Edmond Adam geworden, in haar herinneringenGa naar voetnoot6. niet van haar Amsterdamse uitgever, haar schotschrift tegen het pausdom of Multatuli. Maar zij was al vóór de frans-duitse oorlog van 1870 patriottisch geworden tot over de grens met het nationalisme, vervolgens nationalistisch tot over de grens met het chauvinisme, tussendoor nog rooms, en in de eerste wereldoorlog tenslotte een van de leidsters van de Kruistocht der franse vrouwen (‘Voor de glorie der helden, voor de toekomst van het ras, voor de eer van het vaderland’). Misschien heeft zij zelf de | |
[pagina 48]
| |
Juliette Adam
Naar een foto van een gravure in: Winifred Stephens, Madame Adam (Juliette Lamber), la grande Française from Louis Philippe until 1917, London 1917, tegenover pagina 71. De schrijver legt geen verantwoording af van zijn illustraties, wel blijkt duidelijk dat hij zich heeft laten dokumenteren door Juliette Adam. Met dank aan het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging in Amsterdam voor het opsporen van het portret van Juliette Adam. | |
[pagina 49]
| |
heidense zuil van haar portret laten verwijderen? Zij verleende althans ruimschoots haar medewerking aan de biografie van Stephens, waarin met veel smaak verhaald wordt hoe zelfs kanonnen naar haar werden genoemd. Voor de goede orde: d'Ablaing heeft van haar een portret ontvangen, al blijkt niet welk. Zijn dankbetuiging is van 19 augustus I860.Ga naar voetnoot7. Behalve de vluchtige notitie over Multatuli's neiging tot een lijfelijk martelaarschap, levert het hier afgedrukte fragment twee gegevens van belang op. Opvallend vroeg is de datum van de eerste kennismaking met d'Ablaing. Aangezien de bewoordingen al een zekere vertrouwelijkheid veronderstellen, kan men het zo formuleren: beslist niet later dan de eerste helft van oktober 1860. Nog opmerkelijker is de verzekering dat Multatuli ‘athée’ is. Ook als men bedenkt dat het franse woord wellicht niet zo belast is als de termen atheist en atheïsme, die zelfs bij de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ werden gemeden als de pest, doet de definitie wonderlijk aan. Misschien is er enige overdrijving in het spel, al zijn krasse mondelinge uitlatingen heel goed in het karakter van Multatuli in te passen. D'Ablaing van zijn kant wist volmaakt waarover hij sprak. Hij had in januari 1858 luidkeels zijn materialisme uitgebazuind, daarbij overigens wel het woord zelf vermijdend. Maar ‘stof’ en ‘stoffelijk’ waren even duidelijk. Het was hem duur te staan gekomen, hij was in 1859-1860 financiéel geheel, moreel gedeeltelijk uitgeput. Dat is goed voelbaar in de eerste regels van het brieffragment, zogoed als blijkt dat hij toch steeds met lede ogen bleef aanzien dat de Amsterdamse mensheid nog maar grotendeels, de mensheid elders ter wereld zelfs in minderheid van zijn overtuiging op de hoogte was. De gelegenheid om weer vlam te vatten kreeg hij door deze ontmoeting. Intussen onderstreept een getuigenis uit de eerste hand over de mogelijkheid van atheïsme bij Multatuli, zo vroeg al, de leemten in onze kennis. Men mag aannemen dat hij al bij zijn debuut in De Dageraad van november 1859 vertrouwd is geweest met de sfeer van het blad. Geloofsbelijdenis is een typisch dageraadswoord, men schrijft zijn overtuiging veelal onder die titel uit, al vanaf het eerste nummer van de eerste jaargang, in oktober 1855. Het was nooit: belijdenis van ongeloof. Maar de kring van het blad was tot ver na 1860 deïstisch, zo overtuigd zelfs dat de vereniging ‘De Dageraad’ volledig in de ban gedaan was. De scherpte van deze tegenstellingen, zo van 1858 tot 1864 en nog wel later, is wat uit het oog verloren door de sfeer van necrologieën en gedenkboeken waarop onze kennis over de beweging grotendeels berust. In de jaren tachtig en daarna kon men er eer mee inleggen tot de strijders van het eerste uur te behoren, achteraf bezien bleek men ook vaak bij hetzelfde einddoel uitgekomen, op de bloedige vetes uit de begintijd werd toen hoogstens gezinspeeld. Van de soms onverdraagzame afwijzing in de vroegste periode van alles wat verder ging dan het deïsme van De Dageraad is | |
[pagina 50]
| |
F.C. Günst een zuiver voorbeeld. Hij was mede-oprichter zowel van het blad (1855) als van de vereniging (1856), maar moet de laatste al vrij vroeg hebben verlaten. Al staat niet vast wanneer, bekend is dat hij vanaf september 1862 tot ver in 1867 niet wordt genoemd als lid. Eerst in november van het laatste jaar liet hij zich weer inschrijven. In die tussentijd was de praktijk in grote lijnen dat het blad, een uitgave van Günst en mee onder zijn redaktie, de vereniging doodzweeg, behalve als er een gelegenheid was haar in ongunstige zin ter sprake te brengen.Ga naar voetnoot8. Toch was men ook in ‘De Dageraad’, tegelijk kleinburgerlijker en radikaler van samenstelling dan de kring om het blad, omzichtig. D'Ablaing misschien noodgedwongen, na zijn vruchteloze stormloop van 1858, om tenminste zijn schaapjes bij elkaar te houden, al kunnen het er niet veel meer dan vijfentwintig geweest zijn. Hij zal vaak uitdrukkelijk verzekeren ‘dat de Vereeniging geene Atheische is [...] maar geheel op neutraal gebied staat, en alle rigtingen van het Rationalisme in zich opneemt’ (6 december 1863). De bron waaruit ik nu put, de notulen van ‘De Dageraad’, is evenwel pas vanaf september 1862 bewaard gebleven. Voor 1860 is er een pijnlijk gebrek aan bronnen, al is wel duidelijk dat De Dageraad een schrikbeeld der gelovigen was, terwijl ‘De Dageraad’ ronduit tot een subkuituur, zoniet tegenkultuur, behoorde. Voor het verenigingsleven zijn d'Ablaings archieven inhoudelijk teleurstellend mager, men sprak er blijkbaar niet over, of sprak er alleen over, zonder erover te schrijven, Multatuli rept er ook niet van in zijn eigen brieven uit deze periode, al ging hij al vroeg met zeker twee leden om: zijn huisheer Lobo, vanaf 29-30 augustus, en d'Ablaing. Integendeel, als hij over iets niet raakt uitgepraat in de tweede helft van 1860, dan zijn het de dominees, in opvallende getale, in alle varianten. Al of niet in het kader van zijn berekenend zachtaardige polemiek tegen dominee Francken, zij komen hem bijna zonder uitzondering als fidele kerels voor, hij koketteert ermee, vooral tegenover Tine, men zou zweren dat hij ze over de vloer haalt. Het aanvegen komt later. Met de omschrijving ‘athée’ kleurt d'Ablaing misschien toch te sterk bij in eigen geest, al dient men te bedenken dat voor het gedrukte woord in die zin op dat moment drukker noch uitgever beschikbaar konden worden gevonden. Maar Multatuli publiceerde tenslotte Het Gebed van den onwetende in De Dageraad. Het geeft een aanwijzing voor de langzame evolutie der geesten, als | |
[pagina 51]
| |
