Over Multatuli. Delen 1-2
(1978)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Willem J. van der Paardt
| |
[pagina 60]
| |
om goed te schryven’, dat het hem ‘geheel om 't even’ was hoe men zijn roman zou beoordelen, school voor een deel ‘fictie’. Ook Max Havelaar was per slot een ‘dichter’. Maar juist de latere houding van Multatuli tegenover het schrijverschap - hij verachtte de ‘letterkundery’ met even grote innigheid als het ‘Publiek’ - is alleen verklaarbaar uit de teleurstelling, dat het schrijverschap hem niet meer opleverde dan bewondering, zoals Vosmaer al begreep.Ga naar voetnoot3. Multatuli had van het schrijverschap iets anders verwacht: hij verwachtte er alles van, eigenlijk. ‘Men moet hem bijzonder slordig gelezen hebben en van zijn persoonlijkheid niets begrepen, om te kunnen menen dat Multatuli niet in het schrijven geloofde. Het schrijven was zijn enige kaart waarin hij een troef zag’, schreef W.F. Hermans in 1950,Ga naar voetnoot4. en daarvóór had Du Perron het ambivalente van Multatuli's schrijverschap al eens gekarakteriseerd door er op te wijzen, dat Multatuli ‘zich ergerde als men hem alleen als kunstenaar bewonderde, terwijl hij nauwgezet en vol trots tegelijk, altijd zo goed mogelijk die kunstenaar wenste te zijn.’Ga naar voetnoot5. Multatuli wilde dan ook gelezen worden, maar hij wilde vooral gehóórd worden. Degenen die slechts de ‘mooiigheid van (z'n) geschryf’ zouden toejuichen, werden door hem bij voorbaat ingedeeld bij het ‘droogstoppelras’. Hij schreef Max Havelaar om Insulinde te redden, niet om er structuuranalyse mee te laten bedrijven. De Multatuli-bewonderaar kon pas structuuranalyticus worden toen Insulinde definitief ‘verloren’ was, de ‘Lebak-zaak’, althans politiek, definitief gesloten. Voor alle duidelijkheid: zulke argumenten kunnen op geen enkele wijze afbreuk doen aan het werk van Sötemann en nog minder aan de structuuranalyse als methode. Waar het om gaat is, dat Multatuli zijn boek zag als een pleidooi voor de zaak van de Javaan en dat hij wilde dat de lezer het zo zag. Dat pleidooi zou direkte, politieke betekenis hebben, zou een rilling door het land doen gaan - zij het van een andere soort dan door Van Hoëvell werd waargenomenGa naar voetnoot6. - en dat verklaart, waarom de vraag naar de betekenis van het boek door degenen, die Multatuli's woorden serieus namen, niet slechts en niet in de eerste plaats beantwoord is in termen van literaire analyse, maar in termen van de zaak van de Javaan. Nu heeft van meet af aan ook de erkenning, dat weerlegging van de | |
[pagina 61]
| |
hoofdstrekkung van Max Havelaar onmogelijk was, niet ontbroken - getuige bijv. de gedocumenteerde apologie van de historicus Veth.Ga naar voetnoot7. Maar die erkenning leverde Multatuli allereerst bijster weinig op en bovendien werd zijn ‘gelijk’ al spoedig overstemd door het venijnig gezoem der ‘Multatuli-wespen’, die daarmee ondertussen de ontwikkeling van de Multatuli-literatuur wel voor een groot deel hebben bepaald. Nog in 1938, toen het optreden der ‘Multatuli-wespen’ al lang niet meer steekhoudend leek, getuigde Du Perron, dat ‘men tegenover “Multatuli-wespen” geen andere reactie in zich vindt, dan ze dood te willen slaan’.Ga naar voetnoot8. Aan die reactie heeft hij ook ruimschoots toegegeven. Voor de herwaardering van Multatuli, die voor Forum welhaast programmatische betekenis had, diende in de eerste plaats het beeld van de man van Lebak definitief te worden gereinigd van oude en nieuwe modderspatten. Dat juist Forum Multatuli tot leidsman heeft uitgeroepen, is ook al weer begrijpelijk. Elke schrijversgeneratie zoekt sprekende voorbeelden onder de tijdgenoten en de ‘vorigen’, om er eigen literaire en kritische uitgangspunten aan te demonstreren. De bevestiging van het ‘gelijk’ van Multatuli is bij Ter Braak en Du Perron verweven met het ‘gelijk’ van de eigen literatuuropvatting. Du Perron verdedigt in Multatuli een schrijverstype: de ‘geboren schrijver’ in wie mens en kunstenaar één zijn, wiens grootheid niet zozeer schuilt ín het werk, maar spreekt dóór het werk. Zijn bestrijding van de Multatuli-bestrijders mondt uit in een apologie van de levende ‘schrijvers-figuur’, de ‘persoonlijkheid’ als beoordelingscriterium. Terecht wijst Oversteegen er op, dat Multatuli ‘de voor Du Perron doorslaggevende eigenschap van de (morele) moed toonde in zodanige mate dat beschrijven gelijk stond met het stellen van een norm.’Ga naar voetnoot9. Multatuli's grootheid schuilt voor Du Perron voor een niet gering deel in het martelaarschap, dat, in zijn ogen, een martelaarschap in dienst van het schrijverschap was: ‘hij greep Lebak aan om vrij te komen, bewust of onbewust.’Ga naar voetnoot10. Multatuli koos het isolement en het gaf hem des te meer aanleiding de ‘geest’ te bestrijden die het isolement bevestigde. Een zienswijze die verklaart, waarom Du Perron ten aanzien van Multatuli alleen kon denken in de categorieën ‘voor’ of ‘tegen’. Wie niet voor hem is geweest bevestigde het isolement, schaarde zich daarmee aan de zijde van het bestrijdenswaardige, de ‘deurwaarders’.Ga naar voetnoot11. Vanuit deze optiek beschouwde Du Perron de roman ‘Max | |
[pagina 62]
| |
Havelaar’. De literaire kant van dit boek kon voor hem niet de basis zijn het onvoorwaardelijk ‘voor’ te staven, juist omdat de vertegenwoordigers van het droogstoppelras de Havelaar onschadelijk hadden gemaakt door het als literair product hemelhoog te prijzen en er vervolgens het zwijgen toe te doen. Los gezien dus van de ontwikkeling van de literatuurwetenschap, die in ons land vrij lang heeft vastgehouden aan historisch-biografisch onderzoek, was Du Perrons ‘relatie’ tot Multatuli van dien aard, dat aandacht voor de compositie, de structuur van Max Havelaar niet dienstbaar gemaakt kòn worden aan het beeld, dat Hij van Multatuli creëerde.Ga naar voetnoot12. Du Perrons literatuurbenadering viel - niet toevallig - samen met Multatuli's auteursintentie: wat dat betreft is Du Perron ongetwijfeld Multatuli's meest ‘ideale lezer’ geweest. Natuurlijk moeten we in de ontwikkeling van de literatuurwetenschap in ons land de belangrijkste oorzaak zoeken voor het gegeven, dat structureel onderzoek van de Max Havelaar zo lang is uitgebleven. Sötemann's studie, die mede de richting van het literair-wetenschappelijk onderzoek in Nederland heeft bepaald, zou ondenkbaar geweest zijn zonder het formalistisch en structuralistisch literatuuronderzoek, zoals dat voor de oorlog al in Rusland, Duitsland en Amerika tot ontwikkeling was gekomen - de late introductie in ons land hing zonder twijfel samen met het ‘gezag’ van Forum -, zonder het literair-analytisch begrippenapparaat, dat met dit onderzoek was opgebouwd. | |
2.Dat de bijzondere constructie van Max Havelaar vóór de introductie van het structurele literatuuronderzoek in ons land niet aan een uitvoerige analyse werd onderworpen, is dus niet zo verwonderlijk. Veel verwonderlijker is eigenlijk, dat juist de ‘structuralisten’ zo'n belangstelling voor Max Havelaar aan de dag legden.Ga naar voetnoot13. Sötemann verkoos in zijn proefschrift de mogelijkheden | |
[pagina 63]
| |
en verworvenheden van de structuuranalyse te demonstreren aan een meer dan honderd jaar oude roman. Wat alleen verklaard kan worden uit de reputatie van Multatuli's boek, uit het gegeven, dat Max Havelaar een meesterwerk is, wellicht de enige werkelijk klassieke roman die onze literatuur rijk is. Nu verouderen literatuurwetenschappelijke studies sneller dan de objecten, waarop de in die studies verdedigde methoden worden toegepast. Zo heeft men de laatste jaren meer oog gekregen voor de methodologische problematiek van tekstinterpretaties en men zal daarom thans minder geneigd zijn te beweren - zoals Sötemann in 1966 deed - dat de resultaten van diens onderzoek ‘een vrij hoge mate van objectiviteit bezitten’ (p. 161). Geen enkele interpretatie van een literaire tekst kan op zoiets als ‘objectiviteit’ (intersubjectiviteit) bogen, daar het onmogelijk is een methodologisch bevredigende toetsingsprocedure voor tekstinterpretaties te ontwikkelen. ‘Controleerbaarheid’ en ‘toetsbaarheid’ hebben methodologisch een andere inhoud dan Sötemann ze wenst te geven. Een interpretatie wordt niet ‘controleerbaar’ door de lezers te verzoeken die interpretatie te ‘toetsen’ aan het geïnterpreteerde object.Ga naar voetnoot14. Meer oog heeft men ook gekregen voor het feit, dat aan structureel tekstonderzoek een aantal vooronderstellingen ten grondslag ligt, die dikwijls, maar ten onrechte, als tekstuele eigenschappen worden gepresenteerd. Ook Sötemann beschouwt zaken als de ‘geïntegreerde eenheid’ van de tekst, geconstitueerd door de ‘functionele noodzakelijkheid’ van alle componenten, deels impliciet, als feitelijke kenmerken van de literaire structuur. In werkelijkheid zijn ze kenmerken van zijn ‘receptie’, werkhypothesen van de structurele analyse.Ga naar voetnoot15. Sötemann besteedt dus te weinig aandacht aan de explicitering van zijn onderzoeksmodel. De resultaten van zijn onderzoek kunnen hun waarde niet ontlenen aan wat hij de demonstratie der ‘objectief verifieerbare kwaliteiten’ van Max Havelaar noe mt (p. 162). Zijn werk verschaft inzicht in wat voor | |
[pagina 64]
| |
