Over Multatuli. Delen 1-2
(1978)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 2]Eep Francken
| |
[pagina 2]
| |
zakelijk kwaad, alleen nuttig wanneer de ouders zelf niet in staat zijn hun kinderen te onderwijzen. Eigenlijk behoren die ouders het onderricht zelf te verzorgen. In dokter Holsma uit de Woutergeschiedenis heeft Multatuli laten zien hoe hij zich dat voorstelde - tot lessen aan zijn eigen kinderen is het maar zelden gekomen. Hij duidt de kwestie van de circulaire zelf aan met het werkwoord mishandelen, in een brief van 24 juli 1866 waarin hij Tine zijn toestand uiteenzet: ‘Ik heb rauwe tuinboonen moeten stelen in 't veld en niet daarover inquieteerde ik my, maar over de vraag of jy genoeg zou hebben voor je reis. Sedert 2½ maand heb ik op 3 keer na geen gekookt eten gehad, soms brood met vleesch, soms enkel brood. Ik ben dan ook uitgeput en als ik daarby bedenk hoe je my in den laatsten tyd hebt laten mishandelen is myn gevoel zeer bitter. Enfin! In een oogenblik dat ik letterlyk meende te bezwyken van gebrek schreef ik aan Huet.’ Die had onmiddellijk gereageerd met 25 gulden (denk steeds aan de waardevermindering!). Over de circulaire schreef Huet op 9 juli dat het plan door Tines vertrek was ‘afgesprongen’; Multatuli begrijpt dit niet en het is mij evenmin duidelijk. Misschien ligt de relatie in een opmerking uit de circulaire waar gesproken wordt over vestiging ‘in een of ander gemeente, waar het leven niet te duur’ is? Maar de tekst had veranderd kunnen worden. In diezelfde brief biedt Huet toch ook enig perspectief. Namens zijn werkgevers, de heren Enschedé van de Opregte Haarlemsche courant, offreert hij Multatuli een soort correspondentschap. Voorlopig zal het loon (voor een eerste reeks berichten) f 50,- bedragen. Dat is waarschijnlijk vrij veel, maar is het niet in de eerste plaats klerkenwerk? Huet voorziet Dekkers bezwaren en probeert ze bij voorbaat weg te nemen: ‘Het zal intusschen slechts van U afhangen, uwe inkomsten op die wijze te verbeteren. Gij kent de Haarlemsche Courant in haar streven naar objectiviteit (naar pseudo-objectiviteit, zeggen sommigen). Sedert 4½ jaar onderwerp ik mij dagelijks aan die voorwaarde, en schroom daarom ook niet, u tot eene soortgelijke resignatie te vermanen.’ Inderdaad voelde Huet zich steeds slechter op zijn gemak bij de Haarlemsche courant en deed hij het werk alleen om het geld, maar ‘resignatie’ betekende voor deze keurig aangepaste heer uit Bloemendaal toch niet helemaal hetzelfde als voor Multatuli. Al op 23 september 1864 had Huet het verschil tussen hen beiden geformuleerd: ‘Mijne houding tegenover de maatschappij is minder negatief dan de uwe, en ten gevolge daarvan heb ik meer voorspoed.’ En tekenend is ook zijn reaktie op Multatuli's voorstel, samen een krant te beginnen: ‘Ik ben te bang om de mijnen in ongelegenheid te brengen, en voor Nederland en de Nederlanders heb ik dat niet over.’ (24 nov. 1866) Door een dergelijke angst heeft Multatuli zich zelden, misschien te zelden, laten leiden. Dekker accepteert Huets uitnodiging pas op 15 juli: ‘dat ik U zeer gaarne - neen, dat is niet juist niet zeer gaarne maar toch niet ongaarne brieven van den rijn zal zenden dat heet aan den haarlemmer.’ Onmiddellijk volgt: ‘Maar | |
[pagina 3]
| |
eilieve, zend my wat voorschot, want ik moet me een beetje loisir koopen. Ja, als de Directie der Ct het durft te wagen zend my de heele f 50,-. Ik heb er waarachtig niet te veel aan om eens een dag of acht rust te koopen, en goed papier, en schoenen, en entree in 't Koffihuis het Coblenzer forum waar de publieke zaak gedebatteerd wordt.’ Je hoeft Huets aanbod niet te zien als louter liefdadigheid. Een Duits correspondent kan men nog wel gebruiken, nu Bismarck opmarcheert naar een Duitse eenheid onder leiding van Pruisen. De overwinning op Oostenrijk in de slag bij Sadowa, 3 juli 1866, is wereldnieuws. In augustus zullen Nassau, Hannover, Keurhessen en Frankfurt aan de Main bij de vrede van Praag geannexeerd worden. Denemarken was al eerder verslagen en het spreekt vanzelf dat veel Nederlanders wat angstig naar het oosten kijken, en best willen lezen over reakties in de rest van Duitsland. Voordat Multatuli het voorstel heeft aangenomen, citeert Huet al uit een brief van 6 juli, onder de kop ‘Van den Rijn, 8 Julij’ in de O.H.C. van 10 juli: ‘In een particulier schrijven uit Coblenz komt het volgende voor omtrent de tegenwoordige stemming des publieks in de Rijnprovincie: “Het loont de moeite, waartenemen, hoe de algemeene opinie omtrent Koning Wilhelm en graaf Bismarck, sedert het slaan der Oostenrijkers, hier veranderd is. Voorheen zeide men in Rijnland “de Pruissen”, even alsof men zelf in Lapland woonde, op onmetelijken afstand van Berlijn. Thans daarentegen noemen de Rijnlanders, wanneer zij van den slag bij Sadowa en van de overwinnende Pruissen gewagen, die overwinnaars “wij”. Met name graaf Bismarck is nu aan den Rijn een groot man geworden.”’ Overigens zijn zulke persoonlijke observaties in de Haarlemsche courant schaars. Men ontvangt berichten vanuit centra als Frankfurt, Brussel, Parijs, Londen en Wenen, en die worden onder de naam van de betreffende stad afgedrukt. Het gaat voornamelijk om feitelijk nieuws, dat meestal gepresenteerd wordt in de vorm van citaten uit buitenlandse kranten. Op de redaktie werden de binnenkomende bladen bewerkt; zo was Huet belast met ‘de Duitse post’.Ga naar voetnoot4. Blijkbaar had men ook correspondenten ter plaatse, maar die moesten de door Huet genoemde objectiviteit streng in acht nemen. Eigenlijk kwam hun werk neer op het samenvatten van de plaatselijke pers, en Huet voorzag al dat het Multatuli moeite zou kosten zich hiertoe te beperken. Volgens SpigtGa naar voetnoot5., die uitgebreid over Multatuli's verbintenis met de O.H.C. vertelt, is ook het tweede ‘rijntje’ (17 juli) door Huet samengesteld uit brieven van Dekker. Het bericht van die dag bevat een lang citaat uit het Tageblatt van Koblenz, Multatuli's verblijfplaats. Het ligt niet voor de hand dat Dekker iets dergelijks in een gewone brief aan Huet zou hebben opge- | |
[pagina 4]
| |
nomen, en uit de correspondentie blijkt niet dat hij op deze datum al persklare overzichten had gemaakt. Misschien heeft Huet dit keer nog alleen de in Haarlem ontvangen kranten gebruikt? Het is niet zeker, maar in de Volledige werken zou ik bij dit stuk achter de vermelding ‘Bijdrage van Multatuli’ een vraagteken willen plaatsen. Van belang hiervoor is ook wat Huet op 18 juli schrijft aan zijn vriend Potgieter, die beslist niet van Multatuli hield, maar wel jarenlang geld heeft gestuurd aan Tine. Het laat ook zien hoe Huet dacht over zijn eigen baan bij de Opregte: Nu nog iets over Multatuli. Namens de HH. Enschedé heb ik hem (in een tweede schrijven) f 50,- aangeboden, indien hij voor de Haarlemsche Courant, als proeve, berigten uit Coblenz en de Rijnprovincie wilde zamenstellen. Dat voorstel schijnt hij aangenomen te hebben; althans, gisteren middag is aan het adres der Courant een min of meer uitvoerig schrijven van hem ontvangen, en uit een afzonderlijk briefje van hem aan mijzelven wist ik dat er iets van hem voor de Courant in aantogt was. Daar de Enschedé's mij evenwel bij toeneming behandelen als een bediende, die met hunne staatsgeheimen niets te maken heeft, is mij noch gisteren avond, noch heden ochtend omtrent den inhoud van Multatuli's arbeid iets medegedeeld. In zijn briefje aan mij vroeg hij op nieuw om geld, in den vorm van een voorschot. Daar het mij evenwel niet konvenieert hem op nieuw zelf bijtespringen, heb ik mij moeten vergenoegen met zijn verzoek overtebrengen aan de Enschedé's. Of door hen aan dat verzoek voldaan is, of voldaan zal worden, ook dit weet ik niet. Ik citeer Huets klachten ook omdat dergelijke uitlatingen van hem tegenover Douwes Dekker wel worden opgevat als toneelspel. Zeker wanneer Huet op allerlei verzoeken van Multatuli (vaak om voorschot) de boot moet afhouden onder verwijzing naar zijn ondergeschikte positie, krijg je soms de indruk dat hij zich achter de heren Enschedé verschuilt - blijkbaar is die indruk onjuist. De brief van Huet maakt duidelijk dat Dekkers eerste zending op de middag van 17 juli in Haarlem gearriveerd is. In de ochtend van 18 juli had Huet er nog niets van gezien. Het zal dan op zijn vroegst zijn gebruikt voor het derde ‘rijntje’, in de krant van 19 juli. Maar het werk is niet goed bruikbaar, want Multatuli heeft geen idee wat er van hem verwacht wordt. Op 22 juli | |
[pagina 5]
| |
Mr. Johannes Enschedé (20 nov. 1811-16 aug. 1878).
| |
[pagina 6]
| |
vraagt hij of het oneerlijk is als hij iets meedeelt wat hij ‘eigenlijk uit de Courant weet?’ Nu staan alle rijntjes vol van citaten ‘uit de Courant’, en met de bronvermelding erbij! Dat is dus kennelijk allemaal Haarlems werk geweest, en ook de bijdragen in de Opregte van 19 en 20 juli blijken hooguit voor een klein deel van Multatuli. Op 20 juli liet Huet ook weten dat hij weinig aan Dekkers stukken had: ‘Uwe stukken (de zaak is te ernstig om komplimenten te maken) zijn veel te lang en veel te subjectief. Om ze te kunnen gebruiken moet ik ze excerpéren. Dat is de bedoeling niet. Ik bid u, geef u den tijd om kort te zijn. In de H. Courant is geen plaats voor zulke uitvoerige beschouwingen. Zend ons éénmaal, hoogstens tweemalen 's weeks, in een kort bestek, uwe opmerkingen, en laat daaruit weg al hetgeen uzelven wedervaren is. Objectief, objectief, objectief: nous ne sortons point de là.’ Het salaris van f 50,- is volgens Huet laag (Multatuli vindt het juist erg veel), en er hoeft dan ook maar weinig voor te worden geleverd. In zijn antwoord (22 juli) verzoekt Dekker Huet, de reeds verzonden brieven als vervallen te beschouwen. Het zijn er dan al vijf, en ze moeten maar naar de uitgever Van Helden, die er misschien nog iets mee kan doen. Wat hij ermee gedaan heeft weet ik niet, wie weet komen we hier ooit nog eens achter. Multatuli belooft tegelijk beterschap: ‘Ik hoop vandaag nog een ander soort brieven van den ryn te zenden, droog als grutte.’ Dat moet wel geschikt zijn, vindt hij. Wellicht is het vijfde ‘rijntje’ (van 27 juli) resultaat van deze inspanningen. Op 30 juli doet hij verslag aan Tine: ‘Ik schryf nu god beter 't berichtjes voor de haarlemmer courant, maar ik zelf begryp niet hoe dat kan blyven. Toen 't begon zette ik my met yver aan 't werk en schreef eiken dag lange stukken zoo goed ik kon. Maar in plaats van satisfactie dat ik my zoo had uitgesloofd, vraagde Huet my om toch vooral niet meer te zenden dan eens of hoogstens tweemaal 's weeks een klein berigtje, geen beschouwingen. Het mag alleen zijn b.v.: de oogst belooft veel. De heer*** gezant van*** is te Frankfort aangekomen. De cholera heerscht te***. Enz.! Wreeder sarcasme kon 't lot my niet opleggen dan nu om armelyk in 't leven te blyven, verzocht te worden myn ideen voor my te houden. Enfin, ik doe wat zy gevraagd hebben. Als ik nu daarvan maar leven kon!’ Maar na 27 juli worden zijn stukken niet meer geplaatst, en Huet krijgt ze niet eens meer onder ogen.Ga naar voetnoot7. Ook uit deze periode zijn er dus waarschijnlijk nog een paar rijntjes ‘zoek’, d.w.z. nergens gepubliceerd en niet teruggevonden. Op 9 augustus beschrijft Multatuli opnieuw aan Huet zijn uitzichtloze positie: ‘Ik schreef U dat ik gebrek lyd. Dat is waar, eenvoudig waar. Zou ik ooit uw hulp hebben ingeroepen, uw regtstreeksche ondersteuning, als ik 't niet hoog, hoognodig had gehad! Waarlyk iemand die couranten kan lezen, boeken ontvangt, die hem | |
[pagina 7]
| |
op de hoogte houden van politiek en litteratuur is niet arm genoeg om de hulp interoepen van iemand die zelf niet ryk is. Als ik zeg dat ik niets heb, is 't zoo. Sedert nu - ik weet niet hoeveel, dagen heb ik geen petroleum, geen gekookt eten, ja zelfs niet altyd brood. Dit is de letterlyke waarheid.’ En juist daarom kan hij niet tot serieus werk komen en is hij aangewezen op het prutsbaantje bij de O.H.C. Deze brief maakt indruk op Huet, en hij vraagt Dekker te logeren - overigens in de stille hoop dat die het aanbod zal afslaan. Spigt wees in dit verband terecht op Huets brieven aan Potgieter, waarin hij onverhuld meedeelt: ‘Illusiën heb ik niet omtrent dien man; alleen maar, ik kan het denkbeeld niet uitstaan, dat onze nieuwe hond Veldheer geen honger lijdt, en Multatuli wèl. Een ander motief heb ik niet. Komt hij, ik zal het verdragen; komt hij niet, des te beter.’Ga naar voetnoot8. Gelukkig maar, dat Dekker (‘geroerd’) bedankt voor de uitnodiging. Stuiveling herinnert ons eraan, dat Multatuli ook meteen zou zijn gearresteerd wanneer hij zich aan de grens gemeld had. Op 17 augustus kan Huet melden dat de aanstelling onverwacht verlengd is tot half september, en dat geeft Multatuli weer wat moed. Hij wil nog een poging doen om het de Enschedé's naar de zin te maken en vraagt om een paar nummers van de O.H.C. zodat hij wat voorbeelden heeft. Dan blijkt dat niet (alleen?) het zg. subjectieve karakter van Dekkers bijdragen plaatsing heeft verhinderd. Huet schrijft hem op 29 augustus: ‘dat al uwe brieven achtereenvolgens geheel of gedeeltelijk geplaatst zouden zijn, indien slechts niet dat lid der firma, hetwelk zich meer inzonderheid aan het werk der redactie laat gelegen liggen, de kwade gewoonte had, meer zaken voor zijne rekening te nemen dan hij afkan. Thans evenwel schijnt hij intezien, dat het een weinig al te dwaas is, onder voorwendsel van overmaat van bezigheden, een voor de courant bestemden brief uit Coblenz zoo lang in den zak te houden, en daarmede op het bureau der redaktie zoo laat te komen aanzetten, dat het in dien brief vervatte nieuws opgehouden heeft nieuws te zijn. Hoe dit zij, uwe laatste brieven zijn ons tijdig genoeg in handen gekomen (en wanneer ik zeg ons, bedoel ik mijnen medearbeider en mijzelven) om van dienst te kunnen zijn’. Voortaan zullen Multatuli's bijdragen regelmatig geplaatst worden. Dat gebeurt dan ook, en zelfs wordt hem, na nog een tijdelijke aanstelling tot 15 november, op 16 oktober een vaste plaats geboden. Maar dan wel voor een gehalveerd honorarium! Dekker moet wel accepteren: ‘Wat het nieuwe voorstel aangaat, moet ik bekennen dat de vermindering my wel heel erg contrarieert, maar dat ik zelf f 50 veel te veel vond, en zelfs met f 25 my hoog betaald acht. De vraag is niet, wat ik zou noodig hebben, maar wat eene Courant voor zulke berigtjes geven kan, en dus moet ik wel te vreden wezen.’ Hij zal zijn best doen de ‘bulletintjes zoo weinig onbelangryk te maken, als maar eenigszins mogelyk is.’ Blijkbaar voldoen ze nu aan de verwach- | |
[pagina 8]
| |
Huet en Multatuli (Braakensiek).
