| |
| |
| |
J. Kortenhorst
Multatuli en Ferdinand Schook
Ondanks de geringe oplage van de Max Havelaar heeft dat boek enorme reacties losgemaakt. Een grote groep Nederlanders wachtte op de volgende uitingen van Multatuli: de Minnebrieven, de Ideeën en daarna zijn lezingen.
Eén van die hevig geïnteresseerden was Mr. W.F. Schook. Dat blijkt het eerst uit het feit, dat hij in maart 1862 onmiddellijk reageerde op een verzoek dat Multatuli in één van de eerste vellen van zijn Ideeën deed. Het betreft de ‘correspondentie’ op de omslag van de eerste aflevering Ideeën, waarin de volgende passage voorkomt:
Wil iemand my helpen aan 't verslag der discussiën, 2e Kamer, waarin de Heer D.v.T. [Duymaer van Twist] zoo laag neervalt op den stand van zaken in Indië? (Ik meen: behandeling Kol. Begr. 1860). Ik heb dat nodig voor myn stuk over Duitenplatery, en kan 't maar niet krygen’.
Schook bezorgde hem die stukken en hij schreef er een brief bij, kort daarop gevolgd door een tweede, waarin hij mededeelde, dat hem een schrijven van de Gouverneur Generaal Sloet van de Beele in handen was gekomen, waarin deze erkende, dat Multatuli zowel in zijn Havelaar-zaak als in zijn beschouwingen in de brochure Over Vrijen Arbeid volkomen gelijk had. Over Schook schrijvende op 2 mei 1862 naar aanleiding van die brief, zegt Multatuli ‘Zijn antwoord op mijn vraag of ik er gebruik van mag maken is niet duidelijk.’ En verder: ‘Ik heb dien Mr. S. nooit gezien, en vind het lief van hem dat hij me die mededeling doet.’
Sedertdien zijn Multatuli en Schook steeds met elkaar in contact gebleven. Zij correspondeerden, stuurden elkaar krantenknipsels en Schook bezocht Multatuli enige malen. Het was een bijzondere vriendschap die de beide mannen tot Schooks dood in 1878 verbond. Hoe Douwes Dekker over zijn jongere vriend dacht blijkt wel uit de volgende uitspraken.
- | ‘Ik ben zeer op Schook gesteld en wou niet graag hem missen.’ |
- | ‘Hij is fijngevoelig en zacht.’ ‘Hij is een goed en braaf mens’. |
- | ‘Hij is zeer huiselijk en heeft de grote deugd van eenvoudigheid.’ |
- | ‘Ik houd hem voor eerlijk’. |
- | ‘Hij is zeer fideel’. |
Aldus enige aanhalingen uit brieven van Dekker over Schook.
Mr. Willem Ferdinand Schook (hij werd Ferdinand genoemd) was geboren
| |
| |
te 's-Gravezande op 24 augustus 1832 des namiddags te half twee en dus 12 jaar jonger dan Douwes Dekker. Bij de geboorte assisteerde de broer van zijn moeder, Dr. Jacob D. Alberti, arts te 's-Gravezande.
Zijn grootvader, Johan E.C. Schook was koopman te Goor. Zijn vader was Jan Ferdinand Schook een beroepsmilitair, geboren in Goor op 19 maart 1783. Als 17-jarige werd hij Kannonier Elève aan de Artillerie School te Breda, waar hij bijna zes jaren verbleef. Op 1 april 1806 (hij was dus net 23 jaar) voltooide hij zijn opleiding aan de Artillerieschool te Zutphen en Amersfoort. Hij gaf daar zelf les (wiskunde) aan de jongere artilleristen. Op 8 augustus 1808 werd hij officier bij de artillerie. Als officier van het Koninkrijk Holland verbleef hij bij de kustartillerie aan de Eemsmonding (Delfzijl). Nadat hij mét het gehele leger van Hollandse in Franse dienst was overgegaan in september 1810 werd hij overgeplaatst naar de kustartillerie in Cuxhaven. (‘Hij was ge-èmployeerd tot het aanleggen van een Batterij onder het vuur des vijands’). Schook werd kapitein 2e klasse bij de staf der Artillerie op 12-10-1813 en maakte de veldtocht in Duitsland, Rusland en Polen mee. In Polen was hij bij het beleg van het fort te Hagelsberg. Hij maakte daar de capitulatie mee.