soort data ten behoeve van de interpretatie verzameld kunnen worden en wat daarvan de zin kan zijn. Het interpretatiemodel van de structurele analyse is niet zinloos, het heeft bijvoorbeeld onmiskenbaar het voordeel, dat het in redelijke mate overdraagbaar, onderwijsbaar is. Die erkenning maakt het receptie-model van de structurele analyse nog niet tot iets anders dan een toepasbare - wat niet hetzelfde is als ‘toetsbare’ - ‘lezerspoëtica’, een door veel lezers als zinvol ervaren, aan te leren en te ontwikkelen ‘leesstrategie’.Ga naar voetnoot16. Er moet bovendien op gewezen worden, dat het werk van Sötemann een kant heeft, waarin zijn aanpak fundamenteel te kort schiet: daar, waar de evaluatieproblematiek wordt aangesneden. Simpel gezegd komt het er op neer, dat Sötemann heeft willen ‘bewijzen’ dat Max Havelaar het meesterwerk is, waarvoor velen het, ook zonder die bewijsvoering, reeds hielden. Aan de betrekkelijke consensus over de waarde van Max Havelaar heeft hij een ‘wetenschappelijke’ grondslag willen verlenen. Dat hij in die opzet zou slagen, was bij voorbaat uitgesloten. Het heeft zin bij het waarom daarvan uitvoeriger stil te staan, niet alleen omdat dit aspect van Sötemann's studie tot nu toe weinig tot geen aandacht heeft mogen trekken, maar ook omdat gebleken is - bijvoorbeeld uit het onlangs verschenen proefschrift van Hannemieke Postma over Marsmans Verzen.Ga naar voetnoot17. (promotor: Prof. Dr. A.L. Sötemann) - dat de consequenties van het verbinden van waardeoordelen over literaire werken aan analytische uitspraken, zo al gezien, dan toch nauwelijks ter harte genomen zijn. De valkuil die Sötemann noodlottig werd is in het boek van Mevr. Postma, met behulp van een vracht theoretische literatuur, misschien beter gecamoufleerd, maar daarmee is niet voorkomen dat de schrijfster er vervolgens, met open ogen haast, wel degelijk ingevallen is. We komen daar nog op terug. Het is overigens niet onverklaarbaar, dat van de ‘ergocentrische’ literatuurbenadering werd verwacht, dat ze de problematiek van het literaire waardeoordeel uit een impasse zou kunnen halen. Die impasse was ontstaan sinds een handvol literatuurwetenschappers had aangetoond, dat de theoretische basis van de meest gehanteerde literaire waardeoordelen uiterst smal is. Wanneer het dus mogelijk zou blijken literaire waardeoordelen te enten op de resultaten van een ‘wetenschappelijk’ verantwoorde interpretatie, dan zou zo'n waardeoordeel veel van zijn subjectieve willekeur verliezen. Er zou dan een | |
[pagina 65]
| |
zekere consensus bereikt zijn over de vraag welke criteria voor evaluatie een meer algemene geldigheid zou kunnen worden toegekend. Vandaar dat velen voor de zogenaamde structurele evaluatiecriteria een lans hebben gebroken.Ga naar voetnoot18. Ook door J.J.A. Mooij werden die criteria, in zijn artikel over literaire waardeoordelen, de ‘centrale criteria’ genoemd.Ga naar voetnoot19. In datzelfde artikel bespreekt Mooij de meest voorkomende categorieën waardeoordelen en het is interessant na te gaan welke dat zijn en waarom ze theoretisch problematisch zijn. Waar nodig, zullen de problemen gedemonstreerd worden aan de hand van voorbeelden, aan de kritische praktijk ontleend en betrekking hebbend op Max Havelaar. Uiteraard kunnen de theoretische complicaties hier slechts summier worden aangeduid. Alleen op de structurele waardeoordelen zullen we wat uitvoeriger ingaan. | |
3.Kort zullen we daarom zijn over de morele en emotivistische argumenten, die een waardeoordeel kunnen ondersteunen. Bij de eerste categorie argumenten beoordeelt de kriticus ‘een werk als goed of minder goed al naar gelang het morele beginselen lijkt te belichamen die hij goedkeurt of afkeurt’, terwijl de tweede categorie betrekking heeft op de ‘gevoelsmatige uitwerking van het werk’.Ga naar voetnoot20. Voorbeelden zijn hier nauwelijks nodig: van dergelijke waardeoordelen, zowel positieve als negatieve, staat de Multatuli-literatuur bol. Van beide soorten argumenten kan het gemakkelijkst worden aangetoond, dat ze inzicht verschaffen in het ethisch of politiek dogma dat de kriticus zelf aanhangt, maar niet in de kwaliteiten van het door hem besproken werk. De geldigheid van zulke argumenten is derhalve uitsluitend te relateren aan de ‘geldigheid’ van de levensovertuiging, c.q. de emotionele ontvankelijkheid van de kriticus, omdat het uitgesproken oordeel alleen daarover informatie verstrekt. Op meer dan individuele geldigheid kunnen dergelijke waardeoordelen geen aanspraak maken. De overtuigingskracht die ze kunnen bezitten is nooit een logische, maar gebaseerd op (toevallige) congruentie van normensystemen, dan wel op toegekende autoriteit. | |
[pagina 66]
| |
Een volgende categorie is die van de intentionele argumenten.Ga naar voetnoot21. ‘Werken worden hier beoordeeld naar gelang een schrijver zijn bedoelingen adequaat lijkt te hebben gerealiseerd.’ Problematisch zijn deze argumenten, omdat het niet duidelijk is wat er precies onder het begrip ‘auteursintentie’ moet worden verstaan, omdat het evenzeer onduidelijk is hoe men zou moeten vaststellen wat dan wel de bedoelingen van de auteur zijn geweest (het zinnigst lijkt het er van uit te gaan dat die bedoelingen samenvallen met de uiteindelijk gepresenteerde tekst), en ook, omdat niet duidelijk is waarom ‘adequate realisering’ van die bedoelingen op zichzelf ‘goed’ zou zijn: immers, de vraag of de opzet van de auteur wel deugde lijkt relevanter dan de vraag, of de auteur in die opzet geslaagd is. Een voorbeeld. Multatuli heeft in Max Havelaar zijn ‘intentie’ expliciet verwoord - een geste jegens de lezer die in de literatuur overigens allerminst gebruikelijk is. (Men treft in het kader der intentionele argumentatie zelfs vaak het oordeel aan, dat als de bedoelingen van de auteur er ‘duimendik bovenop’ liggen, dit op zichzelf weer afbreuk doet aan de waarde van zijn werk; maar dit terzijde.) Niettemin bleek het mogelijk over de bedoelingen van Multatuli danig te twisten. De door Du Perron zo gesmade Jhr. De Kock, bijvoorbeeld, betoogde, dat Multatuli in wezen heel andere bedoelingen had dan hij in Max Havelaar meedeelde. Multatuli schreef Max Havelaar namelijk ‘niet uit goed doordachte overtuiging, maar uit eigenbelang, haat en wraakzucht’, om ‘zijn Vaderland in den Vreemde en tegenover Vreemdelingen door het slijk’ te sleuren.Ga naar voetnoot22. De Kock vond adequate realisering van dergelijke bedoelingen niet goed. Het voorbeeld is, natuurlijk, tendentieus. Maar het maakt wel duidelijk dat men met de ‘bedoelingen van de auteur’ alle kanten op kan en dat maakt hantering van de auteursintentie als evaluatiecriterium ongeschikt. Veel gehanteerd bij literaire evaluatie is ook het oorspronkelijkheidscriterium. ‘Literaire werken worden gewaardeerd al naar gelang zij iets nieuws brengen in de literaire ontwikkeling, door oude regels of verboden te doorbreken, nieuwe vormen of inhouden te ontwikkelen, of anderszins.’Ga naar voetnoot23. Nu bevat een literair werk strikt genomen altijd iets nieuws, anders zou het, letterlijk, een kopie zijn van een reeds bestaand werk. Dat is dan ook de reden dat het oorspronkelijkheidscriterium door sommigen - de Russische formalisten, bijvoorbeeld, maar ook door een receptie-estheticus als | |
[pagina 67]
| |
JaussGa naar voetnoot24. - min of meer is verabsoluteerd en daarmee de ‘ontwikkeling’ van de literatuur zelf. Als een werk altijd iets nieuws bevat lijkt immers de veronderstelling gewettigd, dat de waardeerbaarheid van dat werk verbonden kan worden met de mate, waarin het minder lijkt op reeds bestaande werken. We hebben dan, lijkt het, met een redelijk meetbaar gegeven te maken. Daar staat tegenover, dat geen enkele auteur werkelijk volstrekt origineel kan zijn: in elk nieuw literair werk worden ook literaire conventies en tradities geëerbiedigd. Als dit niet zo was, dan zou - ook Sötemann wijst daarop - zo'n werk ‘volledig onverstaanbaar’ zijn (p. 175). Het gevolg hiervan is, dat de originaliteit van het werk waardeerbaar kàn zijn, maar dit niet noodzakelijkerwijs is. Men kan juist omgekeerd een literair werk willen prijzen omdat het tot een ‘great tradition’ behoort, een waardevolle traditie voortzet. Verwacht men juist aansluiting bij de traditie, dan ligt het voor de hand, dat verstrekkende experimenten en vernieuwingen afgekeurd zullen worden. En in het algemeen mag wel worden aangenomen, dat niet het experiment, de vernieuwing, als zodanig waardeerbaar gevonden wordt, maar dat die waardeerbaarheid samenhangt met de richting van de ontwikkeling, die met het experiment wordt ingezet. Niet dàt een literair werk origineel is, of zelfs de mate waarin het dat is, maar in welk opzicht het oorspronkelijk is, en of het de moeite waard was in dat opzicht oorspronkelijk te zijn: dat zal bij de evaluatie doorslaggevend zijn. Hetgeen betekent, dat de kriticus opnieuw op zichzelf teruggeworpen wordt. En dat verklaart weer, waarom toetsing van dezelfde tekstgegevens aan het oorspronkelijkheidscriterium bij verschillende kritici ook tot tegengestelde waardeoordelen kan leiden. Zo kan niet worden voorspeld, ten aanzien van welke tekstgegevens het oorspronkelijkheidscriterium zou kunnen of moeten worden aangelegd, dan wel een ander criterium de voorkeur verdient. Sötemann, bijvoorbeeld, geeft een aantal aspecten van Max Havelaar aan, waarin dit werk ‘geheel en al origineel’ is, en meent dat Max Havelaar op grond daarvan nationaal en internationaal ‘op eenzame hoogte staat’ (p. 176/177). Oorspronkelijk is o.m. het optreden van de ‘quasi-biograaf’ Stern die geopponeerd wordt met een ‘geïroniseerde ik-verteller’, Droogstoppel. Maar Verwey legde bij de beoordeling van Stern en Droogstoppel een ander criterium aan en bekritiseerde hen, omdat ze ‘werkelijkheid en waarschijnlijkheid’ misten.Ga naar voetnoot25. Bij de beoor- | |