| |
[pagina 9]
| |
tingen. De rijntjes passen wel in de Opregte, maar SpigtGa naar voetnoot9. en eerder al de uitgeefster van de BrievenGa naar voetnoot10. laten duidelijk zien hoe Multatuli erin slaagde om zijn eigen opinie toch in de krant te krijgen. Aanvankelijk via tussenzinnen of een persoonlijke keuze van de geciteerde berichten; dan via citaten waarvan je je afvraagt of ze niet zelfbedacht zijn (men schrijft ..., men bericht...). Van de objectiviteit der O.H.C. heeft Multatuli geen hoge pet op, en Huet krijgt dat ook op zijn boterham; ‘de Haarlemmer wijkt er dan ook vaak van af, en geeft (zooals ik ook wel gedwongen ben te doen om niet niets te zeggen) het bestaan eener meening als objectief feit. Dusdoende is 't begrip van objectief en subjectief zeer betrekkelyk, niet waar? Zóó is 't bestaan van Beelzebub een feit in meening, en de maan heeft, zeer objectief waar, een menschengezigt in de verbeelding van 't kind. Och, 't wordt woordspel. Het geheele verschil is dat de Haarl: zich nu en dan dekt door een “men zegt” “wij vernemen” “het journaal*** schryft.” Nu, dat zeggen, vernemen en schryven zal wel feit zyn.’ (4 september) Maar met de gebruikte vluchtmethoden is het werk wel vol te houden, en op 18 september laat Multatuli zelfs weten dat hij er plezier in heeft. Bovendien krijgt hij een inval die het hem mogelijk maakt om zijn eigen opinies nog veel uitgebreider in de krant te krijgen: hij creëert de Mainzer Beobachter. Deze niet bestaande krant wordt regelmatig in de berichten ‘Van den Rijn’ geciteerd en blijkt er nogal eens stekelige opinies over de feiten van de dag op na te houden. Je begrijpt: dit waren de opinies van een Koblenzer waarnemer: Eduard Douwes Dekker. Huet heeft de truc niet doorzien, laat staan de heren Enschedé. Multatuli doet Huet allerlei voorstellen om zijn medewerking aan de O.H.C. uit te breiden, maar te Haarlem houdt men de boot af. Als Huet in januari '67 wat moeilijk doet over een door Dekker gevraagd voorschot, is Multatuli geirriteerd: ‘Ik ben niets vriendelyk omtrent u gezind. Ik verdien beter dan uw styve briefjes. En over de mededeeling van de droogstoppelige voorzigtigheid der H.H. Enschede lag in uw brief ter nauwernood een tintje van verontwaardiging. Waarlyk ik zal die heeren niet meer om voorschot vragen.’Ga naar voetnoot11. Het blijft al met al vervelend werk. Op 29 januari schrijft hij Tine, dat Mimi die week de stukjes heeft gefabriceerd. En op 8 februari vertrouwt hij zijn vrouw zijn geheim toe: ‘Die nieuwsberigtjes van den Ryn zyn daarom lastig wyl ze zoo vervelend zyn. Die courant kan alleen drooge feiten gebruiken. Ik mag er niets van my in doen. Als ik wat ideen wil binnensmokkelen zeg ik: men leest in de Mainzer-Beobachter... (N.B. een blad dat niet bestaat.)’Ga naar voetnoot12. Op 16 maart volgt aan Huet: ‘O,o, ik kan die f 25,- 's maands niet missen, maar wat | |
[pagina 10]
| |
vervelen my die berigtjes! Ik verzeker u dat die dingen, op den duur, my inspanning kosten. Van daag deelde ik den volke mede: “dat de feestelykheden ter gelegenheid van 't huwelyk van Vlaanderen met Hohenzoll. twee dagen zouden duren.” Hoe diep, hoe belangryk, hoe indrukwekkend! Maar er staat by: “dat dit beweerd wordt.” Mogt dus de graaf van Vlaanderen, of de bruid, buiten hun tax gaan, en 48½ uur feest vieren, of mogt welligt de bruid flaauw vallen vóór ommekomst van 't tweede etmaal, dan is de verantwoordelykheid van uw correspondent à couvert. Ik heb gezegd: “men beweert”, 't Is een vervelende historie.’Ga naar voetnoot13. Inmiddels woont Multatuli in Keulen. Zeer regelmatig verschijnen zijn bijdragen in de Haarlemsche courant, met Huet heeft hij een drukke briefwisseling. Altijd is er geldgebrek; vergeefs vraagt hij om salarisverhoging en als Huets 25 gulden eens niet aankomen, kan hij geen krant kopen om zijn rijntje samen te stellen. In het begin van '68 wordt Multatuli zijn straf kwijtgescholden. Dekker reist dan naar Den Haag, hij ziet een kans om via de regering zijn positie te verbeteren. Misschien kan hij een hoge functie in Indië krijgen. De ministers ontvangen hem vriendelijk, maar uiteindelijk moet hij naar Keulen terugkeren zonder iets bereikt te hebben. Zijn enige resultaat is dat hij Busken Huet in ‘Haagse kringen’ heeft kunnen binnenvoeren, maar ook die introductie keert zich tegen hem. De Bloemendaler vertelt niets meer over wat hij in Den Haag bespreekt. Later leest Multatuli dat Huet zich niet heeft bekommerd om de ‘schoone zaak’ die zij beiden - zo meende Dekker - voorstonden, en slechts een overtocht naar Indië op regeringskosten heeft binnengehaald, voor zichzelf en zijn gezin. Deze kwestie maakte een eind aan hun relatie. Multatuli voelt zich bedrogen. Op 17 april 1868 schrijft Huet dat i.v.m. zijn aanstaande vertrek het honorarium voortaan door een collega (Charbon) gestuurd zal worden - het antwoord van de 19e (inmiddels weer uit Keulen) is waarschijnlijk Dekkers laatste brief.Ga naar voetnoot14.
Door het vertrek van Huet verdwijnt de tussenpersoon tussen Multatuli en de firma Enschedé. De maandelijkse f 25,- worden nu, formeel door ‘Joh. Enschedé en zonen’ en in feite waarschijnlijk door Charbon, rechtstreeks aan Dekker verstuurd. In het brievenboek van de firma bleek nog het een en ander te vinden, maar de brieven van Multatuli aan Enschedé, die er zeker geweest zijn, heeft men in het Haarlemse Museum Enschedé nog niet aangetroffen. Dat wil overigens niet zeggen dat ze zijn vernietigd - de conservatrice hoopt nog. Inmiddels krijgen we uit de brieven van de Enschedé's af en toe wel aanwijzingen over de inhoud van die van Dekker. In juli '68 heeft hij blijkbaar | |
[pagina 11]
| |
gewezen op ongeoorloofde ontlening aan de Haarlemsche courant. Welk blad Multatuli ‘gesignaleerd’ heeft, valt niet na te gaan. | |
Den Heer E. Douwes Dekker's Gravenhage. Haarlem, 20 July/68.
WelEd. Heer.
Ingevolge uw verlangen, hebben wij de eer, u hiernevens poste restante toetezenden een bankb. van f 25.-, ter voldoening van uw honorarium over de maand 15 Junij-15 Julij. Het stroopen (stelen) der nederl. bladen uit onze Courant, waarop Gij wijst, is een oúd kwaad, 't welk, even als andere handelingen vandien aard, aantoont, in welke miserabele handen de journalistiek hierte lande veelal is. Het door u gesignaleerde blad heeft sedert jaren meer dan andere het handje daarvan. Mais qu'y faire?
Hoogachtend, Uwe dw. Dienaren Joh. Enschedé en zonen. | |
Den Heer Douwes Dekkerte 's Gravenhage Haarlem, 17 Aug 1868
WelEdele Heer.