In 1814 werd hij met de overige ‘Hollandse troepen afgevoerd en geëmployeerd in het beleg voor De Graaf [Grave] als commandant der artillerie en daarna benoemd tot Commissaris van het Nederlandse Gouvernement tot overneming en inventarisering van het materieel der Artillerie aldaar’. Daarna werd hij met een opdracht naar Engeland gezonden, waarvan hij in 1817 terugkeerde. Bij besluit van 3 augustus 1821 werd hij wegens reumatische pijnen gepensioneerd op een toelage van f 560,- 's jaars. Hij was dus toen 38 jaar. In het jaar voor zijn pensionering was hij getrouwd met de 22-jarige Wilhelmina Helena Alberti uit Tiel.
Toen het nakomertje Willem Ferdinand in 's-Gravezande geboren werd, was de vader 49 jaar, de moeder 33. Zijn vader heeft Ferdinand nauwelijks gekend: toen hij vier jaar was overleed Jan Schook. Dat was in Utrecht. De weduwe bleef daar met haar 6 onmondige kinderen wonen.
Aangenomen moet worden dat de familie de weduwe financieel heeft gesteund of dat de grootvader-koopman enig fortuin heeft nagelaten, want de kinderen hebben een goede opvoeding genoten en drie van de vier zoons hebben (allen te Utrecht) gestudeerd.
Jan Schook was 11 jaar ouder dan Ferdinand. Hij werd burgemeester van Hilversum en overleed in het begin van deze eeuw als 88-jarige. Frits, tien jaar ouder dan de jongste broer werd N.H.-predikant. Hij overleed op 89-jarige leeftijd in Ermelo. Op deze broer komen wij nog terug.
Carel, vijf jaar ouder dan Ferdinand studeerde letteren in Utrecht. Later was hij ook repetitor. Hij is slechts 35 jaar oud geworden. Hij was o.m. secretaris van het Studentengenootschap Clio. Hij heeft geruime tijd in Utrecht samengewoond met zijn jonge broer, de jurist, bij de hospes Schut in de Schoutensteeg. Deze steeg was een typische studenten-aglomeratie. Zeker
| |
| |
Mr. W.F. Schook, 1861.
| |
| |
| |
| |
zeven kosthuizen boden daar studenten onderdak.
Ferdinand kende verschillende studenten wier namen een bekende klank in de geschiedenis zouden krijgen. De latere Gids-redacteur H.P.G. Quack (auteur van ‘De Socialisten’) studeerde tijdelijk met hem in Utrecht.
In Utrecht waren in die dagen een kleine 500 studenten ingeschreven (ruim de helf theologen). De meesten (70%) waren lid van het corps. In dat corps deed zich in 1855 een scheuring voor. Het was hier dat wij Ferdinand als publicist leren kennen. Samen met zijn faculteitgenoot G.J. van der Meer schreef hij een brochure op 14 augustus 1855 gedateerd ‘De Scheuring onder de Utrechtse studenten, eene bijdrage tot de geschiedenis van het Utrechtse Studenten-Corps.’
Uit dit geschrift leren wij dat na jaren van geduldig tolereren van een establishment die ‘de baantjes’ binnen een kleine côterie aan elkaar toeschoof, de democratische krachten wakker waren geworden en de senaat van het corps werd weggestemd. Deze minderheid - de aristocraten genoemd - trad uit het Corps en richtte de Utrechtsche Studenten-Vereniging op. Schook stond met 325 studenten aan de kant van het Corps en trad door middel van de brochure samen met Van der Meer als woordvoerder op. De afgesplitste Vereniging had slechts 113 leden. De brochure stelt hen voor als de fuifnummers en weinig serieuzen, terwijl de achterblijvers in het Corps de studerende studenten worden genoemd. De brochure stelt ze tegenover elkaar: ‘aan onze zijde een streven naar vooruitgang en verbetering, aan hunnen kant niets dan persoonlijke haat, gekwetste eigenliefde en teleurgestelde heerschzucht’.
Ferdinand was zelf overigens geen snelle student. Toen hij de brochure schreef was hij vijfde jaars en pas in zijn achtste jaar promoveerde hij op een privaatrechtelijk onderwerp: het abandonnement. (30 juni 1858).