[pagina 68]
| |
deling van Havelaar gaat Verwey weer wel uit van diens oorspronkelijkheid: Havelaar, de ‘geïdealizeerde opstandige’, is als ‘verbeelde’ werkelijkheid aanvaardbaar, juist omdat hij een oorspronkelijke held is. Manuel van Loggem, daarentegen, vond Havelaar helemaal geen oorspronkelijke held: diens aanwezigheid ademde voor hem ‘de sfeer van prentbriefkaarten met roze zonsondergangen’, omdat Havelaar ‘een soort supermens, zowel in maatschappelijk, moreel als intellectueel opzicht’ is geworden.Ga naar voetnoot26. Sötemann, op zijn beurt, legt tenslotte voor Havelaar wéér een ander criterium aan en nuanceert het oordeel over ‘Havelaar-als-deugdheld’ door er op te wijzen, dat de idealisering van Havelaar past in de literaire traditie, de romanconventies der 19e eeuw. Het naast elkaar zetten van dergelijke waardeoordelen laat overigens zien, dat de verschillende argumenten elkaar alleen in schijn logisch uitsluiten: de tegenstrijdigheid der oordelen is namelijk het gevolg van het aanleggen van steeds andere criteria, die elkaar op zichzelf niet tegenspreken. Alleen het oordeel over Havelaar van Verwey - de geïdealiseerde held Havelaar is ‘origineel’ - en Sötemann - de ‘deugdheld’ Havelaar wortelt in de romantraditie - lijken elkaar rechtstreeks uit te sluiten, maar zelfs daar is het mogelijk de oordelen met elkaar te verzoenen: Verwey kan het type deugdheld dat Havelaar vertegenwoordigt, althans in de Nederlandse literatuur heel goed terecht voor origineel gehouden hebben; zoals Droogstoppel, als geïroniseerde verteller wortelend in de traditie van de Romantische humorcultus, in de functie van zijn optreden origineel uitgewerkt genoemd kan worden. In elk geval is duidelijk, dat bij literaire evaluatie ten aanzien van dezelfde tekstgegevens de criteria onderling verwisselbaar zijn. Ook voor één en dezelfde kritikus. Zo hanteert Sötemann bij het optreden van Droogstoppel en Stern (o.a.) het oorspronkelijkheidscriterium, maar voert hij bij de beoordeling van Havelaar een andersoortig criterium in. Het argument, dat ‘de deugdheld-in-de-roman op zichzelf anno 1860 een vrij normale figuur was’ (p. 170) is een ‘historistisch’ argument. Dit houdt in, dat het oordeel in verband gebracht wordt met de literaire opvattingen, de smaak, kortom de poëticale normen van de tijd waarin het werk ontstond. Consequent toegepast impliceert het historisme, dat geen enkele poëtica uit het verleden voorrechten heeft boven een andere, dat een literair werk uitsluitend gemeten wordt of moet worden aan de ‘voorschriften’, die in de tijd van het ontstaan van het werk in acht genomen werden. Daarom is strikte beperking tot een historistisch standpunt bij literaire evaluatie zinloos, omdat ‘such a historicism would only be expected either to repeat judgements contemporary to the work, or to reconstruct them on the grounds of hypotheses’, waarbij ‘extreme historicism (...) | |
[pagina 69]
| |
regards all criteria of value as equivalent, thus making them practically useless’, zoals Markiewicz opmerkte.Ga naar voetnoot27. Nu beperkt Sötemann zich geenszins tot een historistisch standpunt, maar duidelijk is toch, dat hij een historistisch argument introduceert om er andere argumentatie mee te bestrijden of af te zwakken. Dat betekent, dat een oordeel gebaseerd op toetsing aan het ene evaluatiecriterium altijd te niet gedaan kan worden door dezelfde gegevens te toetsen aan een ander evaluatiecriterium. En aangezien er geen hiërarchie van evaluatiecriteria bestaat en zo'n hiërarchie, naar nog blijken zal, ook niet op goede gronden te verdedigen is, kan elk literair waardeoordeel met recht door een ander vervangen worden, eenvoudig door een ander criterium aan te leggen. Overigens is strikte scheiding der verschillende waardecriteria ook al onmogelijk. Ze overlappen elkaar voortdurend. Dat blijkt o.m. uit het gegeven, dat de historistische argumentatie van Sötemann een waardeoordeel nuanceert (‘Havelaar-als-deugdheld’), dat toetsing aan een bij uitstek mimetisch criterium veronderstelt. Bij mimetische of realistische argumenten voor een waardeoordeel gaat het om ‘de gedachte dat het werk de menselijke natuur, de gedragingen, strevingen en gevoelens van mensen, eventueel in tijdgebonden vormen, weergeeft en dient weer te geven.’Ga naar voetnoot28. Mimetische argumentatie is altijd gebaseerd op de vergelijking tussen de romanwereld en de werkelijkheid om ons heen, de ‘buiten-literaire’ werkelijkheid die het literaire werk reflecteert en waarover het informeert. Mimetische evaluatie komt in de literaire kritiek bijzonder veel voor, ook bij die kritici, die in de eerste plaats ‘structureel’ geïnteresseerd zijn. Op het eerste gezicht lijkt mimetische argumentatie zich slecht te verdragen met een ‘ergocentrische’ literatuurbenadering, omdat die benadering vooral de nadruk legt op de ‘eigensoortige’ literaire middelen waarmee de romanwereld is opgebouwd. Maar aangezien de meeste vertegenwoordigers van de ‘autonomie’-opvatting t.a.v. literatuur erkennen, dat de lezer noodzakelijkerwijze de ‘buitenliteraire’ werkelijkheid op de literaire betrekt en de literaire structuur, omgekeerd, wel degelijk ook ‘weltbezogen’ is, mag men zeggen, dat structuuranalyse en mimetische evaluatie elkaar theoretisch geenszins uitsluiten. Ook kan in de categorieën tekstgegevens die de structurele analyse ter interpretatie verzamelt, wel steeds een mimetisch moment worden aangewezen. Als bijv. de figuur van Droogstoppel in Max Havelaar een ‘geïroniseerde protagonist’ genoemd wordt, houdt die karakterisering in dat de lezer, op basis van vergelijking van het normenpatroon van Droogstoppel en dat van hemzelf, tot de ‘juiste’ interpretatie van het door Droogstoppel gepresenteerde komt. Die interpretatie is dus niet mogelijk zonder de fic- | |
[pagina 70]
| |
tionele werkelijkheid te vergelijken met de ‘eigen’ werkelijkheid.Ga naar voetnoot29. Terug nu naar de mimetische evaluatiecriteria. Wanneer een kriticus een romanpersonage zonder ‘werkelijkheid of waarschijnlijkheid’ noemt, dan wel ‘zonder psychologische diepgang’, spreekt hij een in beginsel mimetisch waardeoordeel uit. Hij wil aangeven, dat zo'n romanpersonage ‘in de werkelijkheid’ niet bestaat of kan bestaan, respectievelijk dat met het personage te weinig op oorspronkelijke wijze (!) ‘facetten van de menselijke ziel’ worden blootgelegd. Het zal duidelijk zijn, dat de kriticus daarmee het romanpersonage toetst aan de eigen werkelijkheidsconceptie. Daarmee is al aangegeven, dat mimetische waardeoordelen nooit verder reiken dan het ‘mensbeeld’ van de kriticus zelf reikt. Dat maakt de kans gering, dat voor mimetische waardeoordelen meer algemene geldigheid gepostuleerd kan worden. In laatste instantie zijn mimetische waardeoordelen niet ‘objectiever’ dan bijv. morele waardeoordelen, waarmee ze trouwens in meer opzichten verwantschap vertonen: aan veel mimetische waardeoordelen is een duidelijk moreel aspect te onderscheiden. Daar komt nog bij, dat de bruikbaarheid van mimetische evaluatiecriteria in de praktijk mede beperkt wordt door de aard van het te bekritiseren werk. Mimetische evaluatie is ‘genregebonden’: men kan constateren, dat door kritici stilzwijgend wordt geaccepteerd, dat de criteria die voor de ene roman worden aangelegd op de andere niet noodzakelijkerwijze toepasbaar zijn. Om maar iets te noemen: voor fantastische of satirische romans en verhalen, waarin de personages met opzet ‘vertekend’ zijn, is het werkelijkheidsgehalte van het personage een onbruikbaar evaluatiecriterium geworden. Ook de manier waarop en de mate waarin men de literaire werkelijkheid de maat neemt met het ‘eigen’ werkelijkheidsbeeld, is gelimiteerd. Door de kriticus wordt over het algemeen ook wel ingecalculeerd, dat alle literatuur onmiddellijk door de mand valt als men er te véél ‘werkelijkheid’ in zoekt. Doet hij dat niet, dan komt hij er niet onder uit elke schrijver, die ‘zijn woorden in 't gelid zet’, dan wel ‘romans schrijft, of andere valse opgaven doet’, van onwaarachtigheid en onwaarschijnlijkheid te betichten. Zelden wensen kritici met zulke liefhebbers van de zuivere waarheid in hetzelfde schuitje zitten. Wat betekent, dat elke kriticus voor zichzelf de grens trekt, waar mimetische argumenten ophouden toepasbaar te zijn. Maar die grens kan per periode, per individu en per beoordeeld ‘geval’ verschillen. Als, in de praktijk, een mimetisch waardeoordeel aangevochten wordt, kan dat op verschillende wijzen gebeuren: de argumenten kunnen als zodanig onvoldoende bevonden worden, maar ook kan het aanleggen van het evaluatiecriterium zelf discutabel zijn. | |
[pagina 71]
| |
