| |
| |
| |
H.H.J. de Leeuwe
Multatuli als denker
‘Multatuli is geen wijsgeer geweest maar een letterkundige’, aldus begint R. Casimir in 1910 het hoofdstuk over Douwes Dekker in zijn Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte. Natuurlijk rijst daarbij de vraag waarom Multatuli dan in een historie der filosofie opgenomen is, maar het is wellicht verstandiger om deze zo stellig geponeerde uitspraak aan twijfel te onderwerpen en op deze wijze te doen wat wijsgerige plicht is, of zoals Dekker het zelf heeft geformuleerd: ‘Misschien is niets geheel waar of zelfs dat niet’.
Was Multatuli een letterkundige? Gemakshalve zal niemand dit ontkennen want, om weer met Multatuli te spreken, ‘men moet toch iets zijn’.
Dekker zelf echter heeft zich zijn hele leven lang met hand en tand er tegen verzet dat hij auteur was. ‘Ik ben een eenvoudig mens die recht zoekt’, zei hij, ‘en slechts bij ongeluk artist’. Hij hield zich - welke schijnbare verwaandheid! - voor de beste schrijver die er ooit geweest was omdat hij, naar hij verklaarde, geen schrijver was.
Was hij dan denker, was hij filosoof? Daar dit het onderwerp van dit opstel is, zullen wij ons nader op die termen moeten bezinnen. Wat is denken? Denken is een biologische funktie, het dient om het leven in stand te houden. De mens is volgens Dekker een denkdier, ja een denkridder en het Latijnse ‘mens’ dat verstand of geest betekent, zou, alweer volgens Dekker, tot dezelfde taalkundige wortel behoren als ons Nederlandse woord ‘mens’. Ja, zegt hij, denken is ‘ons instinkt, onze behoefte, onze roeping, ons wezen.’ Logisch geformuleerd bestaat denken uit het vormen van begrippen, het oordelen en het concluderen. Zo staat het te lezen in een filosofisch woordenboek. Psychologisch bekeken is denken een apperceptieve werkzaamheid en tevens een wilshandeling, waardoor voorstellingen ontleed, vergeleken en tot eenheid gebracht worden. Wie juist denkt geeft dus m.a.w. na de analyse een synthese.
Multatuli levert er een aardige omschrijving van, n.1.: een denker is wie ‘waarneemt, opmerkt, vergelijkt, afleidt, ontleedt, meet, weegt, oordeelt en besluit’. Reeds op grond hiervan zal het duidelijk zijn dat Multatuli niet alleen een denker was, maar ook over het denken nadacht. Wie zijn hoofdwerk ‘Ideeën’ noemde, denkbeelden dus, wie verklaard heeft dat iedereen wel gedachten had, maar niet iedereen ze tot denkbeelden vervormde, wie herhaaldelijk uitriep: ‘Wie denkt overwint!’ en wie tenslotte juist door die
| |
| |
denkbeelden, voor en na, tot goedkeuring of afkeuring prikkelt - dat was juist wat hij wilde, n.1. aan te sporen om te overdenken wat hij gezegd had - zo iemand verdient zeker de naam van denker.
Maar was Multatuli ook wel filosoof? Indien filosoof betekent wijsgeer, indien dit woord iemand aanduidt die wijsheid begeert, dan was Dekker dit ongetwijfeld en misschien wel in de eerste plaats.
Indien het voorts de kenschetsing is van de mens die onderzoekt, dan is ook deze term op Multatuli van toepassing. En Indien het begrip ons tenslotte een mens voor ogen stelt die streeft naar een uiterste, alles omvattende waarheid, ook dan heeft Multatuli aanspraak op de naam van filosoof.
Maar toch is hier gerede aanleiding tot twijfel, want een echte filosoof stelt ons de waarheid voor in zuivere begrippen, en als men vraagt of Multatuli dat gedaan heeft en iemand geeft een bevestigend antwoord, dan zegt hij maar een halve waarheid en dus welbeschouwd een onwaarheid.