Dat hij een man van het midden wilde zijn blijkt behalve uit zijn eerder genoemde brochure ook uit zijn laatste stelling bij zijn promotie:
Het gemis aan feestdagen leidt, evenals het te groote aantal van dezelven tot achteruitgang van een volk’.
Zijn promotor was Prof. Mr. Jacob van Hall. Het doctoraat werd Schook cum laude verleend.
Ook na zijn promotie bleef Schook zich met de Universiteit en enkele van de studentengezelschappen bezig houden. Toen Multatuli in 1862 het plan opvatte (en uitvoerde) om in Amsterdam een reeks voordrachten te organiseren stelde Schook hem voor ook naar Utrecht te komen voor hetzelfde doel. Schook verzocht de gevierde schrijver om nadere bijzonderheden. Deze liet de brief beantwoorden door zijn Amsterdamse uitgever-boekhandelaar. Het is pas vijf jaar later dat Multatuli als eerste ‘vreemde’ spreker optrad voor het door Schook zo gewaardeerde studentengezelschap P.N.
In februari 1865 zond Multatuli zijn portret met onderschrift aan Schook en in oktober van dat jaar zijn Bloemlezing. Bewaard gebleven is ons een brief
| |
| |
| |
| |
| |
| |
van Multatuli waarin hij zijn toenmalige uitgever Waltman verzocht een exemplaar van Millioenen-Studiën aan Schook te zenden. De eerder uitgegeven boeken van Multatuli had Schook toen kennelijk al in zijn bezit.
Bij hun eerste contact in 1862 (Multatuli was toen juist 42 jaar, Schook bijna 30) woonde Multatuli afwisselend in Amsterdam, Den Haag en soms in Brussel en Schook in Utrecht. Multatuli ging in 1866 naar Duitsland, verbleef in 1869/1870 in Den Haag en vestigde zich daarna in Wiesbaden. Schook verhuisde in de zomer van 1865 uit Utrecht naar Harlingen, waar hij zich op 23 augustus 1865 als advocaat en procureur vestigde. Op 13 september 1869 verhuisde hij naar Balk, waar hij in de pastorie bij zijn broer, dominee Frits Schook ging wonen en zijn advocaten-praktijk uitoefende.
Frits Schook kwam als proponent in het Belgische dorp Maria Horebeke terecht. Op 10 juni 1860 werd hij in Loon op Zand in het Brabantse beroepen, daarna volgde 28 april 1861 het Friese Balk, waar hij 16 jaar als predikant heeft gestaan. Hier was het dus dat zijn jongste broer op de pastorie kwam inwonen. Hij bleef er vijfeneenhalf jaar tot 5 februari 1875.
Later - in 1877 - heeft Frits Schook in Garderen gestaan, in Op- en Neder Andel (1881) en weer terug naar Garderen (1889). Daar ging hij in zijn 78ste in 1900 met emeritaat.
In die tijd tussen Harlingen en Balk schreef Multatuli zijn Causerieën en daarin schrijft hij nog over zijn ‘vriend Mr. W.F. Schook te Utrecht’. Die causerieën zijn geschreven van april tot december 1869 en zijn verschenen van mei 1869 tot februari 1870 in het Semarangse blad De Locomotief. Dit werk is in boekvorm gebundeld pas uitgegeven in 1952 in de Volledige Werken deel IV. Multatuli spreekt in de aflevering, die hij op 22 april 1869 naar Indië verzond over ‘opdringende Katholieken en daartegen protesterende Protestanten’ Met name schrijft hij over een adres van een vergadering van Gereformeerden te Amsterdam, die de koning (Willem III) verzochten om de kerken te zuiveren van de ‘hedendaagse wanbegrippen’. Gevraagd werd aan de Koning de wet van 2 juli 1619 te willen handhaven. (De wet waarbij alle kerkgebouwen aan de hervorming werden toegewezen).
Multatuli schrijft dan: ‘Mijn vriend Mr. W.F. Schook te Utrecht verwijt den opstellers van dit adres hun onkunde, wijl zij niet schijnen te weten, dat Z.M. wegens de grondwet geen kerken te begeven of te ontnemen heeft. De gissing, dat vrome adressanten Z.M. zo mir nichts dir nichts zouden willen overhalen tot meineed, verwerpt hij als al te kwaadaardig’.