Om een en ander te illustreren zullen we een aantal mimetische waardeoordelen over Max Havelaar met elkaar vergelijken. De voorbeelden zijn zo gekozen, dat ze alle betrekking hebben op de ‘psychologische aanvaardbaarheid’ van Havelaar en Droogstoppel. Die psychologische aanvaardbaarheid is een mimetisch criterium dat door talloze kritici te berde gebracht is, overigens met sterk uiteenlopende conclusies. De kritische praktijk is in dit opzicht zo vriendelijk de theorie op gelukkige wijze te willen bevestigen en laat zich het best karakteriseren met het simpele adagium: ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’. De voorbeelden zullen aantonen, dat de relatie tussen de literatuuropvatting van de kriticus en zijn evaluatie-‘systeem’ niet zo hecht is als wel eens wordt aangenomen. Natuurlijk zal een kriticus die een uitgesproken mimetische literatuuropvatting huldigt, zich ook veelal van mimetische evaluatiecriteria bedienen, maar dit wil bepaald niet zeggen, dat hij bij zijn oordeel mimetische argumentatie altijd doorslaggevend zal vinden. Het is, naar zal blijken, heel goed mogelijk dat in zekere, overigens niet te voorspellen situaties, voor zo'n kriticus zuiver structurele argumenten bepalend voor zijn oordeel worden. Verder moge uit de gegeven voorbeelden duidelijk worden, dat tot dezelfde categorie behorende literaire waardeoordelen maar in beperkte mate generaliseerbaar zijn. Anders gezegd: onder de noemer der ‘psychologische aanvaardbaarheid’ van het personage blijken geheel verschillende zaken ondergebracht te kunnen worden. Zelfs oppervlakkige analyse van de door de kriticus aangevoerde argumentatie laat zien, dat de inhoud van het criterium der psychologische aanvaardbaarheid steeds een andere kan zijn. Daaruit zou men mogen afleiden, dat het de moeite waard is de diverse soorten waardeoordelen veel meer vanuit hun feitelijke toepassing te analyseren. Niet om te bewijzen, dat waardeoordelen ‘subjectief’ zijn, want dat wisten we al; evenmin om duidelijk te maken dat de verschillende categorieën theoretisch moeilijk te funderen zijn, want ook dat is bekend; ook niet, tenslotte, om aan te geven wat in een gegeven geval een ‘juist’ oordeel kan zijn, want de analyticus beschikt al net zo min over ‘juiste’ criteria en argumenten als de kriticus. Wel om er achter te komen, welke waarde de kriticus het literaire werk nu precies toeschrijft, wel om exact te kunnen vaststellen, welke inhoud een bepaald evaluatiecriterium voor de kriticus vertegenwoordigt; wel om te kunnen inventariseren welke argumenten er ten aanzien van de waarde van een bepaald literair werk zoal gegeven zijn. Die zaken worden door de kritische praktijk beslist, niet door de theorie. Alleen langs de weg van de praktische analyse is het mogelijk een betrouwbaar beeld te krijgen van hoe een literair werk nu precies ‘ontvangen’ is, waaróm het, bijv., algemeen tot meesterwerk verheven is, welke ‘Wertqualitäten’ daarbij in het geding zijn gebracht.Ga naar voetnoot30. | |
[pagina 72]
| |
Uit de gegeven voorbeelden kan ook nog blijken, dat er wel degelijk gradaties aan te geven zijn in de ‘geldigheid’ van de argumenten voor een waardeoordeel. Niet omdat sommige criteria ‘houdbaarder’ zijn dan andere, maar omdat niet alle argumenten even nauwkeurig met de tekstgegevens omspringen. Bij het praktisch gebruik van evaluatiecriteria komen allerlei argumenten te pas, die, onafhankelijk van de (on)geldigheid van het gehanteerde criterium, op precisie en consistentie onderzocht kunnen worden. Dat de diverse evaluatiecriteria evenveel - of even weinig - ‘waard’ zijn betekent niet, dat in de praktijk voorkomende waardeoordelen dat ook zijn. | |
4.We laten eerst Albert Verwey nog eens aan het woord: Het boek is dikwijls een roman genoemd. Er werd gevraagd of de schrijver goed gedaan had die ‘vorm’ te kiezen. Als roman is het een onbenullig product: Droogstoppel, noch zijn gezin, noch zijn kransje, noch de jeugdige Duitscher die het boek heet te schrijven, hebben werkelijkheid of waarschijnlijkheid. Werkelijkheid en waarschijnlijkheid beginnen pas als het verhaal, met het relaas van de indische wederwaardigheden, ophoudt verdicht te zijn. (...) Als (Havelaar) verschijnt (...) beginnen in verstrooide trekken en opzettelijke beschrijving, de idealizeerende lijnen ons te omsingelen. (...) (Maar) niemand moet meenen dat ik de waarde van het werk verklein door het te zien als een persoonsverheerlijking van de schrijver. Met name in die verheerlijking ligt, naar mijn mening, zijn groote betekenis. Toen Multatuli zich een held voelde, en er naar handelde, en zich als zodanig afbeeldde, toen gaf hij aan de Nederlanders (...) wat in hun leven en letteren niet bestond: een geïdealizeerde opstandige, een aartsengel van het verzet, een heros, bestormer van een verouderde hemel. Multatuli, meende Verwey, schreef een pleidooi; een pleidooi voor zichzelf, maar als zodanig een ‘meeslepend meesterstuk’ en ‘een verbeelding die het schrijver en lezers maar weinig moeite kostte te aanvaarden als werkelijkheid’.Ga naar voetnoot31. Op het eerste gezicht lijkt Verwey een nogal aanvechtbare, striktmimetische opvatting te huldigen over wat een roman is of moet zijn: Droogstoppel en Stern bezitten geen ‘werkelijkheid’, terwijl Havelaar geloofwaardig kon worden omdat ‘ware’ gebeurtenissen aan zijn ‘wederwaardigheden’ ten grondslag liggen. Maar bij nader inzien blijkt het ‘aanvaarden als werkelijkheid’ niet in te houden, dat Havelaar volstrekt naar-het-leven-getekend wordt geacht: Verwey wijst met nadruk op de idealisering van Havelaar, en die idealisering is juist als ‘verbeelding’ psychologisch aanvaardbaar. De per- | |
[pagina 73]
| |
sonages worden niet getoetst op hun ‘realiteit’, maar op de verbeeldingsmiddelen waarmee ze opgeroepen zijn, op hun werkelijkheidssuggestie. In de wijze waarop het criterium door Verwey wordt gebruikt verliest het juist zijn louter mimetische inhoud enigszins: het heeft, in de terminologie van Markiewicz, naast een ‘cognitive’ ook een aspect van een ‘imaginative value’, waarin bovendien nog een element van oorspronkelijkheid vertegenwoordigd is.Ga naar voetnoot32. Voor Droogstoppel en Stern geldt, dat ze geen ‘verbeelde werkelijkheid’ geworden zijn. Met instemming Huet citerend, die Multatuli ‘de virtuoos van het sarkasme’ noemde, betoogt Verwey dat Droogstoppel niet meer is dan het ‘verpersoonlijkt sarkasme’ van de auteur. Nu kan men zich afvragen, of Verwey's criterium der ‘verbeelde werkelijkheid’ ten aanzien van Droogstoppel en Stern wel op dezelfde manier van toepassing behoort te zijn als t.a.v. Havelaar, Verwey gaat voorbij aan wat Multatuli zelf in zijn boek Droogstoppel laat zijn: een gechargeerd type, onder zijn pen ‘opgegroeid tot een monster’; zoals ook de ‘onwaarschijnlijkheid’ van Stern gemotiveerd wordt door Multatuli's ‘ge kunt gaan!’, voorafgegaan door de ironische kanttekening: ‘... ik leerde u redelyk goed Hollands schryven, in zeer korten tyd...’ (M.H. 291). Op deze manier kan men, op basis van concrete tekstgegevens, structurele argumenten aanvoeren, op grond waarvan verdedigd kan worden, dat Verwey zijn criterium der ‘verbeelde werkelijkheid’ strikt normatief hanteert, zodat bepaalde tekstgegevens eenvoudig genegeerd worden. Ook dat kan betrokken worden bij het aangeven van de precisie der argumenten: welke gegevens van de tekst in de argumentatie al dan niet verdisconteerd zijn.Ga naar voetnoot33. We zullen ook Van Loggem nog even zijn woordje laten doen: (Droogstoppel is niet) met de deelnemende waarachtigheid van de goede romanschrijver getekend, maar met de oppervlakkige typering van de schotschrijver (...) (Havelaar en Droogstoppel zijn) zozeer rechtlijnig, eenzijdig en ontmenselijkt opgezet, dat ze nauwelijks geloofwaardig worden. Voor Havelaar geldt dit het sterkste. Hij is als romanfiguur de held van een damesroman geworden. (...) | |
[pagina 74]
| |
oneerlijk, theatraal, maar hij hééft zijn leven opgeofferd voor het lot van de Javaan, hij hééft zijn Max Havelaar geschreven.Ga naar voetnoot34. Ook Van Loggem blijkt een norm toe te passen voor de karaktertekening van personages. Het is de - overigens traditionele - norm die voor de psychologische roman werd aangelegd: de held dient psychologisch ‘geschakeerd’ te worden weergegeven, de ‘anti-held’ met ‘deelnemende waarachtigheid’. Daarom is de ‘oppervlakkig’ geportretteerde Droogstoppel evenmin psychologisch aanvaardbaar als Havelaar, die net zo ‘rechtlijnig’ is opgezet, maar van wie een aantal barre eigenschappen enigszins verdoezeld is. Helemaal consequent is die redenering niet: Havelaar is eenzijdig opgezet, maar wie mocht denken dat hij dus géén slechte eigenschappen meegekregen heeft, wordt door Van Loggem uit de droom geholpen. Dus toch niet eenzijdig? Het lijkt er op, dat Van Loggem Multatuli eigenschappen toeschrijft, die deze Havelaar juist heeft onthouden. In elk geval is het onderscheid tussen Multatuli en Havelaar Van Loggem niet geheel duidelijk: Havelaar, bijvoorbeeld, hééft zijn Max Havelaar nooit geschreven. Het gehanteerde evaluatiecriterium heeft ondertussen bij Van Loggem een veel sterker moreel aspect dan bij Verwey (Havelaar is ‘egocentrisch’, ‘kwerulanterig’, ‘ijdel’, ‘blufferig’, kortom: ‘ongeschikt voor de ambtelijke dienst’), terwijl het oordeel bovendien verschuift van een literair naar een buitenliterair vlak, van personage naar auteur. Dat komt overigens bij mimetische evaluatie vaker voor. In dit geval verklaart het de innerlijke inconsistentie van het oordeel en de welhaast potsierlijke verwarring van Havelaar, Multatuli en Douwes Dekker.Ga naar voetnoot35. Over naar, wellicht, een serieuzer kriticus. Bij de 75e verjaardag van Max Havelaar schrijft Menno ter Braak: Nog steeds staat Max Havelaar voor ons als een grote romanfiguur, een figuur van zulk een importantie, dat men zijn bruchure-kant en zijn aestheten-kant gerust critisch kan bekijken, zonder dat hij als persoonlijkheid verdwijnt (...). | |
[pagina 75]
| |