bij zovelen in die tijd, met alle aarzelingen en wisselingen van stemming. Van Multatuli's latere ontwikkeling uit bezien kan het Gebed worden opgevat als een smartelijk afscheid met de nadruk op de laatste term. Redaktie en publiek van de deïstische Dageraad zouden het nooit aanvaard hebben als zij er, recht toe recht aan, een atheïstische betekenis in hadden bevroed. Zij waren vooral gevoelig voor de smart. Het onderschrift, later tot ondertitel geworden, was overigens een veiligheidspal die het geheel acceptabel maakte, desnoods als angstdroom. Een voorbehoud, denkelijk ook bij Multatuli zelf. Het lijkt geen toeval dat die ondertitel pas in de editie van d'Ablaing verdween, in 1865; Günst had hem daarvoor nog enkele malen afgedrukt. In die zin is opneming van het Gebed op de chronologische plaats in de Volledige Werken, maar zonder de toevoeging ‘Uit het dagboek van een krankzinnige, meêgedeeld door MULTATULI’ in de tekst zelf, niet helemaal verantwoord. In feite betekende de verandering van uitgever, tussen de Minnebrieven en Vrije arbeid, bij alle andere overwegingen die in het geding kunnen zijn geweest, óók een radikalisering voor Multatuli. Ondubbelzinniger nog dan Günst stond d'Ablaing, volgens de harde maatschappelijke normen van zijn tijd, aan de zelfkant der samenleving. In hoeverre zou dit de komende jaren ook Multatuli gaan gelden? Manuscript: hoewel in de Kopieboeken verscheidene handschriften voorkomen, zijn de dokumenten 1-4 allemaal in dezelfde hand. Vermoedelijk die van J. van Vuuren, een ex-priester die lid was van ‘De Dageraad’ en enkele jaren als bediende werkzaam in de zaak van d'Ablaing. Het is een fraai gevormd schrift, verraadt een meer dan gewone kuituur, maar is uitzonderlijk lastig te ontcijferen. Het heeft, vanaf MeersmansGa naar voetnoot9. in 1904, het nodige op zijn geweten in de Multatuli-litteratuur. Vooral de hoofdletters zijn moeilijk, hele reeksen lijken onderling verwisselbaar, F,P,S,T, bijvoorbeeld. Een aantal jaren praktijk heeft me tot de onfilologische konklusie gebracht dat eigennamen alleen kunnen worden gelezen als men weet hoe ze dienen te luiden. Ik geef het schrift hier naar beste weten weer, zonder de aandacht op onvolkomenheden te vestigen, tenzij ze de betekenis betreffen. De bijna stelselmatig geschreven y met twee punten beschouw ik als een eigenaardigheid die typografisch moeilijk is uit te drukken. 13-15 oktober 1860, aan Madame Juliette la Messine, Paris, Kopieboek 1, pp. 543-544 (M.M.) Het fragment is van 15 oktober en staat op p. 544. Je sens que ma tête commence à s'appesantir par ces maudîtes occupations de libraire; il me faut une tempête pour pouvoir la fronder, il me faut un | |
[pagina 52]
| |
orage pour rafraîchir mon esprit, et pour refaire mes forces intellectuelles, et c'est à vous que je demande; soulevez les éléments contre moi; j'ajouterai presque, pour que j'entre dans la vie active, vu que je sois enseveli sous mes illusions brisées, sous mes ambitions humiliées, sous mes affections immolées. - Tout ou rien, voilà ma devise, - la Hollande a depuis peu une nouvelle étoile à sa couronne littéraire, une étoile, qui promet d'éclipser toutes les autres. Les critiques l'encensent à l'envie, - et cependant ce littérateur est revolutionnaire, athée et pauvre. Il a pris la cause des Javanais opprimés contre le Gouvernement des Indes Orientales oppresseur, et en cette spécialité la cause des faibles contre les forts. A cette cause il a déjà sacrifié sa carrière, sa fortune, et la compagnie d'une épouse qu'il adore, et qui de loin, ne cesse pas d'encourager ses efforts périlleux, - il ne lui reste que sa personne, et si les circonstances l'exigent, il m'assure, et je l'en crois capable, il versera son sang pour l'émancipation des Javanais. La conformité de nos idées, et la manifestation publique de nos convictions nous ont rapproché. Nous nous sommes liés pour nous secourir mutuellement bien entendu, sans même nous en avoir fait la promesse, - il faut que nous continuions à être parfaitement libre. Je prévois que lui, l'homme passionné, va aiguillonner mon activité et que moi, l'homme grave je le détournerai de ses excès d'enthousiasme, y compris ses idées de martyr charnel. - Je vous reparlerai de lui dans une prochaine lettre. | |
2.
| |
[pagina 53]
| |
John Brown
Naar een afdruk van de gravure in: Armand Fouquier, Causes célèbres de tous les peuples, Parijs 1858-1867, 8 delen. Hiervan bestaan verschillende edities met kleine varianten. Het artikel over Brown staat steeds in het vijfde deel. De werken werden ook in losse afleveringen verspreid. Die over Brown bevindt zich in de bibliotheek van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam, de plaat staat op pagina 1 (formaat 12,4 × 10 cm.). Gegevens over de oorspronkelijke druk van de gravure naar Hugo: op een los ingeplakte strook in bovenvermeld exemplaar. | |
[pagina 54]
| |
in te ruilen tegen slaven en de plaatselijke zwarte bevolking aan te zetten tot opstand. Het vonnis was voltrokken in Charlestown, Virginia, sinds de burgeroorlog West-Virginia, want de staat splitste zich toen. Begin 1861 was de afscheiding van de Zuidelijken een feit geworden. Victor Hugo had die al in 1859 voorspeld, naar aanleiding van de zaak-Brown, en het is zeker ook aan zijn bemoeienis te danken dat het thema van de executies van de abolitionist en zijn strijdmakkers in Europa verbreiding vond bij humanitair geïnspireerde republikeinen, radikalen en demokraten, tot aan een franje van de arbeidersbeweging toe. Het liet zich ook makkelijk verbinden met de strijd voor de bevrijding van de russische lijfeigenen of zelfs van ‘de slaven van het proletariaat’. Brown werd al snel tot de ‘Christus der zwarten’ of tot een tweede Spartacus. Hugo's tekening van een man aan de galg heeft, eenmaal als zwartekunstprent gegraveerd, ook Amsterdam bereikt. In een begeleidende brief herinnerde Hugo aan het motto dat hij het origineel had meegegeven: Pro Christo, sicut Christus. In de Minnebrieven heb ik geen toespeling op een politie-optreden tegen de verspreiding van de plaat of op John Brown zelf kunnen ontdekken, al valt een verband in overdrachtelijke zin met de Kruissprook zeker niet zonder meer uit te sluiten. De afschaffing van de slavernij was tot in 1863 in Nederland wel een aktueel probleem, vanwege Suriname. Voorzover Multatuli zich hierover uitlaat, is het in termen van getalsverhoudingen. Hij heeft de neiging, al in Idee 290, maar sterker nog in de brief van 1 april 1866 aan De Geyter, de bevrijding van ‘30.000 koppen’ in de West te bezien als een losprijs voor het geweten - om des te geruster in de Oost veertig miljoen onderdanen in slavernij te kunnen houden. Wellicht kan een onderzoek naar Multatuli's betrekkingen in 1860 met de in Suriname oneervol ontslagen koloniale ambtenaar Abraham Halberstadt nog enig licht werpen op het probleem van zijn houding ten aanzien van de West. In het politie-archief voor het jaar 1861 heb ik geen sporen aangetroffenGa naar voetnoot10. van maatregelen tegen de kunsthandel van Buffa - misschien heeft de overheid het bij een ‘wenk’ gelaten. In weerwil van een negatieve uitslag op zoveel punten, mag men de zaak van John Brown wel een stimulans achten (het idee was al ouder) tot het voeren van een aktie voor afschaffing van de doodstraf. Ook hier verliep alles geleidelijk en was niet iedereen meteen overtuigd. Op 15 maart 1863 bracht d'Ablaing de doodstraf ter sprake in de vergadering van ‘De Dageraad’. Twee jaar later, op 5 maart, besloot men tot een geregelde aktie, op 12 maart werd de tekst van een adres aan de Tweede Kamer aanvaard, met twee stemmen tegen, en op 19 maart kon de trouwe Multatuliaan Christiaanse melden dat er 221 handtekeningen waren verzameld. | |