In een brief aan zijn vriend Roorda van Eysinga van oudejaarsavond 1872 schreef Multatuli dat hij van Schook gehoord had dat een deel van zijn toneelstuk ‘Vorstenschool’ zou worden opgevoerd: Ik verneem dat men den 30sten (gister dus) te Deventer de tweede acte zou opvoeren. Dat is de rederijkerskamer Demosthenes. (Wat 'n naam voor 'n citeerclubje! ). Nu, Demosthenes heeft me geen kennis gegeven. Ik vernam 't van Schook en Funke’.
| |
| |
Dr. W.F. Schook.
| |
| |
Ferdinand Schook oefende in Balk de advocatuur uit. Multatuli en Ir. Roorda van Eysinga hebben aan hem gedacht in verband met een oude erfeniskwestie. In februari 1873 ontving Roorda van een zekere Henri Recordon de bescheiden over een oude, zeer ingewikkelde erfeniskwestie annex moordzaak. ‘Een nieuwe geschiedenis van Monte Christo’, schreef Roorda. Recordon verzocht om een advocaat in Nederland te noemen. Multatuli nam kennis van de stukken en gaf als zijn mening, dat het geen zin zou hebben een advocaat te nemen: ‘Ik ben overtuigd, dat er van de zaak bij wege van Recht niets te halen is’.
Multatuli moest in die tijd veel schrijven (5e en 6e bundel Ideeën en Millioenen-Studiën) en corrigeren en hij had bovendien een zeer omvangrijke correspondendtie. Het is daarom te begrijpen, dat hij, die meestal een weerzin in schrijven had, een brief onbeantwoord liet. Dat overkwam ook wel eens een brief van Schook. In mei 1873 schreef Multatuli dan ook aan Roorda: ‘M'n laatste brief aan U is 'n gezeur over de redenen waarom ik niet kan schrijven. Schook te Balk drong onlangs op 'n brief aan. In verdrietige stemming antwoordde ik: “Kerel, je weet niet, wat je vraagt”, etc. Nu gis ik, dat-i boos is over m'n toon. Want verdriet op schrift ziet er uit als boosheid. Ik kon hem niet uitleggen, waarom ik niet schrijven kon.
Zou 't U schikken den inhoud van m'n brief aan U (wat dit ontwerp aangaat) excerptsgewijs aan hem mee te deelen? Ik ben zeer op Schook gesteld en wou niet graag hem missen. Maar omdat m'n brief aan hem zo verdrietig is, etc.....
Iemand die, als ik, voortgezweept wordt door 't métier, de broodwinning, kan zich de luxe van andere aanrakingen niet veroorloven. Voort, voort!’
Korte tijd later in juli en augustus 1873 logeerde Schook zeven weken lang bij Multatuli in Wiesbaden. Deze schreef aan Roorda: ‘Schook is hier. Hij groet U. Uit discretie, om mij te laten werken, loopt-i den halven dag in de zon, en gaat meer uit dan eigenlijk hoeven zou. Gek, de overdrijving van die goede bedoeling irriteert me. 't Is vervloekt lastig zoo prikkelbaar te zijn. Hij is zeer fideel, en ik houd hem voor eerlijk, 'n hoofdzaak. Neen, de hoofdzaak. Hij is zeer huiselijk en heeft de groote deugd van eenvoudigheid. Ik bedoel 't tegendeel van schreeuwen of bluffen. Hij bedankt U voor Uw attentie (Roorda had Multatuli verzocht Schook te groeten), en groet vriendelijk’.
Schook is nog een tweede keer in Wiesbaden op bezoek geweest en wel in de zomer van het volgend jaar 1874.
Er zijn meer geniale figuren geweest, die wel een diepe vriendschap op een afstand konden onderhouden, doch geirriteerd raakten bij het persoonlijke contact. Bekend is in dit geval de vriendschap uit de verte tussen Tsjaikowski en mevrouw von Merck. Toen de componist zijn beschermster en vriendin tegen de afspraak in, per ongeluk éénmaal in hun leven ontmoette, draaide Tsjaikowski zich onmiddellijk om en verdween. Deze voorzorg hebben Schook en Multatuli niet genomen en zo kwam het, dat Schook bij de tweede
| |
| |
logeerpartij in Wiesbaden - waarschijnlijk voortijdig - gedesillusioneerd naar Balk terugkeerde. ‘Had ik geweten, dat ze me nu zoo zouden ontvangen, dan was ik deze zomer niet teruggekomen’, zei Schook bij zijn terugkomst.