Want Multatuli heeft dat wat hij voor waar hield niet alleen in zuivere begrippen voorgesteld doch ook in symbolen en concrete vormen uitgebeeld. Dat houdt dus in dat hij behalve filosoof en denker ook kunstenaar was. Men denke slechts aan zijn parabelen die om zo te zeggen de knooppunten zijn van zijn leer. Dit maakt het wel moeilijk om hem in een bepaalde afdeling der geesteswetenschappen onder te brengen en men zou bijna geneigd zijn te zeggen: gelukkig. Want juist de twijfel wat hij dan toch wel wezenlijk was, geeft ons een sleutel in de hand om zijn wezen te benaderen.
Gelijk zo vaak vinden wij de beste formulering óver hemzelf bìj hemzelf. Voor hem waren namelijk dichter en wijsgeer één en hetzelfde. Zo schreef hij bijvoorbeeld aan zijn uitgever Waltman: ‘De kunstenaar, moralist, de dichter, de wijsgeer, de mensenvriend, al die dingen lopen in één punt uit’.
Nu heeft Dekker het ons niet al te gemakkelijk gemaakt zijn filosofische leer als het ware met één handgreep voor de dag te halen, want, al was hij dan filosoof, een wetenschappelijk gespecialiseerd schoolfilosoof was hij zeker niet. Van dit soort wijsgeren - en dat zijn eigenlijk de meesten die in de handboeken en op de katheders voorkomen - heeft hij - naar hij zegt - weinig geleerd en hij heeft hun de fiolen zijns toorns niet gespaard. Nu zegt Nietzsche, die zelf ook èn filosoof èn kunstenaar was, dat de eigenlijke filosofen bevelhebbers en wetgevers zijn en dat hun wil naar waarheid in werkelijkheid wil naar macht is. Zo exorbitant hoge eisen stelde Multatuli niet. Hij was als filosoof geen wetgever, hij gaf wenken en geen regels, hij was de zaaier die uitging om te zaaien. Dat wil niet meer en niet minder zeggen dan dat hij zich opvoeder voelde, en dat betekent dat alles wat hij zei, voornamelijk maatschappelijk gericht was. En Nietzsches Wille zur Macht was voor hem geen doel maar middel: hij zocht macht om goed te doen.
Zijn opvoederschap bracht mee dat hij het zijn leerlingen niet gemakkelijk maakte. Hoe duidelijk hij zich ook trachtte uit te drukken, toch bleef hij van zijn lezers een grote mate van zelfwerkzaamheid eisen, die o.a. juist daarin
| |
| |
bestaat dat wij zijn hér en dér verspreide meningen bij elkaar moeten zoeken om ons op die wijze een eigen, desnoods afwijkend wereldbeeld te vormen. Hij hield niet van leraren die meenden de wijsheid in pacht te hebben en nam het Pythagoras kwalijk dat hij zijn leerlingen niet verboden had hem als autoriteit te citeren.
Multatuli's werk heeft over het geheel een transcenderend karakter, het overschrijdt telkens de grenzen van de een of andere vorm. Hij schijnt ons steeds weer toe te roepen: ‘Zover ik, nu gij!’. Maar er is nog een andere reden voor die verspreidheid van zijn gedachten. Hij kon niet anders schrijven dan ‘naar den indruk van het ogenblik zonder zich te bekommeren noch om verband noch om homogeniteit noch om eindelijke conclusie’. Vandaar dan ook dat hij zo dikwijls van onderwerp veranderde. Maar in dit gebrek aan methode lag toch ook weer een zeker soort methode. Steeds zei hij naar zijn beste weten wat hem voorkwam waar te zijn en hij kon dus nooit in tegenspraak komen met zichzelf. Dit getuigde misschien voor waarheid, maar in elk geval voor oprechtheid. Uit deze overeenstemming ontstond naar zijn mening tenslotte een geheel, dat klemmender was dan een bevooroordeelde systematische redenering.