[pagina 55]
| |
Het is niet verboden naast grote ambities voor de mensheid ook kleine voor zichzelf te koesteren. Een bescheiden, maar ondubbelzinnig resultaat heeft d'Ablaing geboekt voorzover hij met zijn brief een eervolle vermelding in de Minnebrieven nastreefde. Hij komt daarin voor onder zijn uitgeversnaam Meijer, ik ben ook geneigd hem te herkennen in de niet nader omschreven vriend en boekverkoper, al valt eveneens aan Günst te denken. Voor d'Ablaing of Günst echter zijn deze passages niet van belang, voor Multatuli zelf op een wat ongedachte manier. Daarom volgen ze hier: En als deze [Günst] niet mogt kunnen helpen, ga dan bij Meijer op den Vijgendam, waar Voltaire te koop ligt, en ‘t Gebed van den Onwetende, van den krankzinnigen Multatuli, en veel ander zedeloos geschrijf. Soms komt het mij voor dat deze onthullingen over eigen leesgewoonten niet letterlijk genoeg kunnen worden genomen. Ging Multatuli grasduinen, want dat is het woord, in winkel of magazijn bij zijn vrienden? Dat hij zich dan als geboren causeur uiteraard vaak mondeling dokumenteerde, daarvoor bevat ook zijn brief van 17 juli 1861 aan Günst wel aanwijzingen: ‘Ik hoor nu, dat het Hebr. is Jeshuah ben Jossof. Apropos, Meijer zegt me...’ In Idee 482 ontbreekt het evenmin aan symptomen van een te hooi en te gras kiezen van namen, zonder welomschreven voorstelling van waar zij voor stonden. Naast een spelling als ‘Schoppenhauer’ (hier natuurlijk volgens de eerste druk), zijn ook één Italiaan en zeker drie Belgen in de erelijst van Fransen treffend: Reghellini; Potvin, De Potter en Poulin.Ga naar voetnoot11. Behalve aan grasduinen, valt mijns inziens inderdaad te denken aan mondelinge overdracht van kennis, in dit | |
[pagina 56]
| |
geval allereerst van vrijdenkers op Multatuli, niet omgekeerd. Was d'Ablaing, die het niet nalaten kon zijn vriend onmiddellijk als atheïst te kenschetsen, op zijn beurt niet misschien de eerste materialist in levende lijve met wie Multatuli kennismaakte? Maar hetzij kulturele handbagage van de vrijdenker in die tijd in het algemeen, hetzij degelijk - of misschien toch cursorisch? - lezen, hoe de eruditie ook mag zijn vergaard, ik stel een andere rangorde van vragen voor. Zonder meer is duidelijk dat Multatuli een geweldige invloed op de Nederlandse vrijdenkerij moet hebben uitgeoefend, al is het wachten op de grondige studie waarover wij nog steeds niet beschikken. Er treedt een belangwekkende verschuiving in de probleemstelling op als men er de vraag aan toevoegt: van wanneer af ongeveer? Een beantwoording hiervan lijkt op haar beurt niet goed mogelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de mate waarin Multatuli in de vroege periode invloeden van de vrijdenkerij kan of zelfs moet hebben ondergaan. Manuscript: een wat twijfelachtige lezing is ‘e.a.’, de eerste letter is grillig of slecht gevormd (het ontwerp had hier: c.s.). Misschien is de bedoeling i.a., inter alia. | |
14 juni 1861, aan Multatuli, Kopieboek 1, pp. 571-572 (M.M.)Amice Multatuli. Er moet bij F. Buffa ‘Zoon en naar men mij verzekerd heeft ook bij een paar andere plaathandelaars, eene uitmuntende schoone plaat ten toon gehangen hebben, waarop de strafoefening van den edelen abolitionist H. Brown op meesterlijke wijze was voorgesteld. Tot mijn spijt heb ik zelf deze plaat niet gezien. - Ge weet, ik leef tusschen boeken - als Tantalus onder den helschen vruchtboom, van des ochtends vroeg tot des avonds laat zit ik te schrijven - rekeningen e.a. ik zie de zon - door dubbele glasruiten en geniet de buitenlucht - wanneer de nachtelijke moerasnevel de dommelige stad in hare kille armen sluit. Maar toch weet ik dat de plaat er gehangen heeft, want ik was zoo vrij mij eerst te vergewissen van de waarheid der feiten die men mij heeft medegedeeld, alvorens ik mij er toe zette U over ‘on dits’ te onderhouden. - Gelukkige geloovigen? kon ik U slechts navolgen in het gevangen nemen van mijn verstand, ik zou slikken als gij, en herkaauwen als de runderen, en mij behagelijk in het slijk wentelen als de padden, en mij opblazen en met smaad nederzien op den voortdurenden arbeid der denkers, der zoekers, der strevers, en - doch ik ben geen geloovige en bij gebrek aan de genade, moet ik tot het onderzoek mijne toevlugt nemen om te weten. De plaat heeft dan bij Buffa zeker en bij anderen waarschijnlijk voor de glazen gehangen; doch de heilige Hermandad kwam, die duizendoogige argus, die gifpleister op, neen over de pestbuilen eener kwaadsappige maatschappij, en zij verzocht dat de plaat van voor de glazen wierde weggenomen, en - de | |
[pagina 57]
| |
schoone, zoo veelzeggende plaat, opgeluisterd door een bijschrift van den grooten Victor Hugo, de plaat, die op zulk eene roerende wijze tot het beter ik der volksmassa spreekt, werd door de gehoorzame plaathandelaren zorgvuldig weggeborgen. Waarom die vervolging? Waarom die verberging? Ziet men er misschien een schimp in op die landen, die prat op hunne zoogenaamde beschaving, fier op hunne vrijzinnige regéringsvorm en hunne menschlievende instellingen, trotsch op hunne vereenigingen tot evangelie-verkondiging, verlaten Chinesche kinderen redding en afschaffing der slavernij, - in hunne kolonien het houden en verkoopen van slaven wettigen, en in ver afgelegene gewesten vrije menschen als slaven behandelen? Hoe dom dat men dan den schoen aantrekt, die past. Of bestaat er eene andere reden voor deze willekeurige handelwijze, natuurlijk op hoog bevel, of zoo iets? Gij weet nog al veel mijn beste Multatuli, kunt gij er mij ook iets met zekerheid van zeggen? Ik brand van verlangen eenige inlichtingen hieromtrent te bekomen. Mogt het echter zijn dat ook gij er niets van weet, - och vraag het dan wat ik u bidden mag, bij gelegenheid eens aan Fancy, ge zijt toch zoo druk aan het minnebrieven schrijven aan deze dartele schoone. Ik zou het haar zelf wel vragen, maar ik heb in den lateren tijd schandelijk verzuimd haar het hof te maken, en vrees dus dat zij niets meer van mij zal willen weten. Een paar woorden dus, wat ik u bidden mag tot opheldering dezer geheimzinnige zaak, of wel een P.S. bij uwen volgenden brief aan Fancy als het u belieft.