Reeds onmiddellijk bij Schook's aankomst op 13 augustus 1874 voelde Multatuli zich geprikkeld tegen hem. Hij schreef de tweede dag aan Vosmaer:
‘Gisteravond is S. hier gekomen. Hij is 'n goed braaf mensch dien ik - hoe zal ik zeggen? - dien ik vriendschap schuldig ben? Nu, zóó iets. Maar, ronduit gezegd, hij kwam me over de hand. Het drukt me vreeselijk, dat ik niet geheel en al oprecht wezen kan, maar hij is een te goed mensch om hem verdriet te doen, vooral daar-i onder schijnbaar ongesoigneerde vormen zeer gevoelig is. Enfin! zooveel mogelijk zal ik den omgang op Mimi laten neerkomen’.
Multatuli ergerde zich over Schook's ‘boerse’ spraak, manieren en houding. Schook dronk te veel bier naar Multatuli's smaak. ‘Dat ging ‘klok, klok, klok!’ deed hij het slokken van Schook na, tegenover een vriendin in Wiesbaden. Multatuli behandelde Schook te veel uit de hoogte en betreurde dit later.
Na de eerste logeerpartij - toen er nog niet van een uitgesproken desillusie sprake was - schreef Multatuli begin september 1873 aan Roorda:
‘Schook is sedert 14 dagen vertrokken. Hij heeft zeer, zeer veel goeds. Méér dan dat: hij is goed. Ik heb kleine aanmerkingen op hem, maar over 't geheel noem ik hem uitstekend. En - komiek! - hij is juist anders dan gij en ik uit z'n doorhakkende wijze van schrijven (“geen tint” noemdet gij 't) zouden opmaken. Hij is nam. fijngevoelig en zacht, misschien al te.
Dat ruwe schrijven schijnt 'n... nu, ik weet niet, maar zeer zacht en gevoelig is hij. Ik bijv. heb de stommigheid begaan hem in dat opzicht te miskennen, en sprak hem telkens forscher toe dan behoorlijk was. Hij heeft mij flink gestraft door 'n allerliefste zachtzinnigheid.
Grappig is 't ook dat die zachtheid zoo afsteekt bij z'n voorkomen, spraak, manieren en houding (Balk? 'n dorp? Boeren-conversatie? ) Wanneer ge hem pas ziet, zult ge m'n lofspraak niet begrijpen. Welnu, zie dóór, en ge zult hem lief krijgen. Hij is zeer week van gemoed, en innig hartelijk, ja zelfs kinderlijk, wat ik zeer schoon vind.
Em, hij weet zeer veel! Zelfs gaat z'n weten boven z'n redeneeren, vind ik. Hij is 'n wandelend magazijn van feiten. Dat is veel waard, niet waar?’
En in een brief van twee weken later: ‘Over Schook! Al wat ik U schreef houd ik natuurlijk voor waarheid. Ook ik keur z'n “gebrek aan tint” af. Toch is hij zeer zacht! Rijm dat eens! Hij is vrouwelijk, kinderlijk gevoelig’.
Schook was een eenvoudig vrijgezel, die niet veel eisen stelde. Multatuli had ook Carel Vosmaer te logeren gevraagd. Mimi Dekker-Schepel wilde er voor zorgen, dat bij het verschijnen van die hoge gast een olie- en azijnstelletje op tafel zou staan. Multatuli schreef aan Vosmaer op 28 april 1874: ‘..., Schook heeft zeven weken bij ons gelogeerd ... en ik wil griffermeerd wor-
| |
| |
| |
| |
den als-i er op gelet heeft, dat er geen olie- en azijnstelletje was!’
Wat er precies gebeurd is bij de laatste logeerpartij is niet bekend, maar Ferdinand Schook brak met Multatuli en schreef hem niet meer. Deze heeft het weer bij willen leggen en zond Schook de bloemlezing (verzorgd door zijn vrouw, die in 1876 in Amsterdam uitkwam). Dat blijkt uit een brief van Ferdinand Schook aan zijn broer Jan: ‘Van Multatuli, met wie ik sedert twee jaren de correspondentie had afgebroken ontving ik voor een paar dagen de bloemlezing uit zijn geschriften verzameld door zijn vrouw met een hartelijk woord op het titelblad, zodat ik wel antwoorden moet’.