Hoe ziet dit geheel er nu uit? Het berust op een rekensommetje, nl. dat 2 x 2 = 4. Niet meer, niet minder, geen 3, geen 5. Die uitkomst is noodzakelijk, was het niet zo, dan bestond er niets. Van deze rekensom uitgaande komt Multatuli tot een voor hem vast en onomstotelijk wereldbeeld. De grondslag van de wijsbegeerte nl. ligt in de twee woordjes: ‘Er is’.
Het enige mysterie is het zijn. Het enige waarmee wij te maken hebben, zijn de natuur en haar wetten. In de natuur verloopt alles noodzakelijk, het een is niet mogelijk zonder het ander en alles houdt verband met elkaar. Het zijn, de werkelijkheid dus, betekent echter niet stilstand doch beweging. Een eerste oorzaak is er niet, de ruimte is oneindig en de tijd is eeuwig. Ja, de tijd is slechts een hulpconstructie want wat was en wezen zal, is.
Scheppen is slechts een beeld, er bestaat alleen samenvoegen en ontbinden, wat op zijn beurt zeggen wil: op andere wijze samenvoegen. Wanneer wij het hebben over ziel of geest, doen wij dat bij wijze van spreken, want er is slechts stof. Alhoewel er getwijfeld kan worden aan de mogelijkheid van het kennen, kan dit toch slechts een spoorslag zijn voor ons het te beproeven. Ons enige middel hiertoe is de rede.
Wanneer wij deze wereldbeschouwing in de officiële terminologie van de filosofie vertalen dan krijgen wij het volgende: Multatuli was materialistisch monist en rationalist, hij was aanhanger van het causaliteitsprincipe en van het empirisme, zij het lichtelijk sceptisch getint. De wereld was in zijn ogen een dynamisch geheel.
Het is vrij gemakkelijk in deze filosofie sporen te ontdekken van grote voorgangers, waarvan men Democritus, Spinoza, Locke, Holbach en Voltaire zou kunnen noemen. En Multatuli stond met zijn opvatting in de 19e eeuw
| |
| |
niet alleen. Hij behoorde tot dezelfde generatie als Karl Marx (geb. 1818) Spencer (geb. 1820) Moleschott (geb. 1822) en Ludwig Büchner (geb. 1824). In zijn jeugd en Indische jaren verschenen werken als Het leven van Jezus door D.F. Strauss (1835) Feuerbachs Wezen van het Christendom (1841) en de Positivistische Catechismus van Comte (1852). De daad van Lebak valt in hetzelfde jaar als de oprichting van de Vrijdenkersvereniging De Dageraad (1856). Hij was een jongere tijdgenoot van Darwin en John Stuart Mill, een oudere tijdgenoot van Ernst Haeckel en Nietzsche. In Nederland waren tegelijk met hem werkzaam (zonder dat hij hun vriendschap zòcht) Allard Pierson, Opzoomer, Domela Nieuwenhuis, Busken Huet en Van Vloten. Zij allen tezamen waren mannen, die ondanks verschillen, in één geestelijk klimaat thuishoorden. Maar er waren ook anderen, felle bestrijders van het materialistisch monisme. Maar met de abstracte denk-operaties van de voornamelijk Duitse idealistische school wist Multatuli niets te beginnen, sterker nog, hij was er tegen en verwierp hun leer als spitsvondige, vals-wijsgerige schoolpraat. Hij vond slechts duisterheid in de fenomenale en noumenale wereld van Kant, in het verwerpen van de wil door Schopenhauer, in het Ik en niet-Ik van Fichte, in het primaat van de geest door Hegel geponeerd en in het absoluut onbewuste, oerbron van natuur en geest zoals Eduard van Hartmann het stelde.