Geheel de uwe (w.g.) Rudolf Charles. | |
3.
| |
[pagina 58]
| |
R.C. d'Ablaing van Giessenburg
Aquarel, ca. 48 × 44 cm., afkomstig uit het archief van ‘De Dageraad’, IISG, Amsterdam. Behalve het bestaan van de aquarel staat niets helemaal vast. Ten behoeve van het inlijsten is het papier scheef afgesneden, het formaat is dus maar een benadering. Ook is tekstverlies opgetreden op de achterzijde. Ik ben geneigd de ondertekening te ontcijferen als Joh. G.; de keerzijde levert als informatie op dat het portret vermoedelijk dateert van het vijfenzeventigjarige jubileum van de vereniging (1931) en dat de naam van de maker eindigt op - nenberg of - menberg. Tijdens het jubileumkongres van 25 tot en met 27 december 1931 was er een tentoonstelling van ‘Dageradia’ in de bovenzaal van café Hollandais, Kleine Gartmanplantsoen 5, Amsterdam. In zijn verslag meldt de archivaris van de vereniging, A.C. Beekhof, dat er ongeveer vijfhonderd bezoekers waren en brengt hij dank aan ‘Den heer Zonneveld, de kranige schilder en teekenaar der portretten van Gunst, d'Ablaing van Giessenburg, Mr. Westerman, Multatuli en Domela Nieuwenhuis, alsmede een paar geschilderde borden’ (De Vrijdenker, Weekblad van de vrijdenkersvereeniging ‘De Dageraad’, Amsterdam, jrg. 14 (1932), no 2,9 januari). Het portret is misschien nooit gepubliceerd (maar: het jubileumnummer van De Vrijdenker, 1931, no 51-52, in de kollekties van het IISG is onvolledig; de Centrale Catalogus van Periodieken in Den Haag heeft geen enkel exemplaar van die jaargang elders geregistreerd). Niet bekend is of de aquarel op zuivere fantasie berust of wellicht een autentiek, maar verloren gegaan ikonografisch voorbeeld heeft gehad. Zelf houd ik haar voor een opgesmukte impressie van het portret dat in het boek van Meersmans tegenover de titelpagina is afgedrukt, naar een tekening van F. Althaus. Het sterfjaar 1903 tenslotte, in plaats van 1904, is een vergissing die al regelmatig voorkomt in het gedenkboek van 1906 en waarvoor waarschijnlijk A.H. Gerhard verantwoordelijk is: De Dageraad. Geschiedenis, herinneringen en beschouwingen, 1856-1906, Amsterdam 1906 (pag. 11 en reproduktie van het portret uit Meersmans, tegenover pag. 64). Met dank aan de Reproduktie-afdeling van het IISG voor het fotograferen van de illustraties in dit artikel. | |
[pagina 60]
| |
problemen en bij Hagiosimandre lag het al heel eenvoudig. Hij was zowel Multatuli als d'Ablaing bekend als G. Broens jr. van het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad. Zijn Beroep op de Nederlandsche vrouwen was niet vrij te pleiten van een zekere onhandigheid. Zonder de principiële kanten van de zaak te verwaarlozen, goed gedokumenteerd - hij nam de brief aan Duymaer van Twist uit Indrukken van den dag over - legde Broens nogal wat nadruk op de persoonlijke omstandigheden van Max Havelaar. Het woord armoede in vette kapitalen op bladzij 6 zou ook minder fijngevoelige personen dan Multatuli aanstoot hebben gegeven. Diens reakties van 6 november uit Brussel, waar hij de wijk had genomen, moeten dan ook minstens gemengd heten. De aanzienlijkste gift waartoe de brochure van Broens aanleiding gaf, werd op 19 november vanuit Breda verzonden: een bedrag van zestig gulden namens Kallenberg van den Bosch ‘en twee dames te B.’ Achter die dames is in dit geval wellicht niets anders te zoeken dan een blijk van meer takt dan waarover Hagiosimandre had beschikt, aangezien de oproep nu eenmaal gericht was tot de ‘gevoelige vrouwen in Nederland’ (p. 9). Wat Kallenberg van den Bosch betreft, zijn gebaar leidde een blijvende vriendschap met Multatuli in en gedurende de somberste perioden van de jaren 1865 en 1866 speelt hij vaak de rol van vertrouweling en diskrete geldgever. De dokumenten over Hagiosimandre staan merendeels in de Volledige Werken deel X (513-519 en 521-527). Niet alle ‘Mededeelingen’ van Broens in zijn krant zijn overigens teruggevonden. D'Ablaing, die het bedrag van f 60,- in ontvangst had genomen en die in de komende maanden hoe langer hoe meer de rol van sekretaris voor Multatuli zou spelen, bedankte vrijwel onmiddellijk. Van de onderstaande brief publiceerde Meersmans (pp. 23-24) het gedeelte dat begint bij ‘Uw schrijven toont mij aan’ tot aan ‘Gevalt U het plan’. Misleidend zijn bij hem de stippelreeksen, die alleen in het laatste geval op een weglating duiden. Eén ernstige leesfout: ‘vaststaande geslotene partij’ in plaats van ‘vastaaneengeslotene partij’. De brief in zijn geheel is de moeite waard, al was het alleen om de aan Multatuli toegeschreven motieven tot het verlaten van Amsterdam, met daarin kennelijk een letterlijk citaat. Maar is elders een zo vroege definitie te vinden van wat in 1862 de Ideen in wezen bedoelen te zijn, een periodiek en geen boek, liefst een dag- of weekblad? Op den duur zou het voornemen ontstaan om, als de belemmering van het zegelrecht zou wegvallen, dagelijks op folio-formaat te gaan drukken wat uiteindelijk in-octavo en bij enkele vellen tegelijk werd verspreid. Overigens moet veel in gemeenschappelijk overleg zijn uitgewerkt. Multatuli van zijn kant had eind juli aan Tine geschreven: ‘Zoodra ik kan zet ik een tijdschrift op dat een magt in den staat moet worden’ (VW X, 487). De term ‘derde partij’ was bij hem in de Minnebrieven gevallen: Lieve hemel, zou er geen derde partij te scheppen wezen! Eene partij, die eenvoudig de meening voorstond, dat men den Javaan niet moet mishandelen? | |
[pagina 61]
| |
dat er een DERDE PARTIJ te scheppen valt die zich ten doel stelt de twee cliques opzij te gooijen die nu bij afwisseling den Javaan mishandelen. Vooralsnog blijft het concept negatief - de partij mag liberaal noch konservatief zijn - en ook in een schrijven van midden september 1861 aan Tine komt het niet scherper omlijnd naar voren (VW X, 505). Bij d'Ablaing is het rangtelwoord afwezig, maar hij geeft een eerste schets van wat hem voor de geest staat. Als hij met een factie ‘die reeds eenmaal het kleine land aan het hoofd der beschaving plaatste’ naar de grondwetsherziening van 1848 verwijst, is dat in zoverre een verrassing dat hij zich in de periode 1856-1866 zelden op die traditie beriep. Hij had het ‘revolutiejaar’ 1848 in Batavia doorgebracht en gaf in zijn militante tijd eerder blijk buitenlandse, radikaal-demokratische, invloeden te hebben ondergaan. In het Naschrift bij de eerste druk van Over vrijen arbeid komt het rangtelwoord bij de partij weer terug, maar zonder nadere omschrijving. Ook de betekenis van het concept voor Multatuli en zijn tijdgenoten vraagt om een studie. Manuscript: d'Ablaing heeft kennelijk de naam Kallenberg niet kunnen lezen. In de datum ‘1911’ staat ‘11’ voor laatstleden, niet elf. | |
21 november 1861, aan Kallenberg van den Bosch,Kopieboek 1, pp. 582-584 (M.M.)