Wat precies de ‘bruchure-kant’ van Havelaar is, wordt niet geheel duidelijk. Ook hier lijkt er sprake van vermenging van personage en auteur, wat de gecursiveerde aanwezigheid van het Forum-sleutelbegrip ‘persoonlijkheid’ zou verklaren, want dit begrip had, zoals bekend, vaker betrekking op de schrijver dan op romanfiguren. Ook het kritisch bekijken van Kavelaars ‘aestheten-kant’ is zo'n Forum-trekje. Verder is het aardig dat Havelaar al weer een ‘querulant’ wordt geheten, en ditmaal zelfs een ‘lastige echtgenoot’, karakteristieken, die, literair gezien, geen morele veroordeling inhouden, maar de acceptabiliteit van Havelaar juist vergroten, omdat ze een al te edelaardig portret nuanceren. Ook hier is dus de norm van de psychologische roman in het geding. Over Droogstoppel laat Ter Braak zich in dit essay nauwelijks uit, al rangschikt hij hem op een bepaald moment onder de categorie ‘zuiver agitatiemateriaal’. Vandaar misschien, dat Ter Braak zich t.a.v. Droogstoppel niet van dezelfde soort argumentatie bedient als t.a.v. Havelaar, dus, bijv., dat Droogstoppel aanvaardbaar is, omdat hij toch ook zulke sympathieke trekjes heeft, afkerig van ruzie en beminnelijk als echtgenoot als hij is. De toepassing van de norm geschiedt hier minder ‘automatisch’ dan bij Van Loggem of Verwey. Du Perrons Dc Man van Lebak is geen geschrift, waarin de karakteristieken van de romanfiguur Havelaar voor het opscheppen liggen. Du Perron komt in zijn biografie uiteraard herhaaldelijk terug op de vraag hoe authentiek Havelaar is, terwijl hij tevens aangeeft, heel typerend, hoezeer Dekker Havelaar was. Maar primair richt zich de analyse, het oordeel, op Multatuli. Dat Du Perron intussen wel oog had voor de romantechnische problematiek van het Havelaar-portret, bewijst de volgende passage: Het portret van Havelaar is te bekend om het hier te citeren. Dat het vol zelfkennis is heeft men niet betwijfeld; maar het is ook nog zeer duidelijk gezien door de romancier; als personage, en door iemand die met romanciersmiddelen werkt (...). Het grootste genie ontkomt niet aan de wetten, de innerlijke logica van het kunstwerk: als Dekker ‘ik’ geschreven had, was de Havelaar een ander boek geworden. (...) Hier speelt voor de beoordeling van het Havelaar-portret de ‘historische waarheid’, de ‘zelfkennis’ van Multatuli nog steeds een rol, maar op de achtergrond. De waarde van het - overgenomen - argument wordt gevonden in het inzicht, dat de idealisering en romantisering van Havelaar afkomstig is van Stern (‘ik geloof dat hy schwärmt’, is het allereerste dat Droogstoppel over | |
[pagina 76]
| |
Stern meedeelt - M.H. 36), zodat het Havelaar-portret niet los van deze perspectivische bepaaldheid beoordeeld kan worden. Het aardigste hiervan is, dat Du Perron, de ‘personalistische’ kriticus, de ‘mimeticus’ bij uitstek, dit zuiver structurele argument laat prevaleren. Aan de inhoud van het begrip ‘psychologische aanvaardbaarheid’ wordt een structurele component toegevoegd. Men kan ook zeggen: een structureel argument oefent invloed uit op een mimetisch beoordelingscriterium, dat hierdoor een andere betekenis krijgt. Ook Sötemann, tenslotte, doet een uitspraak over de psychologische aanvaardbaarheid van Havelaar.Ga naar voetnoot38. Hij overweegt; op zichzelf is een incarnatie van de volstrekte deugd, zoals Havelaar er een is, psychologisch moeilijk te aanvaarden. De ervaring leert ons dat dergelijke superieure specimena van het genus humanum in het allergunstigste geval uitermate dun gezaaid zijn. Welnu, in het voorafgaande heb ik aangetoond dat in Max Havelaar door een bijzonder gecompliceerd spel met perspectieven, ironieën, schijnkritiek, schijndistantie, en antithetische formuleringen, alles in het werk gesteld wordt om de zuivere grootsheid van de held verhullend tot uitdrukking te brengen, en de lezer zodoende tot aanvaarding te bewegen. En even verder: Een belangrijk positief element, dat er in hoge mate toe bijdraagt Havelaar-Sjaalman-Multatuli te doen aanvaarden als deugdheld, is dat bij herhaling de nadruk wordt gelegd op het feit dat hij niet slechts hongert naar waarheid en gerechtigheid, gedreven door barmhartigheid, maar dat hij ook, in bijna even sterke mate, hunkert naar de glorie van het martelaarschap, voortgestuwd door een ontembare eerzucht. Dat psychologische moment is voor de huidige lezers, naast alle structurele elementen, van eminent belang.Ga naar voetnoot39. De redenering in het eerste citaat komt overeen met die van Du Perron in het hierboven aangehaalde voorbeeld, in het tweede citaat is de argumentatie vergelijkbaar met die van Ter Braak hiervóór. In het eerste geval is de volstrekte deugd van Havelaar acceptabel, omdat die (o.a. perspectivisch) ‘verhuld’ wordt aangeduid, in het andere geval is de held Havelaar acceptabel, omdat zijn deugdzaamheid toch niet zó volstrekt is. De hantering van het begrip ‘psychologische aanvaardbaarheid’ in beide gevallen is eigenlijk misleidend, omdat er twee geheel verschillende zaken worden beoordeeld: eerst worden de wijze waarop Havelaar gepresenteerd wordt, de literaire middelen die daartoe zijn aangewend, op hun resultaat beoordeeld; daarna wordt een | |
[pagina 77]
| |
poëticale norm m.b.t. de psychologische karaktertekening van romanpersonages gehanteerd. De inhoud van het criterium der ‘psychologische aanvaardbaarheid’ verschuift telkens. Vergelijking van de verschillende waardeoordelen waarbij dit criterium wordt aangelegd, is alleen zinvol, wanneer men die betekenisverschuiving signaleert. Daartoe dienen de ondersteunende argumenten mede in de analyse te worden betrokken. | |
5.De kanttekeningen, hierboven geplaatst bij de verschillende waardeoordelen over Max Havelaar n.a.v. de toepassing van het mimetische criterium der ‘psychologische aanvaardbaarheid’ van het personage, zijn uiteraard geenszins gebaseerd op uitputtende analyse, of zelfs maar een enigszins systematische aanpak. Ze zouden wel kunnen illustreren, dat voor zo'n systematische analyse van waardeoordelen gepleit moet worden. De inhoud, die een bepaalde poëticale norm vertegenwoordigt, de wijze, waarop zo'n norm wordt toegepast, de werking van zulke normen: het zijn zaken, die alleen aan de kritische praktijk kunnen worden waargenomen. Alleen analyse van feitelijke voorgekomen en voorkomende waardeoordelen verschaft inzicht in de evolutie van de wijze waarop literaire werken in het algemeen, of één bepaald literair werk in het bijzonder ‘gerecipieerd’ zijn. Daarnaast zou men dan nog de ‘verbreiding’ van bepaalde poëticale normen onder het niet-professionele lezersbestand kunnen onderzoeken. Alleen praktische analyse van beoordelingen kan een antwoord geven op de vraag, wat een werk als Max Havelaar de lezer te bieden heeft gehad en nog heeft. De literatuurwetenschap zou daarom meer geïnteresseerd moeten zijn in de praktische werking van waardeoordelen dan in de illusie, dat ze criteria zou kunnen vinden die evaluatie door een literatuurwetenschapper zinvoller maakt dan ‘niet-wetenschappelijke’ evaluatie. De literatuurwetenschap kan nooit over criteria beschikken, die met recht ‘geldiger’ verklaard worden dan criteria, die de literatuurwetenschap als ‘niet-wetenschappelijk’ verwerpt. ‘Literatuurwetenschappelijke evaluatie’ is een contradictio in terminis. Die laatste conclusie lijkt wat al te haastig. Er is immers tot nu toe een belangrijke categorie van evaluatiecriteria onbesproken gelaten, nl. die van de structurele waardeoordelen. We zullen nu dan ook proberen te achterhalen, hoe evaluatie met behulp van structurele criteria in zijn werk gaat. We volgen daarvoor de werkwijze van Sötemann, althans voor zover die voor ons in dit licht relevant is. Allereerst plaatsen we een kanttekening bij het argument, dat evaluatie voor de literatuurwetenschap ‘onvermijdelijk’ zou zijn: ‘wie meent dat hij literaire fenomenen bestudeert of kan bestuderen zonder de waarde ervan expliciet of impliciet in zijn beschouwingen te betrekken, is het slachtoffer van zelfbedrog. Alleen al de keuze van het object is door overwegingen van | |
[pagina 78]
| |
kwaliteit bepaald’, stelt SötemannGa naar voetnoot40. en daar zou men de argumenten van Markiewicz, die de selectie tussen ‘goed’ en ‘minder goed’ in de literatuur ook graag aan de literatuurwetenschap voorbehouden zag, aan kunnen toevoegen: literatuurgeschiedschrijving kan slechts op basis van waardebepaling tot stand komen, want alleen al de keuze voor opname in een literatuurgeschiedenis en de hoeveelheid ‘ruimte’ die aan een literair werk besteed zal worden, is een keuze die een oordeel inhoudt. Van elke literatuurhistoricus mag men verlangen, dat hij van die keuze verantwoording aflegt: het impliciete oordeel moet dan gevolgd worden door explicitering der maatstaven, die voor de keuze aangelegd zijn. Aangezien de literaire productie nog steeds gestaag toeneemt, wordt de noodzaak van selectie steeds dwingender. En het selecteren overlaten aan de willekeurige, ‘impressionistische’ maatstaven van kritici en cultuurhistorici zou schadelijk zijn voor de literatuurwetenschap zelf, meent Markiewicz.Ga naar voetnoot41. Natuurlijk heeft literatuur een waardestellend karakter: een literair werk ‘dwingt’ elke lezer, al dan niet tevens kriticus, literatuurhistoricus of literatuurtheoreticus, tot stellingname, tot oordelen, tot waardebepaling. De waarde van literatuur is de vooronderstelling van elke lezer. Hij leest o.m. uit behoefte tot bevrediging van culturele verlangens. Maar het is natuurlijk wel de vraag, of de literatuurwetenschap ooit zou moeten of kunnen voorkomen, dat ‘selectie’ van literaire werken voor een groot deel buiten haar om geschiedt. Een deel van die selectie - het koopgedrag van het lezerspubliek, de ‘eerste’ schifting door de literaire kritiek - onttrekt zich nu eenmaal volledig aan de controle van de literatuurwetenschapper, voor wie in dit opzicht, of hij dit nu leuk vindt of niet, nooit meer dan een hier en daar ‘bijsturende’ functie lijkt weggelegd. Daar wijst, vreemd genoeg, ook de argumentatie van Sötemann op. Die argumentatie ondergraaft in wezen zichzelf: als de literatuurwetenschapper zich immers bij zijn objectskeuze laat leiden door ‘overwegingen van kwaliteit’, dan heeft de selectie dus al plaatsgehad, dan staat de ‘waarde’ van het werk, dat bijv. aan een structuuranalyse onderworpen wordt, voor de onderzoeker bij voorbaat al vast. Dan legt die onderzoeker zich kennelijk neer bij het feit, dat impliciete of ‘impressionistische’ maatstaven hebben bepaald, welke werken nader bestudeerd zullen worden en welke niet. En dan komt men, tenslotte, ook niet onder de conclusie uit, dat ‘literatuurwetenschappelijke’ evualuatie eigenlijk overbodig is: daar de ‘kwaliteit’ van het werk voor de onderzoeker reeds een geaccepteerd gegeven is, behoeft het niet te verwonderen als de uitgevoerde evaluatie tenslotte die kwaliteit bevestigt. Ook de redenering waarmee Sötemann de mogelijkheid van het verbinden | |