Ook was in deze wereldbeschouwing geen plaats meer voor een god, hetzij een Christelijke hetzij een filosofische. Dekker was de meest radicale en consequente atheïst die Nederland tot dan toe voortgebracht had met inbegrip van Spinoza. Want god werd vervangen door de noodzakelijkheid, door de Griekse Anankè, en dat betekende immers tevens natuurwet.
De overgang tot zijn stelsel bracht wel allereerst onrust en bekommering teweeg, dit gaf hij toe, doch het stelsel zelf, eenmaal aangenomen met de eerlijke moed die een gevolg was van liefde tot de waarheid, voldeed aan de werkelijke roeping der wijsbegeerte: het werkte verzoenend, het bevredigde. ‘De armen van geeste’, zo schreef hij, ‘die gedurig in angst zitten voor de kuren van een nooitverzadigde kleingeestige vit-zieke god, kunnen zich geen denkbeeld vormen van de kalme berusting die het loon is van de moed om door te denken tot de uiterste consequentie toe’.
Multatuli zou geen kunstenaar geweest zijn, wanner hij niet nieuwe beelden gevonden had om zijn wereldbeschouwing plastisch voor te stellen, doch hij zegt er uitdrukkelijk bij dat dit slechts dichters-middeltjes zijn, teneinde omdatten te veranderen in opdatten. De twee figuren die Multatuli ons toont, heten Fancy en Logos. Met de Logos knoopt hij aan bij de oudste Griekse wijsbegeerte, immers Heraclitus en de Stoïcijnen leerden reeds dat Logos de wereldrede was, identiek met de wetmatigheid van het heelal. Hij komt vooral in de Millioenenstudien naar voren als de ware beheerser van de wereld.
Met nog meer liefde is de gestalte van Fancy uitgewerkt. Bij Engelse schrij- | |
| |
vers reeds wordt de fantasie - dit is immers de vertaling van fancy - gepersonifieerd. Maar Multatuli geeft haar nog bijzondere trekken mee. Zij is een iriserende persoonlijkheid, nu eens is zij de hele natuur, dan weer een elementaire geest, maar ook een meisje van vlees en bloed, dat thuis beddelakens rekken moet en graag iets leren wil. Zij is er altijd geweest, ze is schalks en jokt graag, zij plaagt de mensen en troost ze tevens. Ze is dichteres en inspiratrice, ze is de geschiedenis en de fantasie. Zij kan echter ook opwekken om goed te zijn, zij geeft aan Max Havelaar, zoals we in de Minnebrieven lezen, de wil, de kracht en de overwinning in het eind.
Daarmee zijn wij bijna ongemerkt van Dekkers kennisleer overgegaan naar zijn zedeleer. Het goede - in welke ethiek staat dit begrip niet voorop? Wat zullen wij doen? vroeg Kant. Wie tegen Multatuli uit het diepst van zijn hart zei: Wat is het goede? Ik wil het doen!, die begroette hij als medestander, want streven naar het goede achtte hij met het goede zelf identiek. Voorwaarde tot handelen was echter het denken, en omgekeerd schreef het denken handelen voor. Even belangrijk als de kennis was de wil. Wie maar sterk genoeg wìlde, die zou ook kùnnen.
Het eerste begrippenpaar van Multatuli's ethiek is dus denken en doen; het tweede is liefde en rechtvaardigheid. Het zou niet dwaas zijn om de liefde de centrale plaats in Dekkers denken aan te wijzen. Liefde, zo zegt hij, is de neiging tot geven en uitstorten aan de ene kant, tot ontvangen aan de andere zijde en éénwording, samensmelting is het kenmerk van de natuur. Deze liefde richt zich uiteraard steeds tot een ander wezen. En hieruit putte Max Havelaar de kracht om het op te nemen tegen ambtenaren en regeerders. Insulinde was slechts zijn uitgangspunt geweest, er waren ook in Europa genoeg arme mensen die hij zeggen kon dat niets meer genot geeft dan liefde. Het maakt de tragiek van Dekkers leven uit dat aan zijn wil tot geven, geen wil tot ontvangen beantwoordde. Vrijwel de laatste tien jaren van zijn leven publiceerde hij niets meer, teleurgesteld en verbitterd.