Schook was behalve als advocaat en procureur ook werkzaam als publicist: hij was medewerker aan de Sneeker Courant en later aan de Veendammer Courant.
In Multatuli's correspondentie met de wiskunde-leraar I.A. Bientjes, waarin Bientjes de mogelijkheid van het oprichten van een weekblad onder het oog ziet, schrijft Multatuli op 7 augustus 1874: ‘Als eventueel medewerker raad ik U Schook aan. Eerstdaags komt deze hier (nl. in Wiesbaden, waar Multatuli toen woonde). Wilt ge, dat ik hem pols? Hij heeft in z'n stukken iets eigenaardigs dat niet te verwerpen is, nam.: feiten. Met stijl houd-i zich niet op. Hij levert gewoonlijk in weinig bladzijden stof tot lang nadenken. En al wat-i zegt krijgt puntjes op de i's. Het doet me leed, dat hij tot nog toe z'n stukken in de “Sneeker” begroef, en ik zal er op aandringen, dat-i ze uitgeeft in 'n bundel.
Dat zal waarachtig 'n curieus handboek zijn, vol wetenswaardigheden. Men zal 't opslaan als 'n dictionnaire. Kijk, dit beduidt meer dan mooischrijverij, niet waar? Toch erken ik dat er ook andere methoden nodig zijn’.
Op 5 februari 1875 verhuisde Schook naar Veendam. Hij werd toen ook medewerker aan de Veendammer Courant: enkele dagen per week verzorgde hij de redaktie. Toen zijn oudste broer burgemeester van Hilversum werd gaf Ferdinand hem aanwijzingen hoe hij (ook financieel) een Gooise Courant moest opzetten.
In Veendam woonde hij bij de kassier Gerrit Janzen en zijn vrouw. De clienten die 's ochtends tussen 9 en 2 uur kwamen liepen achterom ‘omdat ze niet weten willen, met een advocaat iets te doen hebben’. Maar hij heeft clienten over de hele streek.
Schook was een vriend door dik en dun. Dat blijkt o.m. bij twee gelegenheden, als hij twee vijanden - of vermeende vijanden - van Multatuli aanvalt: d'Ablaing van Giessenburg en ds. de Veer. D'Ablaing, handelende onder de firmanaam R.C. Meyer in Amsterdam is van 1862 tot 1866 Multatuli's uitgever geweest. Hun oorspronkelijke vriendschap is later zeer verkoeld. Multatuli beschuldigde hem later, in brieven aan zijn vrouw en aan Roorda, van baatzucht en oneerlijkheid. Zeer waarschijnlijk heeft hij zich ook in deze geest tegenover Schook uitgelaten en Schook schreef kennelijk naar aanleiding daarvan een scherp artikel. Roorda, die nooit van die Rudolf Charles
| |
| |
d'Ablaing had gehoord, doch slechts van diens oom, maakte zich boos over het artikel. Multatuli begreep, dat er van een misverstand sprake was en schreef Roorda: Schook's ‘platte kwalificatie van d'Ablaing blijft leelijk, doch de strekking is waarschlijk minder valsch dan gij meent. Zie eens welk een rol misverstand speelt. Ik heb reden om te geloven dat hij Rudolf Charles den quasi-liberalen boekverkooper bedoelde, en gij spreekt van diens oom, niet waar?’.
De aanval tegen ds. de Veer had de volgende achtergrond. Sedert 1871 gaf F.L. Funke werken van Multatuli uit. Behalve zelfstandig uitgever was Funke een van de twee directeuren van Het Nieuws van den Dag, een gematigd liberaal dagblad, dat onder redactie van de moderne dominee H. de Veer stond. In het nummer van 6 februari 1873 kwam een artikel voor over De verhouding tussen genie en publiek, van de hand van de Veer zelf. Degenen die ter zake op de hoogte waren meenden, dat de Veer bij het schrijven Multatuli op het oog had gehad en hem in zijn leven critiseerde. De Veer schreef n.1. ‘het genie koopt een vrouw en maakt zich boos als 't publiek haar niet onderhouden wil’.