Ingevolge uw schrijven van den 4. dezer, hebben wij de eer U ingesloten toe te zenden, een Bankbiljet A 1382 groot f 25.-, ter voldoening van uw honorarium verschenen 15 dezer. Met hoogachting hebben wij de eer te zijn, UwEd. dw. dienaren Joh. Enschedé en zonen.
De honoraria voor de periode 15 juni t/m 15 oktober worden steeds naar Den. Haag gestuurd, waar Multatuli wel in het hotel Toelast zal hebben gewoond. Op de zending van 16 september, met een ongeveer gelijkluidend briefje, volgt een brief van 22 oktober. Is er weer eens sprake geweest van zoekgeraakt geld? Van nu af vragen de Enschedé's om bericht van goede ontvangst. | |
[pagina 12]
| |
Den Heer Douwes Dekkerte 's Gravenhage
Haarlem 22 Oct. 1868
WelEdele Heer.
Wij hebben de eer U ingesloten toetezenden, een bankbiljet A 6234, groot f 25.-, ter voldoening van uw honorarium verschenen 15 dezer. Wij verzoeken U de goede ontvangst te willen berigten. Met hoogachting hebben wij de eer te zijn, UwEd. dw. Dienaren
De volgende brief is van 1 mei 1869 (niet afgedrukt). In de volgende delen van de Volledige werken zal men kunnen vaststellen in hoeverre deze leemte in de briefwisseling samenvalt met Dekkers hernieuwde verblijf in Keulen. In elk geval gaat Multatuli in februari '69 weer (te Den Haag) met zijn gezin samenwonen, maar hij brengt Mimi wel mee. De verhuizing - en de daarmee samenhangende verandering in betaalwijze - leidt tot een vergissing van de Enschedé's: | |
Den Heer Douwes Dekker.te 's Gravenhage.
Haarlem 3 Mei 1869
WelEdele Heer.
Naar aanleiding uwer geëerde letteren van gisteren moeten wij U berigten, dat wij meenden U het honorarium van de maand Maart gezonden tehebben. - bij het nazien van ons boek bemerkten wij al dadelijk dat dit per abuis niet was geschiedt, waarom wij U ingesloten doen toekomen een Bankbiljet N.N.7845 groot f 25.- met verzoek ons de goede ontvangst te willen berigten. Met hoogachting hebben wij de eer te zijn, UwEd. dw. Dienaren Joh. Enschedé en zn. | |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
Vervolgens worden op 31 mei en 22 juni de honoraria voor mei t/m juli verzonden, in de inmiddels bekende standaardbriefjes. Het is duidelijk dat de Opregte wist van de verblijfplaats van de correspondent voor het Rijnland: honderden kilometers ten westen van zijn standplaats. Ook de Mainzer Beobachter blijft vanuit Den Haag actief. Op 5 maart 1869 berichtte de O.H.C. ‘Van den Rijn’ dat het Beierse ministerie van oorlog zich het hoofd brak over de keus van een achterlaadgeweer voor de infanterie. Moest men het Pruisische ‘Dreyse’-geweer kopen of het Neurenberger fabrikaat ‘Werder’? De Mainzer Beobachter analyseert dan: De naam Dreyse zal beteekenen: naauwe aansluiting aan Pruissen; voortdurende afscheiding, splitsing, ja des noods vijandschap zal zich resumeren in den krijgsroep: Werder. Men zal dus spoedig weten, waaraan wij ons te houden hebben. Wel verwachten wij niet, dat ieder, die geroepen zal zijn, zijne stem uittebrengen over de militaire begrooting, ronduit erkennen zal, verband te vinden tusschen het oordeel over zeker krijgswapen en het in stand houden der duitsche tweeheid, doch den oplettenden beschouwer kan dit verband niet ontgaan, en wij houden ons er van overtuigd, dat men ook in Frankrijk, in staatkundige kringen niet minder dan in militaire, met zekere spanning acht zal geven op den uitslag van het oordeel der beijersche Volksvertegenwoordiging over het Werder-geweer. In de Opregte van 24 april bekritiseert de Mainzer Berlijnse kranten, die hadden gepubliceerd over de aan- en afwezigheid van parlementariërs ter vergadering: De Mainzer-Beobachter deze cijfers overnemende, knoopt daaraan eenige beschouwingen vast. ‘Indien nog iets noodig was (aldus drukt zich dit orgaan uit) om ons wantrouwen inteboezemen tegen al te veel parlementarismus, dan zou het de wijze zijn, waarop de kiezers thans schijnen aantevangen met hunne Afgevaardigden te beoordeelen. Dat een aannemer zijne onderbazen beoordeelt naar de kubieke hoeveelheid verwerkte aarde, begrijpen wij. Dat voorts een opzigter zijne werklieden waardeert naar de uren aanwezigheid op de werkplaats, keuren wij goed. Noch de aannemer, noch de opzigter evenwel zal alleen de massa verwerkte stof, of alleen de uren aanwezigheid tot maatstaf nemen om de geschiktheid zijner arbeiders te beoordeelen. Eene geheel andere wijze van schatting wordt noodig, als de te bearbeiden zaak op het terrein ligt van kunst, wetenschap, staatkunde of wijsbegeerte. De artist staat boven den werkman; de staatsman boven den kunstenaar, en het zou eene groote onregtvaardigheid zijn, ja zelfs domheid verraden, ongelijksoortige zaken met dezelfde maat te willen meten. Wat bedoelen nu de couranten, waarin de statistiek der presentien van de leden der drie Parlementen zoo haarfijn worden geanalyseerd, met die cijfers? Staan de goede eigenschappen der Vertegenwoordigers tot elkander in omgekeerde reden met het aantal absentien? Is Twesten (die twee malen absent was) vijf malen bekwamer, vijf malen vaderlandlievender, dan bijv. Düncker, die tien malen wegbleef? Is Wagener, die zeventien zittingen oversloeg, een onbruikbaar mensch of een landverrader? Het zal dan bij volgende verkiezingen eene gemakkelijke taak zijn, het volk voortelichten, en de aanprijzende hoofdartikelen zullen aanmerkelijk in prijs dalen. Over prikklokken voor hoogleraren bericht de M.B. niet. Voor het laatst tref- | |
[pagina 15]
| |
fen we Multatuli's geesteskind aan in de O.H.C. van 28 juli 1869.Ga naar voetnoot15. Het brievenboek van de firma Enschedé maakt duidelijk waarom: | |
Haarlem, 30 July 1869.WelEdelGeboren Heer.