Den Wel Ed: Heer R.J.A. Kalkenberg van den Bosch Huize Laanzigt bij Breda Wel Edele Heer. Ik haast mij UED te berigten dat uwe geachte letteren van 19 11 met ingesloten f 60,- als een bewijs van sympathie voor de zaak van den Edelen E. Douwes Dekker door mij zoo even behoorlijk zijn ontvangen. Ik vermeen dat het voorloopig nog niet geraden is eene annonce in de krant te plaatsen, 1o om zoo als u zeer juist gevoelt, het gevoel van kieschheid van den waardigen man te sparen, en 2o omdat uwe bijdrage eerst de derde is die ons gewordt, en de vijanden van D. en zijne zaak de geringheid van het aantal blijken van sympathie wel eens als wapen zouden kunnen gebruiken tegen hem, en als nieuwe beweegreden hun dommelend geweten te meer in slaap te wiegen. Daarenboven is D. op het oogenblik te Brussel bij zijne moedige gade. Hij vertrok van hier, zoodra hij daartoe in de gelegenheid gesteld was, want hij smachtte eindelijk eens weder zijne dierbare betrekkingen aan het liefdevolle hart te drukken, en hij was te trotsch als ‘een ongelukkige voor wien medelijdende vrienden giften inzamelen’, rond te loopen in eene stad waar hij verwacht had de ondubbelzinnigste blijken te ontvangen van medegevoel voor zijn regt, en van ondersteuning voor zijne zaak. | |
[pagina 62]
| |
Uw schrijven toont mij aan, dat U tot die weinigen behoort, dien de kreet van vertwijfeling van een regtvaardig man, geschonden in zijn regt, tot in de ziel gedrongen is; tot die weinigen die edel genoeg zijn een beroep op regt, zedelijk, natuurlijk regt te verstaan, en moedig genoeg den in zijn regt geschondene hunnen bijstand aan te bieden. Welnu, omdat uw brief mij uwe gevoelens als zoodanig doet kennen, gevoel ik mij gedrongen U te zeggen, dat het schrijven van en uitgeven der brochure van Hagiosimandre slechts zeer betrekkelijk mijne goedkeuring wegdraagt. Laat ons trachten D. in de gelegenheid te stellen met meer overwegende kracht zijne zaak te bepleiten en tegen het onregt hem zelf aangedaan zoowel als tegen het onregt waarvan de Javaan het slagtoffer is, magtig op te komen. Hij moet niet alleen toegejuicht, hij moet ook bijgestaan, gesteund, geschraagd worden, hij moet niet als een eenig kampvechter, maar als de redenaar, zoo niet als het hoofd eener vastaaneengeslotene partij daarstaan. Om dat doel te bereiken, zie ik geen geschikter middel dan het oprigten van een tijdschrift, liefst een dag of weekblad; doch bij het in Nederland nog steeds en vigueur zijn van het zegelregt op dergelijke periodieke werken, des noods een maandwerk. - Heeft hij eenmaal een orgaan, dan, dunkt mij, vormt zich de partij van zelf en Nederland zal eindelijk weder eene factie bezitten, die reeds eenmaal het kleine land aan het hoofd der beschaving plaatste; - eene factie die vrijheid wil door waarheid en regtvaardigheid zonder partijschap of zelfzucht. Wanneer ik niet reeds aan mijne overtuiging alles had opgeofferd wat ik opofferen kon, hadde ik dit denkbeeld reeds sedert langen tijd zelf alleen verwezenlijkt, overtuigd-gelijk ik ben van de adhaesie van D.; thans kan ik niet anders meer dan mijne diensten als uitgever geheel belangeloos tot de verwezenlijking van dit doel aanbieden. Gevalt U het plan, en acht U het wenschelijk dat een comité gevormd worde, dat zich zoude willen bezig houden het te verwezenlijken, dan zult U mij grootelijks verpligten mij zulks te doen weten en mij de vergunning te geven, meer en breedvoeriger met U te correspondéren over den man en de zaak, die ons beider sympathie in zulke eene hooge mate hebben opgewekt. Inmiddels met de meeste achting UEDWD. (w.g.) R.C. d'Ablaing van Giessenburg firma R.C. Meijer. | |
4.