[pagina 79]
| |
van waardeoordelen aan analytische gegevens theoretisch fundeert, laat te wensen over. We kunnen dat het beste duidelijk maken, nadat we het functioneren van structurele waardecriteria nader hebben onderzocht. Welke zijn nu die structurele criteria? Sötemann citeert met instemming Markiewicz, die de ‘sfeer der structurele waarden’ zelf weer reconstrueerde uit de werken van Kainz, Kayser, Osborne, Pepper en Wellek & Warren.Ga naar voetnoot42. De hoofdcategorie is het vanouds bekende - reeds bij Aristoteles omschreven - esthetische beginsel der ‘eenheid in verscheidenheid’; ‘strictly speaking it is the maximum unity of the literary work connected with its maximum complexity’. De factoren die de ‘eenheid’ bepalen zijn dan: de geïntegreerdheid van alle onafhankelijke componenten; de functie of functionele noodzakelijkheid van die componenten en de wijze, waarop ze op elkaar betrokken zijn, zodanig, dat ze bijdragen tot de samenhang, de coherentie in het werk; verder is er de ‘herkenbaarheid’ (eusynopsis) door gelijkheid en equivalentie in de ritmische geleding (herhalingen, spiegelingen, parallellen). De factoren die de verscheidenheid, de ‘complexiteit’ bepalen zijn: de veelheid der componenten, de onderlinge gradatie, de heterogeniteit; semantische en formele contrasten en antithesen, en de meerzinnigheid (polysemantiek) van onderdelen en gehele werken. Sötemann acht een en ander uitblinken door ‘bijzondere helderheid’, maar Markiewicz zelf dacht daar anders over. Hij wijst op de vaagheid van deze criteria, vooral door het ontbreken van negatieve pendanten; hij vestigt de aandacht op ‘their tendency to give a normative character to the standards of various historical poetics’, en op het gevaar, dat met name het hanteren van het criterium der ‘functionaliteit’ kan leiden tot cirkelredeneringen. Sötemann ziet dit alles niet zo somber in. ‘Vaagheid’ lijkt hem geen exclusieve eigenschap van structurele criteria, en bovendien in geesteswetenschappelijk onderzoek ‘onvermijdelijk’. En m.b.t. de vraag, of structurele criteria een normatief karakter dragen en cirkelredeneringen uitlokken, meent hij, dat dit ‘in de praktijk van dit onderzoek is gebleken niet het geval te zijn’ (p. 164). Maar dit laatste is te optimistisch. Want hoe werkt het criterium der ‘functionele noodzakelijkheid van elke component’ in de praktijk? We geven een voorbeeld. | |
[pagina 80]
| |
Bij de bespreking van het point of view in de Stern-fasen van Max Havelaar, gaat Sötemann in op de consequenties van het perspectief van de (pseudo)biograaf Stern; de figuren kunnen alleen ‘van buiten af’, door hun woorden en daden en door de interpretatie daarvan gepresenteerd worden. Multatuli houdt dit principe echter niet geheel consequent vol, want verscheidene malen worden de figuren ook min of meer ‘van binnen uit’ beschreven. Sötemann betitelt de betreffende passages als ‘kleine slordigheden’ en merkt vervolgens op: ‘Wanneer men de hierboven aangehaalde plaatsen nog eens de revue laat passeren, wordt hun functie wel duidelijk: zij dienen om de reacties van de lezer te leiden, of liever, ze min of meer expliciet te steunen. Uiteraard: ten aanzien van Havelaar.’ (p. 54) Nu getuigt het veronderstellen van een dergelijke functie niet van grote vindingrijkheid. Het lijkt me zelfs tamelijk lastig een passage aan te wijzen, in welk boek dan ook, die niet de functie heeft ‘de reacties van de lezer te leiden’. Maar daar gaat het nu niet om. Ook als men de betreffende passages een geheel andere functie toebedeelt - zoals W. Blok deed, die in zijn recensie van Sötemann's boek in de bedoelde passages een blijk zag van het voorbeeldige inlevingsvermogen van SternGa naar voetnoot43. - blijft het feit, dat het toekennen van functie aan een ‘structurele inconsequentie’ het oordeel over die onvolkomenheid wijzigt. Wanneer ‘kleine slordigheden’ van structurele aard een bepaalde zin hebben, een oogmerk dienen, kortom functioneel zijn, betekent dit immers, dat ze vanuit het oogpunt van effect onmisbaar zijn, zodat ze ook eigenlijk al geen ‘slordigheden’ meer zijn. Het gevaar bestaat dan natuurlijk wel, dat men uiteindelijk alle tekortkomingen in structurele zin via het excuus van de ‘functionaliteit’ als verdiensten kan aanmerken.Ga naar voetnoot44. Aangezien de structuuranalyticus er op uit is de functie van alle componenten te bepalen (dat is het hoofddoel van zijn interpreterende activiteit), kunnen letterlijk alle structurele componenten geacht worden bij te dragen tot de ‘waarde’ van het werk als geheel. Methodisch is er dan een weg bewandeld, die moeilijk anders dan als cirkelgang kan worden aangeduid. Dat die gang van zaken niet slechts een theoretische is, kan met een navenant voorbeeld worden aangetoond. Sötemann bespreekt nog enkele andere passages, waarin Havelaar zelf ‘van binnen uit’ beschreven wordt, waarbij gebruik gemaakt wordt van de zog. ‘style indirect libre’. ‘Manifest onjuist’, noemt Sötemann die presentatievorm. ‘De lezer wordt weggesuggereerd uit de biografie-fictie in de “verhaal door een alwetende auteur”-fictie (...). De enige conclusie waartoe men kan komen, is dat hier een breuk in de structuur optreedt die als een werkelijke zwakte moet worden gezien.’ (p. 56) | |
[pagina 81]
| |
Maar daarmee is de kous natuurlijk nog niet af. In het hoofdstuk over de ‘authentificatie’-problematiek (dat de middelen behandelt die Multatuli aanwendt om het aanvankelijk als ‘fictie’ gepresenteerde verhaal tenslotte toch als ‘waar’ aan de lezer voor te houden), komt Sötemann terug op het eerder ingenomen standpunt. Multatuli, zo betoogt hij, was genoodzaakt steeds opnieuw te laten doorschemeren, dat het vertelde naar de ‘vorm’ fictief, maar juist daardoor naar de ‘inhoud’ maar al te authentiek was. ‘Vandaar o.m.’, schrijft Sötemann vervolgens, ‘dat de sterk authentificerende biografiefictie op zeker ogenblik zonder bezwaar wordt - en kàn worden - opgeofferd door invoering van de alwetende auteur.’ En hij voegt daaraan toe: ‘Moesten we in hoofdstuk II nog concluderen “dat hier een breuk in de structuur optreedt die als een werkelijke zwakte moet worden gezien”, thans blijkt dat deze breuk, in het licht van de authentificatie-problematiek beschouwd, volkomen zinvol en verantwoord is. Ook hier moet men constateren dat verabsolutering van structuuraspecten tot onjuiste gevolgtrekkingen leidt.’ (p. 116) Ook hier moet men evenwel nog meer constateren. Namelijk, dat een ‘breuk’ in het licht van het ene structuuraspect ‘volkomen zinvol en verantwoord’ in het licht van een ander kan zijn, waardoor er geen sprake meer is van breuken en zwaktes, maar de tekortkomingen uiteindelijk als ‘van ondergeschikt belang’ (p. 146) kunnen worden gekwalificeerd. Het bepalen van een functie van een component - dat is zoveel als: het interpreteren van die component - valt samen met het toekennen van een ‘waarde’. Aangezien immers de ‘functionele noodzakelijkheid’ van die component is aangetoond, draagt diezelfde component bij tot de ‘eenheid’ van het werk. Daardoor is het begrip ‘eenheid’ overigens wel wat dubieus geworden, want een verschijnsel, dat in het kader van het ene structuuraspect afbreuk doet aan die eenheid, wordt in het kader van een volgend structuuraspect als bijdrage tot de eenheid gezien. Het begrip ‘eenheid’ blijkt verschillende inhouden te kunnen hebben die, bij toepassing, ook tot uiteenlopende beoordelingen aanleidingen geven. Er is verscheidenheid in de eenheid. Nu is de hantering van het begrip ‘eenheid’ niet het enige tweeslachtige van structurele criteria. We lieten zien dat met behulp van het criterium der ‘functionaliteit’ in principe elk negatief waardeoordeel kan worden geneutraliseerd en zelfs kan worden omgezet in een positief waardeoordeel. Binnen de structurele criteria kan dus weer een - willekeurige - hiërarchie gehanteerd worden, waarbij het gewicht dat het ene structurele criterium wordt toegekend boven het andere, volstrekt individueel en ad hoc is. Daar komt nog bij, dat de mate van eenheid en de mate der complexiteit eigenlijk nooit meetbaar zijn. Als er sprake is van een ‘maximum’ aan eenheid en een ‘maximum’ aan complexiteit, hoe moeten we die ‘maxima’ dan kwantificeren? Of de complexiteit in een literair werk ‘maximaal’ is, kan niet aan dat werk zelf worden afgelezen, en zou dus hooguit door vergelijking met andere werken vastgesteld moeten worden. Dat schept problemen. In de eerste plaats kan zo'n verge- | |