Onder dankbetuiging van Uw belangstelling in de Haarlemsche Courant, achten wij ons verpligt, te melden dat wij Uwe bedenking onverwijld onder de oogen van onzen berigtgever brengen. Voor 't geval, dat die zich mogt kunnen regtvaardigen, zullen wij het ons ten pligt stellen U met diens redenen bekend te maken. Inmiddels verblijven wij met de meeste hoogachting
UwEd. Dw. Dienaren Den WelEdelGeb. Heer den Heer F.A. Hartsen te Utrecht | |
Den Heer Douwes Dekkerte 's Gravenhage.
Haarlem 30 July 1869.
Mijn Heer.
De heer F.A. Hartsen te Utrecht, heeft redenen om te vermoeden dat het blad de Mainzer Beobachter, waarvan in uwe correspondentie dikwerf spraak is, niet bestaat; zoodat hier aan eene mystificatie zou moeten worden gedacht. Wij hebben den heer Hartsen geschreven, dat wij zijne opmerking aan onzen berigtgever zouden mededeelen. Aangenaam zal het ons zijn Uw gevoelen, in dezen, te vernemen. In afwachting waarvan wij de eer hebben te verblijven.
UwEd | |
[pagina 16]
| |
De brieven van de heren Enschedé zijn - als altijd - keurig, maar Multatuli heeft het ‘Mijn Heer’ in plaats van weledele (in alle andere brieven) blijkbaar niet over het hoofd gezien. Kennelijk heeft hij met verontwaardiging gereageerd, zonder de hem gestelde vraag te beantwoorden. | |
Den Heer Douwes Dekkerte 's Gravenhage
Haarlem, 3 Aug.s 1869
WelEdele Heer.
Wij kunnen volstrekt niet nagaan wat in onzen brief van 30 July voorkwam 't geen Uwe gevoeligheid kan hebben opgewekt. In elk geval verzoeken wij U, te gelooven, dat het geenszins in onze bedoelingen heeft gelegen om U op eenigerhande wijze te krenken. Zoo het geweest is, dat de uitdrukking ‘mystificatie’ U heeft getroffen, dan moeten wij opmerken, dat die niet van ons was, maar van den Heer Hartsen, die de zaak zoo hoog opneemt, dat hij ons meldt aanvankelijk er over te hebben gedacht om de Haarl. Courant openlijk aantevallen, 't geen hij nog wil doen, doch wat wij liever niet hadden. Het is en blijft alzoo de vraag, wat wij aan den Heer Hartsen moeten antwoorden omtrent de Mainzer Beobachter. Er ons mede vleijende, dat wij daartoe alsnog door U in staat zullen worden gesteld, hebben wij de eer te verblijven.
UEd. Dw. Dienaren,
Hartsen kon Dekker ‘verraden’ dankzij een mededeling van Marie Anderson, zoals Marie zelf meedeelt.Ga naar voetnoot16. Mimi publiceert de brief van 30 juli en voegt daaraan toe: ‘Thans werd tot spyt van Dekker, die een dankbaar gevoel had voor de welwillende bejegening die hy van de heeren Enschedé had ondervonden, de relatie met de Haarlemmer Courant afgebroken.’Ga naar voetnoot17. Deze mededeling is in latere publikaties overgenomen, o.a. door SpigtGa naar voetnoot18. en, met enige toegevoeg- | |
[pagina 17]
| |
de guitigheid, in de biografie van Hermans: ‘Ook Marie Anderson wist het. Ze verklapte het aan haar minnaar jhr. Hartsen en via deze kwam het terecht bij de heren Enschedé, de eigenaars van de “Opregte Haarlemsche Courant”. O, wat vonden deze heren Multatuli's grapje ongepast, liederlijk en onopregt! Ze beëindigden zijn medewerking aan hun drukwerk terstond.’Ga naar voetnoot19. Het brievenboek van Enschedé geeft evenwel een andere indruk. | |
Den Heer Douwes Dekker.'s Gravenhage.
Haarlem, 21 Aug./69.
WelEd. Heer.
Naar aanleiding van uwen brief van 13. dezer, welks beantwoordiging door bijzondere omstandigheden (ongesteldheid) eenige dagen vertraagd is, hebben wij de eer, U te melden, dat het ons aangenaam zal zijn, uwe duitsche berigten bij voortduring te ontvangen. Ofschoon uwe mededeelingen niet meer dat belang hebben, 'twelk wij er aan hechtten toen Gij in Duitschland zelf gevestigd waart en uwe correspondentie met ons geopend werd, hebben ze tot dus ver dit eigenaardige behouden dat ze eene interessante aanvulling & toelichting gaven van het onder de hoofdrubrieken Weenen & Berlijn in onze Ct. opgenomen nieuws. Ze deden dat, hoewel niet met het uithangbord van ‘particuliere correspondentie’, in een vorm, die den intelligenten ‘Nachleser’ alle gelegenheid gaf om, behalve de nieuws-waarde, ook het pikante zijner berigten te doen uitkomen. Wij wenschen, dat uwe mededeelingen dit karakter zullen behouden & dat voor 't overige de bewerking van 't duitsche nieuws ten onzent door de daarmede belaste redacteuren opden tegenwoordigen voet zal worden voortgezet. U derhalve dankend voor uw welwillend aanbod, om U met de bewerking der geheele rubriek ‘Duitschland’ te belasten, hebben wij de eer, met aanbeveling der belangen van ons blad, ons te teekenen,
Uwe dw. Dienaren Joh. Enschedé en Zonen | |
[pagina 18]
| |
Hier wordt niet meer over de Mainzer Beobachter gepraat, maar over Multatuli's verblijf in Nederland. De Enschedé's hebben de grap misschien niet kunnen waarderen, maar ontslag is er zeker niet aan gekoppeld. Ze prijzen Dekker zelfs om zijn ‘eigenaardige’ berichtgeving. Bij het slot van deze brief kan men opmerken dat Multatuli blijkbaar opnieuw de aanval heeft gekozen als de beste verdediging. Het was een aardige zet om bij de dreiging van ontslag jezelf maar aan te bieden als redacteur voor heel Duitsland. Als de bedoeling is geweest om een eventuele gedachte aan beëindiging van de betrekking verre van de heren Enschedé te houden, is dat misschien wel gelukt. De correspondent werkt verder, zij het dan zonder de Mainzer Beobachter. | |
Den Heer Douwes Dekkerte 's Gravenhage
Haarlem 1 Sept. 1869
WelEdele Heer.