| |
[pagina 63]
| |
wenhuis nogal vaak genoemd wordt, tegen Nahuys maar één keer (VW XI, 519). De hier afgedrukte brief aan de Nieuwenhuizen behoort tot die stukken die weinig meer doen dan een datum vastleggen als uitgangspunt voor verder onderzoek. Wel spreekt er nog even de sfeer uit van klandestiniteit en vervolging. Meslier en Vivès zijn namen die vaak voorkomen in uitgeversadvertenties in de Volledige Werken (X en XI), vooral de eerstgenoemde. De franse materialistische en kommunistische pastoor was al ruim honderddertig jaar dood, maar zijn werk kon in Frankrijk niet makkelijk gepubliceerd worden. D'Ablaings grote uitgave in drie delen kwam op de bekende manier in afleveringen tot stand. Hij had een prospectus laten drukken op extra dun papier, om beter post- of douanekontroles bij de grenzen te ontduiken, terwijl hij van franse korrespondenten eerst een bevestiging van ontvangst afwachtte, voor hij zich waagde aan de verzending van een volgende aflevering. De parijse editie van het genoemde werkje van Vivès, een wat heftig uitgevallen studie over christendom en geestelijkheid in de zesde eeuw, was onmiddellijk vernietigd. De schrijver was er met een boete van afgekomen, al kon hij op zijn post als bibliothecaris aan de Bibliothèque Sainte-Geneviève een vervroegde pensionering, op grond van pathologische prikkelbaarheid, op den duur niet ontlopen. In 1862 verscheen inderdaad een uitgebreide heruitgave van het belangrijkste deel van zijn studie.Ga naar voetnoot12. D'Ablaing zette zijn auteurs aan tot degelijk werk, zinde het hem niet helemaal, dan zorgde hij zo nodig zelf voor nog degelijker voetnoten. Bij Vivès is één daarvan amusant voor Multatuli. Zij bestaat uit louter schrijversnamen met de bijbehorende boektitels (pp. 8-9). Van de zeventien namen komen er dertien terug in Idee 482 (maar natuurlijk zonder titels), waaronder één gewaarmerkt met het stempel van de auditieve overdracht: C.F. Bauer in plaats van F.C. Baur.Ga naar voetnoot13. De Nieuwenhuizen behoorden tot de oudste vrienden van d'Ablaing, die ze al gekend moet hebben ver voor 1857, de vroegste periode waarover stukken bewaard zijn gebleven. Ook na hun vestiging in Parijs kwamen zij regelmatig naar Nederland, zo bijvoorbeeld in de zomer van 1860 en enkele maanden na de onderstaande brief, omstreeks juni 1862. De ruime gelegenheid tot mondelinge uitwisseling verklaart de magere schriftelijke informatie over Multatuli. | |
[pagina 64]
| |
In september 1863 is het al zover dat Nieuwenhuis de vrouw van Salvador had doen verlangen kennis te maken met Tine en het gezin in Brussel (VW XI, 233). Om over hem zelf meer aan de weet te komen, staat alleen een toevlucht tot andere bronnen open. Die zijn er maar gedeeltelijk. Een wonderlijke man, deze Adrien-Jacques of gewoon Adriaan Jacob Nieuwenhuis. Hij was een oom van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, liever nog een ‘stiefoom’, omdat hij wel een jongere broer was van Domeia's vader, maar geboortig uit een tweede huwelijk. In dit geslacht van Lutherse predikanten, hoogleraren - natuurlijk meestal in de theologie - en een enkele generaal, brak hij misschien als eerste met een traditie. Zijn familie bezag hem in nuchtere termen: MR. ADRIAAN JACOB NIEUWENHUIS (52). Men voelt bijna mee hoe het bezit van het Sterrebos maar gedeeltelijk opweegt tegen die vertaling, hoe de eedsweigering nog enigszins verzacht wordt, omdat het de eerste was. Klinkt er spijt door in dat ‘was bezitter’? Strikt genomen had men recht op die verleden tijd, men schreef 1909, maar heeft hij het bos wel naar behoren nagelaten aan de familie? In haar ogen was Adriaan Jacob een doorbrenger van zijn fortuin, naar het schijnt, niet met drank en vrouwen, maar terwille van beginselen: Toen ik mij na onze reis naar Parijs (1856) te Amsterdam bevond ten huize van Mr. A.I. Nieuwenhuis, zeide deze eens tot mij: ‘daar is mijn broer (vader van Domela Nieuwenhuis en beroemd ds.) bij mij geweest, die mij zeide: ‘Adriaan, je had bankier moeten worden! Je verstaat de wereld niet; men moet zich een ladder bouwen en er gestadig al hooger en hooger op klimmen en zoodra men boven is de ladder wegtrappen.’ | |
[pagina 65]
| |
Zijn juridische bekwaamheden blijken uit enkele brochures vanaf 1849, hij had een voorkeur voor staatsrecht en het is duidelijk dat het jaar 1848 hem op gang heeft gebracht - maar niet op hol, daarvoor was de taal te stram, de inhoud misschien niet stoutmoedig genoeg.Ga naar voetnoot16. Die verdient overigens een nadere analyse. Onbekend is of deze aktiviteiten aanleiding hebben gegeven tot wrijving met zijn familie, wel staat vast dat hij eind 1849 een onafhankelijkheid aan de dag had gelegd die haar de nodige zorgen baarde. Hij zei zijn lidmaatschap van de Lutherse Gemeente in Utrecht op, waarna Domeia's vader als oudere broer, predikant, èn hoogleraar in de godgeleerdheid, zijn volle gewicht in de schaal legde om hem tot inkeer te bewegen: Soortgelijke smart heb ik nog nooit ondervonden, eensdeels omdat gij noch regtstreeks, noch zijdelings aan mij aanleiding gegeven hebt, om iets dergelijks van u te verwachten, anderdeels omdat ik in mijne betrekking tot het kerkgenootschap [...] door uwe handelwijze den meest gevoeligen slag ontvang. En wat moet uwe brave moeder, die u haren jongsten zoon, wat moet onze vader, de twee en zeventig jarige, die u niet minder dan zij lief heeft [...] wat moeten beiden gevoelen? Zult gij het dan zijn, die hun ouderdom verbittert [...] Deze niet geringe druk, nog verhoogd door gebeden en bijbelteksten, heeft geen resultaat gehad. De misschien zachtaardige Adriaan had een diskrete, maar toch ferme behoefte om aan te tonen waar hij stond. Zijn opzegging viel ongeveer samen met de volkstelling van november 1849, zodat de familie meteen ook met de burgerlijke gevolgen van zijn stap werd gekonfronteerd. Maar bovenal moet zij geschokt geweest zijn omdat hij op weg was praktische, sociale gevolgtrekkingen te maken uit het geloof dat hij niet langer aanhing, zonder areligieus te worden: ‘Christus is mij het beeld van den subjectief volmaakten mensch, van den mensch, die in alles gehandeld heeft volgens zijne voorstelling van God.’ Hij zou Christus voortaan tot voorbeeld nemen voor zijn maatschappelijk | |
[pagina 66]
| |