Funke sprak de Veer hierover aan in een zeer scherp briefje. In een vergadering van directie en commissarissen verweerde de Veer zich en legde de pertinente verklaring af dat hij ‘'t zich zelf nimmer vergeven zou, indien hij bij het schrijven van zijn artikel de geringste bedoeling had gehad Douwes Dekker te kwetsen’. Bij een later gesprek tussen hen bleek het Funke bovendien, dat de Veer waarheid gesproken had. ‘Ik kon zelfs merken’, schrijft Funke, ‘dat hij van Uwe geschiedenis zoo goed als niemendal wist en dus bij zijn gewraakte zinnen, niet het oog op U kon gehad hebben.
Hoewel ik er bij blijf, dat in zijne volzinnen een merkwaardige overeenkomst is met de praatjes die sedert lang door publiek over U zijn uitgestrooid, is het een feit, dat, zo de V. in zijn schets aan Uwe verhouding tegenover het Ned. publiek heeft gedacht, hij dit pertinent tegen spreekt, en beweert enkel algemeene verhoudingen te hebben geschetst. Tevens verklaart hij zijn leedwezen, dat hij niet bij het schrijven van dat stukje gedacht heeft aan de mogelijkheid dat Gij en ik daardoor gekwetst konden worden en beloofde hij mij plechtig voortaan voorzichtiger te zijn als hij zulke toestanden schetste. Tenslotte heeft hij mij herhaaldelijk betuigd, dat, zoo ooit iemand tot hem durfde zinspelen op eene kwade bedoeling of zinspeling op U, die men in dat artikel zou gelezen hebben, hij in de stelligste woorden zulke zinspeling zou ontkennen. Ik hoop dus dat Gij evenals ik in de zaak zult willen berusten en niet langer over dit fatale incident denken’.
Multatuli ging hiermede accoord op 17 februari:
‘Begraaf die kwestie de Veer maar; ook ik tracht het te vergeven. Geloof mij, 't is enkel onhandigheid geweest dat hem dit dwaze artikel in de pen gaf’.
Multatuli had echter een zeer kwetsbaar gevoel, dat oude wonden zeer lang
| |
| |
open deed laten. Het is dan ook niet onmogelijk, dat hij, die twee dagen later al over de leugenachtige de Veer sprak, enkele maanden later wellicht in soortgelijke termen zich over de Veer uitliet tegenover Schook, die toen bij hem logeerde. Zoveel is zeker, dat Multatuli kort na het bezoek van Schook - op 19 september 1873 - aan Funke schreef: ‘Daar zendt mij iemand (Mr. Schook te Balk) 'n uitknipsel uit 'n Deventer Zondagsblad waarin de Veer wordt aangevallen, óók naar aanleiding van z'n stuk over mij. En Schook schrijft dat hij dat stuk niet kende (toen-i hier was heb ik 't hem niet gewezen) maar opzoeken zou, en dàn de V. uitmaken voor al wat lelijk is. (Hij heeft een speciale hekel aan hem, ik geloof van de akademie af). Nu zal ik Schook vragen dit niet te doen, omdat gij mijn uitgever zijt, en groot belang heb bij 't Nieuws’.
Reeds eerder had Multatuli gezegd: ‘Ik, van mijn kant had het unfair gevonden Uw Nieuws, waarmee ge zo wurmt, te declineeren. Dat zijn zoo van die dingen, die men voelen moet. (Gister schreef ik lang en breed over aanmerkingen die ik op 't Nieuws had, en voor me hield’.
Schook is op 7 januari 1878 te Veendam overleden. Hij werd ‘van de armen begraven’.
Dat Multatuli ook na zijn overlijden nog aan hem dacht blijkt uit zijn correspondentie met Vitus Bruinsma waar het gaat over de Friese wiskundeleraar Van Griffen. Op 28 december 1881 schreef Multatuli aan Bruinsma: ‘Ten behoeve van m'n zwager, Mimi's broer Albert Schepel, heb ik noodig 't adres te weten van zekeren heer [Simon] van Griffen, een Fries, die in Engeland ergens wiskunde onderwijst aan een “college”. Hij was bevriend met Schook die zulke wetenswaardige mededelingen in de Sneeker Courant schreef’.
Veel dank ben ik verschuldigd aan het echtpaar mevrouw R. Schook-Tollius Glusenkamp en dokter J.E.C. Schook, uit Hilversum die én brieven én foto's uit het familie-archief te beschikking stelden en de heer H. Keulen uit Wijckel die de eerste genealogische en andere gegevens opspoorde.
|
|