Wij hebben de eer, U ingesloten toetezenden, een Bankbiljet E.E.1685 groot f 25.- ter voldoening van Uw honorarium, verschenen 31. Augs j.l. Wij verzoeken U ons de goede ontvangst te willen berigten en hebben de eer met hoogachting te zijn,
UwEd. Dw. Dienaren
Op 30 september, 4 november en 30 november wordt er eveneens honorarium verstuurd. Een brief van 16 oktober 1869 plaatst ons voor raadsels, die misschien in een volgend deel van de Volledige werken opgelost zullen worden. | |
[pagina 19]
| |
Den Heer Douwes Dekker.'s Gravenhage.
Haarlem, 16 Oct./69.
WelEd. Heer.
In antwoord op den Uwen van eergisteren hebben wij de eer, U te berigten, dat wij het door U bedoelde drukwerk niet op ons durven nemen omdat thans al onze persen bezet zijn & de onder handen zijnde werken nog een geruimen tijd zullen voortloopen. Wij vinden ons alzoo genoopt, U voor Uw welwillend aanbod der opdragt van [dit Uw] voorgenomen werk te bedanken. Hoogachtend hebben wij de eer te zijn.
Uwe dw. Dienaren Joh. Enschedé en zonen
Hiernevens de ons als model toegezonden bundel.
Kennelijk heeft Multatuli bij Enschedé willen uitgeven. De opmerking over de volle persen mogen we wel opvatten als een leugentje uit beleefdheid. De firma stelde Dekkers werk wel op prijs, maar wilde de banden toch ook weer niet al te nauw aanhalen. Het werk als correspondent gaat Multatuli, misschien door het verlies van zijn Beobachter, steeds meer tegenstaan. Op 4 november schrijft hij in een ‘causerie’ voor De locomotief: ‘men kan toch niet van my vergen dat ik me verlaag tot een soort van Haarlemmer Courant, door, in stede van feiten en beschouwingen te geven, myn lezers te onthalen op de verminkende mededeling van wat deze of gene publicist over 't een of ander vraagstuk gezegd heeft.’Ga naar voetnoot20. Het is duidelijk dat Multatuli dit alleen maar kan schrijven omdat men niet weet dat hij zelf voor de Opregte deze verminkingen toebrengt. Korte tijd later maakt hij er een eind aan: | |
[pagina 20]
| |
Den Heer Douwes Dekkerte 's Hage
Haarlem, 13 Jan. 1870
WelEd. Heer,
De buitengewone bezigheden, die de eerste dag van een nieuw jaar ons opleverden, hebben de beantwoording Uwer geëerde letteren van 29.Dec. vertraagd. Hetgeen Gij ons daarin geschreven hebt doet uwe opregtheid en onbaatzuchtigheid eer aan, - maar het leidt tevens tot de conclusie, dat wij 't niet langer van U mogen, en daarom ook niet willen vergen, dat Gij ons ten dienste zoudt zijn met een arbeid die U mishaagt. Van onzen kant zeggen wij daarbij even opregt & naar waarheid, dat 't ons spijt, dat Gij voor U zelven geene voldoening kunt vinden in het voor ons te verrigten werk, en dat wij 't daarom niet meer van U mogen vragen. Hierbij zijn wij U nog opheldering schuldig, waarom dikwijls niets, of weinig, van uwe berigtjes geplaatst werd. De reden daarvan was alleen deze, dat het niet geplaatste reeds een, soms twee of drie dagen vroeger in onze Ct vermeld was geworden, regtstreeks door onze Redactie geput uit de bladen, waaraan UE. het ontleendet. En behelsden soms Uwe excerpten iets meer dan reeds inde Ct te lezen stond, dan was 't niet noodig, of zelfs min gepast, op de reeds vermelde of behandelde zaak terug te komen. Uw aanbod, om ons periodieke opstellen van staatkundigen of staathuishoudkundigen aard te leveren hebben wij in ernstige overweging genomen, maar voor 't tegenwoordige verlangen wij niet daarvan gebruik te maken. Mogten wij later tot een ander inzigt komen, dan zullen we de vrijheid nemen om op dat aanbod, waarvoor wij U nu dankzeggen, terug te komen. Wij hebben nu nog te antwoorden op Uwe met zooveel bescheidenheid, wij gelooven zelfs met ménagement, gedane vraag: ‘of niet juist het verloop der eeuwen van het bestaan der H.C. (het zijn er tot nog toe slechts twee) tot zekere wijziging van dat blad zou nopen’ - ons overtuigd houdende, dat die vraag alleen door welgemeende belangstelling U in de pen is gegeven. Ons antwoord kan echter kort zijn. De ruim 200 jaargangen der H.Ct toonen het aan, dat hare bestuurders steeds voortgegaan zijn op den weg van verbetering; vooral in de laatste jaren, waarin trouwens de drang van vooruitgang 't sterkst was, zijn op dien weg groote stappen gedaan. Wij willen dien weg blijven bewandelen, wetende dat het ‘to be or not to be’ daarvan afhangt; doch de H.Ct heeft te veel doorleefd en te veel ondervinding opgedaan om zich aan luchtsprongen te wagen,- ook zelfs in een tijd waarin luchtsprongen vaak het meest met handgeklap begroet worden. Daarom blijft ‘verbetering & voor- | |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
uitgang’ de leus, waaronder onze matrone ook verder haar leven tracht te rekken, - maar meent zij (misschien uit eene zekere coquetterie) hare eigenaardige allures - voorzeker niet absoluut de allerbeste, maar waarmede ze tot dus ver nogal redelijk goed door de wereld gekomen is, - nog maar wat te moeten behouden. Daarbij blijft elke teregtwijzing, elke welgemeende raadgeving, elke wenk die tot haar bloei kan strekken, haar welkom; bij al haren ouderdom is zij niet eigenzinnig, en heeft ze een jeugdig hart. U dankzeggende voor de ons bewezen diensten, hebben wij de eer, met hoogachting te zijn,
Uwe dw. Dienaren Joh. Enschedé en Zonen
Wij nemen de vrijheid, de ons teruggezonden Fl. 25.- U weder te doen toekomen. Uwe onbaatzuchtigheid ontslaat ons niet van onze verpligting om U te doen geworden hetgeen U volgens de tot dus ver bestaande overeenkomst, over welker gebrekkige vervulling Gij u op loyale wijze geëxpliceerd hebt, naar onze beschouwing toekomt.