[pagina 82]
| |
lijking alleen enige zin hebben, als de vergeleken objecten bij voorbaat al het een en ander gemeen hebben: tot hetzelfde genre of subgenre behoren, uit eenzelfde periode stammen. Maar zelfs dan is ‘vergelijkende’ evaluatie een hachelijke zaak. Zo kan een vergelijking van de complexiteit van het ene werk met die van een ander ons wel iets leren over verschillende vormen van complexiteit, maar eigenlijk niet veel meer; men kan ook zeggen: een vergelijking toont aan, dat de ‘eenheid in verscheidenheid’ van het ene werk onvergelijkbaar is met die van het andere. Wie zal de eenheid en de complexiteit van Max Havelaar kunnen en willen afwegen tegen de eenheid en de complexiteit van Couperus' Van oude menschen, de dingen die voorbijgaand Zo'n vergelijking komt neer op het vergelijken van appels met peren, een vanouds als weinig zinvol gebrandmerkte bezigheid.Ga naar voetnoot45. Mede daardoor is het onmogelijk bij voorbaat vast te leggen, wanneer de ‘eenheid’ en de ‘complexiteit’ hun maximum bereikt hebben. Het zou trouwens ook niet eens wenselijk zijn dat te doen, want daarmee zou men wel heel expliciet een tamelijk willekeurige norm gaan hanteren, waaraan een literair werk voor wat zijn bouw betreft zou moeten voldoen. Maar het feit, dat het onmogelijk én onwenselijk is de grenzen aan te geven van de mate, waarin de ‘diversiteit van middelen’ geleid heeft tot ‘coherentie’ in het werk, heeft tot gevolg, dat die diversiteit en coherentie niet werkelijk als maatstaven functioneren. Ze kunnen immers niets meten.Ga naar voetnoot46. De vraag: ‘wanneer is het werk niet “complex” genoeg’ kan evenals de vraag: ‘hoeveel complexiteit mag er zijn voor er te veel van is’, uitsluitend individueel beantwoord worden.Ga naar voetnoot47. De laatste vraag suggereert, dat het ‘maximum’ aan complexiteit ook overschreden kan worden, dat een werk zoveel ‘verscheidenheid’ te bieden kan hebben, dat de ‘eenheid’ erin niet meer als zodanig ervaren wordt. Ook die ‘ervaring’ is individueel. En zo kunnen verschillende onderzoekers op basis van exact dezelfde analytische gegevens, in beginsel tot tegenovergestelde waardeoordelen komen. Het positieve oordeel waartoe Sötemann t.a.v. de eenheid en complexiteit van Max Havelaar komt, is alleen in schijn ‘objectiever’ dan de minder positieve oordelen, waartoe sommige kritici in dit opzicht kwamen. | |
[pagina 83]
| |
6.Ondertussen is het belangrijkste bezwaar dat tegen de aard van structurele criteria kan worden aangevoerd, niet eens het gebrek aan precisie ervan. Het belangrijkste bezwaar is, dat die criteria samenvallen met descriptieve noties, zoals t.a.v. het criterium der ‘funcrionele noodzakelijkheid’ al werd aangeduid. Vrijwel alle begrippen die structurele waardecriteria aanduiden, worden bij de structuurbeschrijving ook gehanteerd als instrumentarium voor het rangschikken en benoemen van tekstgegevens. Vandaar ook, dat Sötemann voor wat betreft de evaluatie met behulp van structurele criteria zonder meer kan verwijzen naar de resultaten van zijn structuuronderzoek.Ga naar voetnoot48. Wanneer men dan de analytische data zelf raadpleegt, blijkt, dat in de benoeming daarvan voortdurend sprake is van ‘eenheid’, ‘diversiteit’, ‘samenhang’, ‘ritme’, ‘onderlinge afhankelijkheid’, ‘functie’, kortom: van alle begrippen die uiteindelijk als waardecriteria moeten dienen. Het probleem daarbij is dus, dat die begrippen niet alléén in esthetisch-kwalitatieve zin gebruikt worden, maar ook als benamingen van ‘teksteigenschappen’, niet als oordelen, maar als feitelijkheden, Beschrijvingscategorieën vallen op die manier samen met waarde-categorieën. Reden, waarom bij structurele evaluatie van een literair werk op basis van structuuranalyse onmogelijk te ontkomen valt aan cirkelredeneringen.Ga naar voetnoot49. Uiteraard hangt het ambigue karakter van het begrippenapparaat dat de esthetische evaluatie kenmerkt, samen met de vooronderstellingen die de structuuranalyticus t.a.v. de literaire tekst aanhangt. Bij structuuranalyse wordt het literaire werk benaderd volgens het uitgangspunt, dat de tekst een relatief-autonome eenheid is, waarin alles met alles samenhangt en elk onderdeel een functie vervult die tot die samenhang bijdraagt. Op het problematische - of ‘onproblematische’ - karakter van de postulaten die de structuur-analytische methodiek kenmerken, kan ik hier niet ingaan.Ga naar voetnoot50. Waar het in dit geval om gaat is, dat de structuuranalyticus zich vaak in onvoldoende mate bewust is van de manier, waarop hij in de ‘structuur’ van het werk doordringt. | |
[pagina 84]
| |
Als we, bijvoorbeeld, nagaan welke inhouden Sötemann aan het begrip ‘structuur’ toekent, dan valt op, dat het literaire werk bij wijze van uitgangspunt een ‘gecompliceerd net van onderlinge relaties’ wordt toegeschreven, geconstitueerd door ‘stilistische en compositorische parallellen, spiegelingen, antithesen, verwijzingen, wisselingen van gezichtspunt en tempo, om er slechts enkele te noemen’ (p. 7). Door middel van de introductie van een aantal technische termen wordt de analytische werkwijze dus al aangekondigd. De aard van het gehanteerde begrippenapparaat bewijst, dat de analyse er op is afgestemd gegevens van de tekst te verzamelen, die juist een eenheidscheppende funktie hebben. Het begrippenapparaat benoemt immers categorieën tekstgegevens zodanig, dat hun relationele afhankelijkheid en daarmee tegelijkertijd hun samenhang aangegeven wordt. Ten overvloede verwijst Sötemann n.a.v. het begrip ‘structuur’ naar de definitie van Wellek & Warren. Onder ‘structure’ verstaan zij de wijze, waarop de esthetisch indifferente elementen van de tekst (‘materials’) esthetische werkzaamheid verkrijgen.Ga naar voetnoot51. Zo wordt het samenvallen van ‘structuur’ en ‘esthetisch-relevante kwaliteiten’ bij voorbaat vastgelegd. De stelling van Sötemann, dat zorgvuldige analyse van de ‘structuur’ ‘conclusies van esthetisch-kwalitatieve aard’ mogelijk moet maken (p. 7), is een tautologie. Maar ook als het begrip ‘structuur’ een betekenis gegeven zou zijn, die zou abstraheren van de esthetische kwaliteiten - zoals Ingarden deed en, in navolging van hem, ook MaatjeGa naar voetnoot52. - blijft de vicieuze cirkel van structurele interpretatie en evaluatie gehandhaafd, omdat de categorieën van ‘eenheid’ en ‘functionaliteit’ inherent zijn aan het basisapparaat van het gehanteerde interpretatiemodel. Ondertussen gebruikt Sötemann het begrip ‘structuur’ ook in een niet-esthetisch-kwalitatieve betekenis: Intussen bedreigt een ander gevaar de structuralisten en formalisten, en wel dit, dat sommigen menen hun plicht te hebben gedaan, zodra ze de schroefjes, veertjes en radertjes van een roman hebben geklassificeerd. Het feit echter dat deze bewerking met evenveel resultaat kan worden toegepast op Max Havelaar (...) als op een product van Hedwig Courths-Mahler, geeft wel iets te denken, (p. 7) Dat laatste is zeer juist. Want wanneer men ‘met evenveel resultaat’ een structuuranalyse kan vervaardigen van de algemeen geprezen roman Max Havelaar als van een doorgaans minder hoog aangeslagen werk van Courths-Mahler, wanneer, anders gezegd de structuur van een boek van Courths-Mahler evenzeer bepaald wordt door ‘stilistische en compositorische parallelen, spiegelingen, antithesen, verwijzingen, wisselingen van gezichtspunt en tempo, om er slechts enkele te noemen’, dan mag men veilig aannemen, dat het niet | |
[pagina 85]
| |
altijd deze aspecten zijn, waarvan men moet veronderstellen dat ze beslissend zijn voor de uiteindelijke ‘waarde’ van een literair werk. Kennelijk ook voor Sötemann niet. Nu lijdt het geen twijfel, dat voor veel lezers de ‘functionele samenhang’ in een literair werk (mede) bepalend is voor de waarde, die zij aan dat werk hechten. Als in het bovenstaande de structurele criteria bekritiseerd zijn, houdt dit dan ook niet in, dat de ‘Wertqualitäten’ die ze selecteren voor de lezer niet werkzaam (kunnen) zijn. Er is alleen getracht aan te geven, waarom de literatuurwetenschap geen recht heeft de structurele criteria een andere status te verlenen dan andersoortige, door ze aan te prijzen als criteria die een ‘gefundeerd’ waardeoordeel mogelijk maken. Structurele criteria zijn op grond van methodische overwegingen aanvechtbaar, terwijl de praktijk van literaire evaluatie het onomstotelijk bewijs levert, dat de ‘waardekwaliteiten’ die aan structurele criteria getoetst worden niet altijd en niet steeds in dezelfde mate werkzaam zijn, en dus ook niet altijd tot ‘waarden’ worden. Dit laatste kan ook nog gedemonstreerd worden aan het feit, dat een structuuranalyse van een literair werk als ‘juist’ kan worden ervaren zónder dat dit invloed heeft op de waardering voor dat werk. De structuuranalyse wijst uit de aard van haar wezen, zoals we hebben gezien, de functie der samenstellende bestanddelen in hun onderlinge samenhang aan. Als er dan niettemin lezers zijn, wie de functionele samenhang in het werk koud laat, wijst dat er op, dat die functionele coherentie voor die lezers ten aanzien van dát werk geen doorslaggevende waarde vertegenwoordigt.Ga naar voetnoot53. Wat weer niet uitsluit, dat dit t.a.v. een ander werk voor dezelfde lezers wel het geval kan zijn. Ook daarom is structuuranalyse geen hechte basis voor een gefundeerd waardeoordeel. Het begrip ‘waarde’ van een literair werk kan eigenlijk alleen maar zinvol operationeel gemaakt worden, als men het definieert als de som van alle waardeoordelen die over een bepaald werk gegeven zijn. Alleen inventarisering van feitelijke beoordelingen brengt ons dichter bij het antwoord op de vraag, waarom het ene boek een meesterwerk is (dat is: ‘algemeen’ gevonden wordt), en het andere niet. | |