Het zaad van de zaaier was niet opgegaan en toch weerklonk zijn roep in veler harten. Hoe luidde die roep? De roeping van de mens is mens te zijn. Het vertrouwen in de mogelijkheden van de mens dat hieruit spreekt is niet alleen aandoenlijk, maar ook vertrouwenwekkend. Er is minder fanfare in dan in Nietzsches Ich lehre Euch den Übermenschen. En toch heeft het er veel mee gemeen. Terwijl Nietzsche echter slechts dacht aan enkelingen, sloot Multatuli de massa van het volk niet uit. Het individu kon niet gelukkig zijn wanneer niet allen het waren en het streven moest er juist op gericht zijn om allen te geven wat hen toekwam, een menswaardig bestaan, vrij van materiële zorg. Dan lag voor allen de weg open naar Vrije Studie, naar een onbelemmerd zoeken van de waarheid. En het ware geluk van allen bestond in het rerum cognoscere causas, zoals hij het Virgilius nazei, in het inzicht in het verband der dingen. Dit geluk zou genot geven en dit genot zou deugd zijn die
| |
| |
niets meer te maken had met het al of niet beheersen der natuurlijke geslachtsdrift, want de ware deugd zetelde boven de navel.
Voor deze formule: genot is deugd, moest men niet terugdeinzen, want het voor ons liggende boek der werkelijkheid bepaalde de maat en de soort van genot. In dat boek stond geschreven dat wie stenen opslikte zijn maag bezwaarde. De werkelijkheid was dus onze enige kenbron, ook in moreel opzicht. Wie echter het recht kreeg tot onderzoek die was ook verplicht tot begrijpen. Niet begrijpen immers was een verkeerde en verfoeilijke gewoonte evenals een onjuiste uitdrukking, een onnauwkeurig gekozen woord het kennen van de waarheid in de weg stond. De jeugd moet zich oefenen in het bepalen, werd Dekker niet moe te betogen en zijn eigen werk getuigt er waarachtig van dat hij alle denkbare moeite gedaan heeft om zich verstaanbaar te maken. Maar de taal was nu eenmaal - hij moest het helaas inzien - een beperkt middel om gedachten over te brengen. En toch bood de taal de enige mogelijkheid om te denken.
Hebben wij de liefde in Dekkers voelen en denken centraal geplaatst, het objekt is de mens, die juist gezien wordt als een deel van de natuur. Multatuli was dus een van de eerste vertegenwoordigers der anthropologie in de betekenis die wij er heden aan hechten. De drijvende kracht tot handelen was het medelijden, daaraan ontleende hij zijn zelfbewustzijn en ook dit toont zijn verschil met Nietzsche aan, die het medelijden immers verwierp. Nietzsche had zich nooit tot pleitbezorger van de werkman kunnen opwerpen zoals Multatuli dat wel heeft gedaan.
Zouden wij wederom een geijkte term voor Multatuli's zedeleer moeten zoeken dan was het die van een eudaimonistische ethiek, uitsluitend gericht op het welzijn hier op aarde.
Zoals Multatuli eenheid bracht in zijn kennisleer, zo bracht hij ook eenheid in zijn opvatting van het goede en beide terreinen samen vormden eveneens een eenheid, want zonder waarheid kon er geen goedheid zijn en omgekeerd.