J.E. &. Z.
Ook op 29 december heeft Dekker zichzelf blijkbaar weer aangeboden, nu als artikelenschrijver en als hervormer van heel de krant. Tegelijkertijd neemt hij zijn ontslag als correspondent. Zijn voorstellen worden door de Enschedé's, als altijd beleefd maar beslist, van de hand gewezen - ze vergelijken ze zelfs met luchtsprongen. Tenslotte kan ik nog een laatste brief afdrukken, waaruit blijkt dat, zo de heren Enschedé het vertrek van Multatuli misschien niet erg betreurden, er toch zeker geen sprake is geweest van een slechte verhouding. Wat Multatuli gevraagd heeft, is mij niet bekend; het tweede geschenk kan precies worden opgegeven.Ga naar voetnoot21. | |
[pagina 23]
| |
Den Heer Douwes Dekker.Wiesbaden. Schillersplatz 4.
Haarlem, 14 Dec./71.
WelEd. Heer.
Verschoon de vertraging van de beantwoording uwer letteren van 6. dezer. Wij wenschten u nog iets meer te geven dan Gij gevraagd hebt; namelijk een in 1868 door den Heer Hoola van Nooten uitgegeven geschriftje over de H.C., waarin Gij, behalve den tijd der oprigting, nog andere bijzonderheden vermeld zult vinden, die u welligt zullen interesseren, voor zoo veel ze betrekking hebben op een gedeelte der geschiedenis vande Nederl. Journalistiek. Voor 't overige is dat boekje een prul, & wij protesteren tegen den uitbundigen lof, dien de schrijver aan de Haarl. C. en aan onze firma toezwaait - Indien Gij het boekje wilt behouden, staan we 't gaarne aan U af. Het spijt ons maar, dat we U geen zindelijker Ex. kunnen aanbieden. Met de meeste achting
Uwe dw. drn. Joh. Enschedé & zonen
Wij zenden het u per post onder kruisband.
Het oordeel van Multatuli over de O.H.C., in november '69 nog zo negatief, is enkele jaren later heel wat gunstiger geworden. In 1872 schrijft hij dat zo'n krant vroeger van hem weinig waardering zou hebben ondervonden, maar vergelijking met andere dagbladen stemt Multatuli dankbaar tegenover de Opregte. In zijn lofprijzingen zit natuurlijk wel een flinke schep ironie: ‘Een echte Hollander is niet ter dege geboren, getrouwd of dood, voor hy als zodanig vermeld staat in de Oprechte Haarlemse Courant’.Ga naar voetnoot22.
Deze serie brieven geeft als belangrijk nieuw feit, dat Multatuli niet aan de dijk gezet is vanwege de Mainzer Beobachter, maar dat hij - net als in Lebak - zelf ontslag heeft genomen. Helemaal nieuw blijkt dat overigens ook weer niet te zijn, want in een discussie over de vraag of Huet iets met de Beobachter te maken had, is in de Opregte Haarlemsche courant van 14 februari 1906 de gang van zaken al uiteengezet, kennelijk op basis van de hier gepubliceerde | |
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
brief van 13 januari 1870. Mimi heeft dit artikel, ten dele overgenomen in de N.R.C. van 15 februari, blijkbaar over het hoofd gezien. En verder heeft het geheugen haar een beetje in de steek gelaten. Die zelfde brief van 13 januari maakt overigens ook weer duidelijk, dat rond Dekkers medewerking aan de Opregte nog zeer veel vraagtekens gezet kunnen worden. Kijk maar naar de mededeling over de niet opgenomen bijdragen van Multatuli, in combinatie met het gegeven dat er in de maanden september t/m november meer dan dertig rijntjes in de krant verschijnen. We mogen hieruit wel opmaken dat de rubriek ‘Van den Rijn’ ook in deze tijd grotendeels te Haarlem werd geschreven. Ik heb mij al afgevraagd of de eerste rijntjes wel van Multatuli zijn. In de laatste periode van Dekkers dienstverband bewerkte de redactie de berichten uit het Rijnland grotendeels zelf. Maar eigenlijk staat het van geen enkel bericht vast dat het helemaal door Multatuli is samengesteld. We weten alleen dat hij vele berichten heeft gemaakt, en dat alle citaten uit de Mainzer Beobachter zeker niet uit Haarlem afkomstig zijn. Aan de andere kant blijkt dat het niet plaatsen van Dekkers stukken geen gewoonte was; hij zou anders wel vóór 29 december 1870 hebben geklaagd. Een blik op de samenstelling van de O.H.C.-redactieGa naar voetnoot23. levert een argumentje op voor de ‘authenticiteit’ van de meeste rijntjes. Immers: in augustus 1869 kwam er een nieuwe redacteur, A.C. Waller, die belast werd met ‘de Duitse post’. Het is niet uitgesloten dat deze heer zeer ijverig van start ging en veel meer dan zijn voorgangers de berichten zelf samenstelde. Er blijven rond ‘Van den Rijn’ nog veel meer vragen bestaan. Multatuli verzon de Mainzer Beobachter, dat is zeker, maar wat is de status van de andere citaten? Vaak citeert hij vaag ‘een Mainzer blad’ o.i.d. Dikwijls noemt hij de bron van zijn berichten nauwkeuriger, maar in feite is het nodig dat heel de correspondentie wordt vergeleken met de Duitse pers van die tijd om meer inzicht te krijgen in zijn werkwijze. Misschien kom je er zo achter, wat precies van Dekker zelf is. En alleen op die manier valt er iets te zeggen over zijn wijze van selecteren: waarover berichtte Multatuli niet? Het is al met al een ontzaglijke hoeveelheid werk. Daarbij komt dat voor een definitief antwoord op alle vragen meer documenten noodzakelijk zijn. Meer dan we nu hebben. Ik hoop dat er, b.v. in het Museum Enschedé, nog het een en ander boven water kan worden gebracht. |
|