handelen, al is daar vooreerst weinig over bekend. Misschien moet hij ‘christus-demokraat’ heten, mits aan het tweede lid van die term de sterke betekenis wordt gehecht die het in de negentiende eeuw heeft. Vanaf 1852 moet hij regelmatig in Parijs zijn gekomen en misschien toen al bekend geraakt met de leer van de utopische socialist Claude-Henri de Saint-Simon. In 1855 publiceerde hij bij Günst zijn Jezus Christus, zijne leer en hare toepassing, waarvan overigens tegelijk een franse editie verscheen. In januari 1856 gaf hij nogmaals blijk van zijn neiging tot bescheiden demonstreren. Hij had toelating gevraagd tot de balie van Amsterdam, maar dat ging niet door omdat hij weigerde de eed af te leggen. De president van het gerechtshof stak hem nog een reddingsboei toe, maar hij wenste allerminst voor mennoniet door te gaan en sneed zich daarmee de mogelijkheid van een gelofte af. Hij moet deze zaak later gevoeld hebben als zijn Lebak in het klein. Dat zelfde jaar 1856 verscheen bij Günst nog zijn Gewetensvrijheid bij eedsaflegging. Beroep op de grondwet, evenals een vertaling van Jonas Daniël Meijer, waaruit bleek dat hij voor invoering van jury-rechtspraak ijverde,Ga naar voetnoot19. daarna trok hij met zijn franse vrouw naar Parijs, om een nieuw leven te beginnen. De vloed aan brochures waarmee hij de wereld bedacht nam daar zeker niet af, maar dit aspekt laat ik van hier af buiten beschouwing. Zeker in de beginjaren, gaf Nieuwenhuis zijn nederlandse relaties niet op, al verschoven zij ook wat hem betreft van Günst naar d'Ablaing: in elk geval in de periode 1857-1858 was hij lid van ‘De Dageraad’. Samen met d'Ablaing mag hij wel worden gezien als de schakel naar een Rotterdamse aanhang van Multatuli, maar àl deze personages kenden elkaar. Als eerste Rotterdammer duikt Joseph Théodore Dutillieux even op (VW X, 504), met het plan een adres aan de Tweede Kamer te richten om haar te wijzen op de Max Havelaar en de Minnebrieven. Piet Jan Cornelisse is de volgende, zó uitzinnig in zijn vrijzinnigheid dat Günst weigerde om hem uit te geven. Bij d'Ablaing verscheen in 1860 zijn kleine brochure God, voor rekening van de schrijver.Ga naar voetnoot20. Al lagen zij niet meer in orthodox gebed, men vraagt zich af in wat voor stroom van proza en poëzie van deze aard Multatuli's Geloofsbelijdenis en Gebed lagen ingebed? Dutillieux was een goede bekende van Goose Wijnand van der Voo, samen hadden zij een boek over het leven in Rotterdam geschreven.Ga naar voetnoot21. Op hun beurt vertaalden Nieuwenhuis en Van der Voo gezamenlijk het Nieuwe Christendom (1856) van Saint-Simon en De Leer van Saint-Simon ontvouwd (1860), een kollektief werk van de saint-simonistische school. Zij tweeën | |
[pagina 67]
| |
waren ook de ziel van het blad De Lichtstraal, dat in zijn hoogtijdagen een oplage van 75 exemplaren en één betalende abonnee had.Ga naar voetnoot22. De drie laatste titels waren uitgekomen bij d'Ablaing, maar het geld was afkomstig van en via Nieuwenhuis in Parijs. Tenslotte is daar nog S.M. Brakel, nu voor het eerst weer geïdentificeerd als ‘Tienman’, zoals de merkwaardige term luidt voor de tien oprichters van De Dageraad. Misschien waren het er wel niet eens tien, maar vonden zij twaalf wat veel van het goede, bij een overigens begrijpelijke neiging hun getalssterkte niet te laten onderschatten door de buitenwacht? Hopelijk komen de Rotterdammers beter in onderlinge samenhang naar voren bij de dokumenten over het De Vletter-oproer in 1868 en vooral over de nasleep in het volgend jaar, het proces en de daarbij behorende agitatie in de stad. Nu staan zij alleen verenigd in Idee 482, met uitzondering van Cornelisse en Dutillieux, tenzij er nog niet opgehelderd schuilnamen in het geding zijn. Eveneens van deel XII van de Volledige Werken valt misschien enige opheldering te verwachten over de pogingen tot publikatie van de franse Havelaar. Onttrekt het ontstaan zich al grotendeels aan het gezichtsveld, doordat veel zich in mondeling overleg tussen Nieuwenhuis en Multatuli moeten hebben afgespeeld tijdens het verblijf in Parijs van oktober-november 1864, ook op het gebied van de publikatie bestaan nog enige raadsels, voor zover ik weet door de Multatuli-bibliografieën onberoerd gelaten. Bekend is het afdrukken van de eerste vier hoofdstukken in de Revue moderne, al geeft De Mare niet helemaal juiste data.Ga naar voetnoot23. Dat betreft de eerste gepubliceerde versie van Nieuwenhuis' vertaling, maar men weet weer niet in hoeverre die door Elie Reclus ‘gelaveerd’ is (VW XI, 393). Waarom nooit een vervolg is verschenen, hoewel aan het slot van het vierde hoofdstuk aangekondigd staat: (La suite au prochain numéro.), was tot dusver in het duister gebleven. De Revue moderne verscheen onder redaktie van Charles Dollfus. Hij was een Elzasser, die in nauw kontakt stond met de verlichte ideeën van de protestantse theologische faculteit in Straatsburg. In feite zal Nieuwenhuis bij hem makkelijk gehoor hebben gevonden, omdat zij in hun opvattingen over de betekenis van Jezus vrijwel overeenstemden. Maar begin 1868 moest Dollfus om mij onbekende redenen het roer uit handen geven bij de Revue moderne. Het blad ging over naar Lacroix, Verboeckhoven et Cie in Brussel en Parijs, de europese uitgeverij op vrijdenkersgebied, die het accepteerde | |
[pagina 68]
| |
onder katholieke redaktie. In het voorwoord bij het vijfenveertigste deel, februari-april 1868, verzekerde graaf Emile de Kératry dat het program voor wat de godsdienst aanging zou liggen in ‘le christianisme catholique’ (p. 6). Op welk moment dan ook - enige vertraging in de verschijning van het blad ligt voor de hand - van toen af moeten Nieuwenhuis en Multatuli hebben beseft dat de kansen op een voortzetting van de franse Havelaar verkeken waren. Daarom is een tot nog toe onbekende brochure uit het bezit van de Bibliothèque Nationale in Parijs des te interessanter. Een kleine publikatie van 32 bladzijden, zonder omslag, titelpagina, auteursnaam of vertaler, om van een uitgeverij en een jaartal maar niet te spreken. De titel op de eerste bladzij luidt Max Havelaar en met een latere hand in potlood is daaraan toegevoegd ‘Dekker (E.D.)’