[pagina 86]
| |
7.Wat tot nu toe over het functioneren van structurele waardecriteria te berde gebracht werd, is op zichzelf niet nieuw. Dat ‘waarden’ niet uit ‘feiten’ kunnen worden afgeleid, wist David Hume al. Verder zagen we, dat diverse theoretici - Markiewicz, onder andere - een open oog hadden voor de bezwaren die tegen structurele evaluatie gemaakt kunnen worden. Dat de literatuurwetenschap niet kan beschikken over ‘geprivilegeerde’ waardecategorieën, is aangetoond door E.D. Hirsch.Ga naar voetnoot54. H. Wutz heeft duidelijk gemaakt, dat de ‘uniciteit’ van het literaire werk tot gevolg heeft, dat de waarde ervan nooit door middel van toetsing aan generaliserende, aprioristische maatstaven kan worden uitgedrukt.Ga naar voetnoot55. N. Frye (o.a.) heeft verklaard, dat onder de ‘waarde’ van het literaire werk de individuele, ondeelbare, onvoorspelbare, onoverdraagbare en intuïtieve reactie van de lezer verstaan moet worden.Ga naar voetnoot56. Jauss (o.a.) heeft voorgesteld het onderzoek naar de evaluatie van literatuur te verrichten in het kader van de ‘receptie-esthetica’.Ga naar voetnoot57. Maar de voor de hand liggende conclusie, dat de literatuuronderzoeker geen bijdrage tot de ‘wetenschap’ levert door zelf waardeoordelen over literaire werken ten beste te geven, in een zinloze poging zijn oordeel meer te doen zijn dan een opgeklopte variant van de verzuchting ‘wat mooi!’, wordt nog door te weinig getrokken. Hoe dicht men bij de waarheid kan zijn zonder haar te zien, toont Hannemieke Postma in haar eerder genoemde proefschrift. Zonder uitvoerig op haar werk in te kunnen gaan, wil ik me er een enkele kanttekening bij veroorloven. Over het functioneren van structurele criteria stelt Mevr. Postma zelf: Men presumeert dat het literaire werk een soort netwerk is van waarden, die door de combinatie van de verschillende structuurelementen ontstaan. Als men vervolgens evalueert en tot positieve resultaten komt, bewijst men eigenlijk niet veel meer dan waarvan men is uitgegaan, nl. dat er een netwerk ìs. (p. 474) En eerder, over de werking van Beardsley's criteria van eenheid, complexiteit en intensiteit: ... de evaluaties beoordelen niet alleen de Verzen, maar ook de gehanteerde methode. Het heeft namelijk geen zin te verhullen, dat Beardsleys criteria bij de interpretatie al impliciet zijn gehanteerd. Zo is het gehanteerde begrip coherentie een factor van eenheid, zo is de polyfunctionalteit een factor van complexiteit. Vaak zal niet méér mogelijk zijn dan expliciet maken wat in de interpretatie al impliciet is gedaan (p. 415), | |
[pagina 87]
| |
waar in een noot aan toegevoegd wordt: ‘Een af en toe herhalend karakter van de evaluaties moet mij maar vergeven worden.’ Het verbazingwekkende is nu, dat Mevr. Postma n.a.v. de evaluatie van Marsmans gedicht Vlam plotseling met geheel andere gedachten op tafel komt: Ik hoop wèl te hebben aangetoond, dat een evaluatie van een gedicht op louter esthetische gronden (...) mogelijk en zinvol is. (p. 418) Wanneer men die evaluatie zelf beziet, blijkt die uit niets anders te bestaan dan een samenvatting van de eerder gegeven interpretatie. Dat kon ook niet anders: esthetische evaluaties op basis van structurele analyse hebben niet ‘af en toe’, maar per consequentiam een ‘herhalend karakter’. Op het moment dat structurele criteria worden aangelegd ‘leent’ men die eenvoudig van het interpretatiemodel, zodat de interpretatie zelf a posteriori tot evaluatie verheven is. Men kan dan, zoals Sötemann deed, inderdaad volstaan met naar die interpretatie te verwijzen. Een van de oorzaken van het misverstand waarvan Mevr. Postma het slachtoffer wordt, is, dat ze een misleidend beeld heeft van wat ‘waarden’ zijn. De allereerste zin van het hoofdstuk Evaluatie van haar studie legt de kern daarvan reeds bloot: Zonder uitvoerig in te gaan op ontologische en epistemologische kwesties, wil ik in de eerste plaats vaststellen dat de waarden van een literair werk in dat werk zelf gelegen zijn en niet in de ervaring van de lezer. (p. 410) Misschien had Mevr. Postma beter iets uitvoeriger op ontologische en epistemologische kwesties in kunnen gaan, want de formulering die ze hier kiest is misleidend - zoals overigens Markiewicz en Ingarden, twee van haar voornaamste bronnen, haar hadden kunnen leren.Ga naar voetnoot58. De ‘Wertqualitäten’, die aanleiding kunnen zijn voor de esthetische ervaring, zijn gelegen in het ‘esthetisch voorwerp’ (het door de lezer gerealiseerde werk) en zijn op zichzelf ‘neutrale’ hoedanigheden, die de potentie bezitten voor het beoordelend subject, dus in de ervaring van de lezer, tot ‘waarden’ te worden. De theoreticus kan nooit bepalen, of, en in welke mate, ‘waardekwaliteiten’ inderdaad ‘waarden’ vertegenwoordigen, daar dit uitsluitend aan de leeservaring van individuele lezers kan worden gedemonstreerd. Het simpele feit, dat uiteenlopende waardeoordelen over hetzelfde literaire werk mogelijk zijn, bewijst immers, dat de verschillende ‘waardekwahteiten’ door verschillende lezers op verschillende wijze - al dan niet - tot ‘waarden’ worden geactualiseerd. De ‘waardekwaliteiten’ van het werk moeten dus geenszins met ‘waarden’ worden geïdentificeerd. Als Mevr. Postma even later Northrop Frye gispt, ‘omdat hij | |
[pagina 88]
| |
het ervaren van een waarde verwart met die waarde zelf’ (p. 411), is ze helaas zelf aan verwarring ten prooi, omdat ze het onderscheid tussen de aanleiding tot het ervaren van een waarde en die waarde zelf verwaarloost. Door ‘waarden’ toe te schrijven en kenbaar te willen maken aan het literaire werk in plaats van aan de ervaring van de lezer, meent Mevr. Postma ten onrechte een rechtvaardiging gevonden te hebben voor een evaluatieprocedure, die neerkomt op het vinden ‘van zelfverstopte paaseieren’, om een snedige formulering uit een ander werk van de schrijfster over te nemen.Ga naar voetnoot59. | |
8.Het lijkt me nuttig in zeer kort bestek de conclusies te herhalen, die op basis van het voorafgaande getrokken zouden kunnen worden. In de eerste plaats zou vastgesteld mogen worden, dat het niet tot de zinvolle taken van de literatuurwetenschap gerekend kan worden waardeoordelen te geven over literaire werken. Die taak kan voorbehouden blijven aan de literaire kritiek en de grotendeels op basis van die literaire kritik tot stand komende literatuurgeschiedschrijving. De literatuurwetenschapper beschikt namelijk niet over criteria, extrinsieke of intrinsieke, die een door hem gegeven waardeoordeel een andere status verlenen dan de waardeoordelen van niet-wetenschappelijke lezers. Als de ‘wetenschapper’ dus een oordeel velt over een literair werk doet hij dat niet als ‘wetenschapper’, maar als particulier lezer. Literaire waardeoordelen zijn wetenschappelijk niet te funderen. Het oordeel van de literatuurwetenschapper is bovendien overbodig: hoe ‘goed’ of ‘slecht’ een literair werk is, wordt in de praktijk toch niet bepaald door de ‘wetenschap’, maar door de lezers, de literaire kritiek, de literatuurgeschiedenis. Wil de literatuurwetenschapper weten welke literaire werken ‘meesterwerken’ zijn, dan kan hij zich het beste richten tot degenen die dat metterdaad uitmaken: de lezers van die werken. Daarmee is al aangegeven op welke wijze de literatuurwetenschap zich wel zinvol met de ‘waarden’ van literaire werken kan bezighouden. Om te beginnen kunnen de theoretische implicaties van de verschillende waardesferen, waardecategorieën en waardecriteria verder en beter worden gesystematiseerd. Ook kan men feitelijk voorkomende waardeoordelen concreet analyseren en beschrijven, waarbij vooral de relatie met de argumentatie, die een waardeoordeel kan ondersteunen, nader onderzocht moet worden. Tenslotte kan het ook van buitengewoon belang zijn de ‘receptie’ van één bepaald werk uitvoerig te beschrijven. In de meeste studies over literaire werken komt de receptie van een werk niet of nauwelijks aan bod. Van | |
[pagina 89]
| |
‘belangrijke’ literaire werken kan veel uitvoeriger en nauwkeuriger dan tot op heden gebruikelijk is, worden nagegaan hoe literaire kritiek en, indien mogelijk, lezerspubliek op dat werk reageerden, hoe het werk in verschillende tijden, door verschillend geaarde kritici is benaderd en beoordeeld. Het in kaart brengen van zulke beoordelingen kan een beeld geven, van wat verschillende generaties in een werk hebben gezocht en gevonden, welke normen en criteria daarbij aangelegd zijn. Men kan zichtbaar maken, wat lezers steeds opnieuw of voor het eerst heeft geboeid, wat tijdgenoten heeft aangesproken en wat latere generaties aan nieuws aan een werk ontdekten. Langs die weg kan, veel beter dan door welke individuele evaluatie van welke literatuur-wetenschapper ook, duidelijk worden gemaakt waaruit de veelzijdigheid van het ‘meesterwerk’, het vermogen van dat werk de lezer steeds nieuwe aspecten van zijn rijkdom te laten ontdekken, kan bestaan. Uiteraard zal een van de eerste werken, waarvan de geschiedenis der evaluatie in aanmerking komt voor gedegen onderzoek en beschrijving, Multatuli's roman Max Havelaar zijn. |
|