De aandrift was in elk geval de dorst naar kennis, het willen weten betekende de bewustwording van de mens. Dit stond in innig verband met de liefde en deze inspireerde weer tot de strijd. Met behulp van deze trias legde hij Genesis en Faust uit en zo wenste hij dat men ook zijn Woutergeschiedenis verstaan zou. Hij vond de uitdrijving uit het paradijs weldadig want het voortbestaan aldaar was onmogelijk omdat de strijd ontbrak. Het verbod ‘Gij zult niet eten van den boom der kennisse’ bestond nog heden en ons leven was juist altijd door: naderen tot die boom, poging om daarvan de vrucht te plukken en de strijd met de hindernissen die voortdurend aangroeiden. Die strijd was ons leven.
Inderdaad: niet ten onrechte heeft Dekker van zichzelf getuigd: omkeren is mijn métier. Zoals Marx zich voornam in de filosofie van Hegel op zijn voeten en dus recht te zetten, zo draaide Multatuli de grondstelling van Descartes om. Diens woorden cogito ergo sum: ik denk dus ben ik, vertaalde hij ironisch
| |
| |
met: ‘Ik zit hier, dus zit ik hier’. Volgens hem moest het luiden sumus ergo cogitamus: wij zijn dus denken wij.
Alle gebieden van wetenschap en filosofie die Multatuli overigens nog betreden heeft - en dat zijn er niet weinig - deelden in zijn ogen die eenheidsconceptie en die maatschappelijke relatie. Hetzij in de wiskunde die hem even lief was als de poëzie (men herinnere zich alleen zijn althans subjectief nieuw bewijs voor de stelling van Pythagoras), hetzij in de psychologie, door hem treffend weergegeven als menskunde (die hij in hogere mate bezat dan mensenkennis) hetzij in de sociologie, de opvoeding, de estetiek, de ekonomie en de politiek.
Wie bekend is met het existentialisme, zal tot hiertoe twee begrippen gemist hebben: angst en dood. Al was Multatuli dan een wat jongere tijdgenoot van Kierkegaard, het begrip voor hem zou hem ten enen male ontbroken hebben wanneer hij zijn werk gekend had. En Martin Heidegger zou hij waarschijnlijk onder de langdradige, spitsvondige beroepsfilosofen gerekend hebben wier duisterheid volgens hem voor diepzinnigheid wordt aangezien. Of zijn oordeel daarmee strikt rechtvaardig zou zijn uitgevallen mogen wij betwijfelen - hijzelf heeft immers betoogd dat men het werk van een wijsgeer beoordelen moest naar hetgeen hij blijkens dit werk doorgemaakt heeft - dit ene weten we zeker dat hij Spinoza's woorden - zij het bewust of onbewust - tot de zijne heeft gemaakt, dat een vrij mens over niets minder nadenkt dan over de dood.
Dit woord komt dan ook vrijwel niet in zijn werken voor en sterven vertaalde hij met ontbinden hetgeen slechts een opnieuw en veranderd samenstellen was. Het kernbegrip angst is al helemaal niet in zijn oeuvre aan te treffen, hij voelde zich niet in de wereld geworpen, want hij was één met die wereld. Al was hìj dan niet onsterfelijk, de mènsheid was het.
Het is juist de betekenis van Multatuli dat hij een krachtig tegenwicht vormt tegenover de irrationele krachten die steeds weer naar voren komen. Hij is geen vlakke rationalist, daarvoor staat zijn kunstenaarschap borg. En wanneer Nederland ontvangen wil, wat hij het gegeven heeft, dan kan dat slechts heilzaam zijn. Maar dan moet het Douwes Dekker als een totale persoonlijkheid leren zien, zijn aanklacht niet als zelfbeklag opvatten, zijn levensfeiten en zijn gedragingen trachten te begrijpen en niet op hem neerzien omdat hij de moed had hoog te staan. En ook Europa zou men een Multatuliherleving toewensen. Multatuli, die als wijsgeer dichter en als dichter wijsgeer trachtte te zijn, heeft het zijne ertoe bijgedragen om de bodem te bewerken en het zaad uit te strooien. Het derde humanisme kan de ondogmatische gestalte van deze gepassioneerde waarheidzoeker niet missen.
|
|