. Op die naam is het werkje inderdaad gekatalogiseerdGa naar voetnoot24., maar verder is het enige houvast gelegen in het nummer van een wettig dépôt, en een drukker met plaatsnaam, maar zonder adres. De registers van het wettig dépôt helpen nauwelijks op weg, zij maken alleen een preciezere datering mogelijk: tussen 1 en 15 mei van het jaar 1868, vermoedelijk kort voor de laatste datum.Ga naar voetnoot25. Met de Revue moderne voor ogen, is het raadsel snel opgelost, hoewel een nieuw probleem onvermijdelijk is. Het gaat inderdaad om de vertaling van de eerste vier hoofdstukken door Nieuwenhuis, met als voornaamste inhoudelijke kenmerk dat het vers aan het slot van hoofdstuk III ontbreekt. De drukker is dezelfde als van de Revue moderne, het zetsel is zelfs identiek aan dat in het blad, al is het iets anders in pagina's verdeeld, in verband met de eisen van een publikatie apart. Ook enkele kleinere aanpassingen op het gebied van sprekende kopregels, paginering, en nummering van de vellen, getuigen van de wil iets nieuws te beginnen. Had men misschien nog veel zetsel staan op het moment dat Dollfus de Revue moderne uit handen gaf, heeft men een zelfstandige publikatie van de vertaling overwogen, op de vertrouwde negentiende-eeuwse wijze in afleveringen tot stand te brengen? En wanneer zou die stopgezet zijn? In dit verband is Multatuli's brief van 29 september 1872 aan Funke interessant: Nieuwenhuis (te Parys) had den Havelaar vertaald, en beging de gekheid die uit te geven in feuilleton. Na 2, 3 nummers werd er: halt! gecommandeerd. Die Mr. Droogstoppèl was 'n al te vervelend onderwerp. Men kan aarzelen over het woord feuilleton, dat op publikatie in een periodiek lijkt te slaan - maar is dat niet meestal een dagblad? - hoewel Nieuwenhuis en Multatuli meteen al in 1868 geen redenen meer hadden nog iets te ver- | |
[pagina 69]
| |
wachten van de Revue moderne nieuwe formule. (‘Feuilleton’ is overigens óók een boekbindersterm die ik niet kende, maar die minstens te denken geeft; volgens de Dictionnaire van Littré: Petit cahier composé de huit pages, le gros en ayant seize, dans la feuille in-douze.) Daarom houd ik het zelf op een misschien snel gestrande poging tot zelfstandige publikatie in afleveringen. Dat er weinig van bewaard is gebleven, zegt zo goed als niets. Van bijna al dit soort uitgaven is weinig over. En àls Adriaan Jacob Nieuwenhuis ergens geld voor over had, dan was hij niet kinderachtig. Zijn eigen vertaling van de Leer van Saint-Simon ontvouwd ging in 600 exemplaren, waarvan een aanzienlijk deel als pakpapier verkocht. Een zoveelste editie van zijn Jésus-Christ et sa doctrine appliquée, ditmaal die in 1858 bij d'Ablaing, ging in 1000 exemplaren. Van de verkoop is niets bekend, maar het werkje is uiterst zeldzaamGa naar voetnoot26. - ik vrees dat het grotendeels de weg ging van de Leer van Saint-Simon, en dat Nieuwenhuis een minder omslachtige manier had kunnen kiezen om het Sterrebos industrieel te verwerken, met nagenoeg hetzelfde resultaat, althans voor wie niet Utrecht bewoonde. Saint-Simon, met zijn voorliefde voor industriële ontwikkeling, zou daarmee ingestemd hebben. Laatste vraag: is de franse Havelaar-vertaling van 1876 misschien gefinancierd, en zo ja, door wie? | |
28 februari 1862, aan de heer en mevrouw Nieuwenhuis,Kopieboek 1, p. 593 (M.M.) Monsieur et Madme A.J. Nieuwenhuis Paris
Mes chers Amis Je saisis cette occasion pour vous dire que nous nous portons tous à merveille. J'espère que vous pourrez en dire autant. Les affaires marchent lentement. La 2e Livraison du Testament du Curé Meslier paraîtra vers la fin du mois de Mars. J'ai fait une nouvelle édition des: Petits Livres de la Rue de Fleurus No 1. avec un avertissement par l'auteur (Mr H. de Vivès) et quelques notes de ma main. Je suis maintenant l'éditeur des oeuvres de Multatuli (E. Douwes Dekker). Nous avons de grands projets, et nous avons moralement associé nos intelligences, nos plumes, nos efforts, - pour pousser fortement à la roue du progrès. - J'aurai l'avantage de vous tenir au courant de nos opérations aussitôt que je pourrai reprendre l'apostolat. - Recevez mes chers amis nos meilleures salutations. Votre tout dévoué | |
[pagina 70]
| |
5.
| |
[pagina 71]
| |
Daniël Kiehl, Natuurlijke historie van den Filistijn: titelpagina.
| |
[pagina 72]
| |
penhauer. Eerste bundel (1895) diende zich uitdrukkelijk ook aan als ‘dienstbaar [...] aan beter begrip en waardeering van onzen ook thans nog zoo veel besproken maar zoo slecht gekenden en weinig begrepen Multatuli’. Een vervolg is misschien nooit verschenen, hoewel in deze eerste proeve ‘de overvloed van stof mij overal de naden uitbarstte’. Een miljoen feiten, nauwelijks minder boeken, het was ook wat veel om in één keurslijf te persen. Zijn Natuurlijke Historie kwam hem nog op een geprikkelde briefwisseling te staan met Frank van der Goes,Ga naar voetnoot28. naar aanleiding van diens bespreking in De Kroniek: Ik heb het genoegen een tweeden Multatuli aantekondigen: met de deugden van Douwes Dekker, helaas, als gezien door het verkeerde einde van een binocle; met zijn tekortkomingen door het andere. De nobele waanzin van Multatuli, minus de nobelheid; maar met iets meer methode. [...] In zijn (Multatuli's] tijd gaf het nog pas, een standpunt intenemen boven alle partijen en richtingen, en uit de hoogte te kritiseeren dan de eene en dan de andere. Tegelijk, bij voorbeeld, opzettelijke atheistische betoogen te vervaardigen; en blijk te geven voor het goede en schoone in oprechten godsdienstzin volstrekt niet blind te zijn. Of wel, voor vrijheid en tegen alle door menschen ingesteld gezag hevig te keer te gaan; en met een revolutionnair koningschap, een verlicht despotisme niet minder hartstochtelijk te dwepen. Of wel, zich te wenden in persoon en schriftelijk aan de wetgevende macht en andere staatkundige autoriteiten; en zich een vijand te verklaren van alle politiek.Ga naar voetnoot29. Voor Multatuli is deze kritiek belangrijker dan voor Kiehl, Van der Goes had de laatste immers in een handomdraai geklasseerd als een reaktionnaire mopperpot. Het getuigde van een scherp inzicht in de betekenis van het boek als maatschappelijk verschijnsel op het moment van publikatie, maar van weinig gevoel voor achtergrond, kuituur en vorming van Daniël Kiehl, die in zijn tegendraadsheid aan Van der Tuuk doet denken, maar dan zonder de lenige vrolijkheid van stijl. Hoeveel Multatulianen zijn er geweest als deze schrijvende oud-assistent-resident, en wat kunnen zij ons leren over Multatuli zelf? Wat Kiehl betreft, hij had het hogerop gezocht en gevonden, bij De Vier Hoeksteenen der wereld, maar gehoorzaamde misschien ook daarin wel de meester, want had Idee 482 ‘Schoppenhauer’ niet onder de aandacht gebracht, met al de kracht van een dubbele konsonant? | |
augustus 1866, D.N.F. Kiehl, Gorontalo (Selebes),aan R.C. d'Ablaing van Giessenburg. Fragment. (Handschriftenkamer UB Amsterdam, Db 16) Multatuli was ook een tijdlang Secretaris van Menado; de gewezen Klerk vdBroek, thans Controleur 1e klasse, kreeg eens op een zeer Kiesche manier f 100.- van hem Cadeau; herinnert hij (Multatuli) zich dat nog, of ziet U hem niet meer? |
|