Over Multatuli. Delen 1-2
(1978)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Paul van 't Veer
| |
[pagina 14]
| |
overladen: zilveren horloges, hele serviezen, lampen voor zijn broer Pieter, een schaaktafel, broches, schrijfcassettes, kleren. Toen hij zich onderweg naar Nederland beraadde wie hij zou gaan opzoeken, telde de lijst al gauw 35 namen en daar waren nog niet eens zijn familieleden bij. Tot die 35 behoorden behalve oude leermeesters en doperse dominees uit zijn jeugd ook de weduwe van zijn vroegere werkgever in de textielbranche Van de Velde en drie van zijn mede-personeelsleden: Strootman, Stijntje en Gilkens. (Onder de nauwelijks veranderde namen Schlossmann, Sientje en Wilkens zouden ze later in de geschiedenis van Woutertje Pieterse terugkeren.) Bij deze mensen vooral, die zijn afgang als kantoorbediende hadden meegemaakt, zou zijn glorieuze rentree grote indruk maken. Wat al plaatsen zou hij niet opzoeken! In zijn Memoriaal ontwierp hij een populair programma voor Parijs. Misschien de Assemblée Nationale, maar zeker de Tribunaux, de catacomben en Père Lachaise zou hij bezoeken en in ‘Hôtel des Princes, het grootste hotel te Parijs’ logeren. Ook voor Nederland was zijn reisschema druk genoeg. Ameland, Leiden (althans een plaats waar ‘Doolhof’ en ‘Snijkamer’ te zien waren), Wijk bij Duurstede, Hunderen, Zaltbommel, Culemborg, Den Helder, Haarlem, Den Haag, Rotterdam, overal zou hij familie van Tine en hemzelf opzoeken, oude vrienden weervinden of voor Indische relaties boodschappen doen, geschenken uitdelen en genieten van zijn nieuwgewonnen deftigheid. Het zou net als dat van Rodolphe een dubbelleven zijn: overdag in de beste hotels logeren, maar in de duisternis op grote schaal als anoniem weldoener van de arme mensheid optreden. Bij het programmapunt ‘den Rodolphe uithangen, min het boksen’ (want Sue had die held ook nog van een grote lichaamskracht voorzien, waarop de tengere Dekker bepaald niet kon bogen) vermeldde hij in zijn brief aan Kruseman: ‘O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, maar ook alléén in 't schrijven.’ In het leven was de rodolphiade al in Menado begonnen. Hij had er als grand seigneur en op bescheiden schaal als weldoener geleefd: een slavenfamilie vrijgekocht, hervormingen bepleit, gastvrijheid betoond aan reizigers. Nu zou hij het in Europa op grote schaal vervolgen. Alle arme kinderen, alle arme mensen zou hij weldoen. Was dat niet wat veel? Welnee, schreef hij sarcastisch aan de uitgever van christelijke boekwerken Kruseman. Zoveel kan het niet zijn. Europa is immers deel van de christelijke wereld, waar naastenliefde een plicht is en dus geen armoede kan bestaan.
Hoeveel geld zou er voor zijn programma niet nodig zijn? Want dat het verlofstraktement van f 225 in de maand, ruim als het naar de standaard van 1850 mocht zijn, voor dit alles niet genoeg was, sprak vanzelf. In de brief aan Kruseman had hij Tine al laten zeggen dat het beneden de twintigduizend gulden niet zou gaan. In zijn Memoriaal maakte Dekker enkele malen een begroting op. Al in Menado was hij begonnen te rekenen. Hij had daar boven | |
[pagina 15]
| |
zijn traktement emolumenten genoten als vendumeester en voorzitter van de weeskamer. Hij had flink gespaard. In november 1851 berekende hij het bedrag ‘in Holland te verteren’ (VW9-235) op achtduizend gulden in twee jaar, met inbegrip van zijn traktement, dat f 5400 zou zijn. Bij het vertrek van Ambon was dat bedrag al gestegen tot f 9500 (VW9-252). Daar was een wissel van f 3220 bij voor de opbrengst van hun boedelverkoop, de ‘vendu’ met zijn opgeschroefde opbrengsten dankzij de ruime biedingen van collega's en vooral van rijke Inlanders en Chinezen, die zo een douceurtje aan welwillende bestuursambtenaren meegaven. Op 19 september kwam Dekker, al zeilende, bij een nieuwe berekening zelfs tot f 11.426 (VW9-276). De reiskosten heen en terug, die niet door het gouvernement gedragen werden, raamde hij op f 1320, waarvan slechts f 320 voor de heenreis. Dekker en Tine reisden rechtstreeks van Ambon uit met de brik De Harmonie, kapitein H. Bouma, die hen voor een prikje meenam omdat zijn schip uitermate klein was (het mat slechts 130 last of 227 ton) en niet op personenvervoer berekend was. Buiten het echtpaar Dekker waren er dan ook geen passagiers aan boord. Dekker vertelde later dat kapitein Douma bejaard en de eerste stuurman vaak dronken was, zodat hijzelf nogal eens de wacht waarnam. Aan zeemanschap kan het aan boord toch niet ontbroken hebben, want weliswaar duurde de reis van Ambon via Banda naar Batavia van 24 juli 1852 tot begin september bijna twee maanden, maar van Batavia naar Hellevoetsluis deed De Harmonie er slechts 3½ maand over, wat zeker een maand korter was dan het gemiddelde.Ga naar voetnoot1.
Van de ruim elfduizend gulden, die het totaal van Dekkers laatste berekening uitmaakte, gingen fikse bedragen af. Meer dan duizend gulden had hij voor anderen meegenomen en moesten, met allerlei andere boodschappen, in Nederland afgegeven worden. Alle indischgasten deden dat voor elkaar als ze met verlof gingen. Duizend gulden wilde hij aan zijn broer Jan geven, die nu nog in Indië was maar binnenkort ook naar Nederland zou komen. Twaalfhonderd gulden had hij toegedacht aan de twee tantes van Tine in Wageningen, die haar (met haar nu ook overleden grootmoeder) als wees hadden opgevoed. Zeshonderd gulden waren bestemd voor geschenken in het algemeen en vijfhonderd gulden voor kleding. Vorstelijke bedragen - een | |
[pagina 16]
| |
mantel kon worden begroot op zestig gulden, een japon op 25 - die dan ook samen met het te reserveren reisgeld ongemerkt al op méér kwamen dan zijn spaargeld, zodat hij op deze basis niet eens van zijn verloftraktement had kunnen rondkomen. In een allerlaatste berekening kwam hij dan ook al tot iets bescheidener bedragen: zeshonderd gulden voor kleding en tweehonderd voor geschenken. Op de maandenlange zeereis met alleen St. Helena als aanloopplaats was er tijd genoeg voor zulke financiële bespiegelingen. En voor vele andere, die blijkens de aantekeningen in het Memoriaal vooral betrekking hadden op zijn voorgenomen schrijverschap. Hij noteerde de namen van een reeks Franse en Nederlandse auteurs, die hij mogelijk tijdens zijn verlof zou kunnen treffen: Dumas, Victor Hugo, Eugène Sue en De Balzac in Parijs, mevrouw Bosboom-Toussaint in Den Haag, Van Lennep in Amsterdam. Ook de titels van boeken en tijdschriften schreef hij op, met opwekkingen als ‘Latijn, grieksch & italiaansch nodig - welligt ook Hebr. en andere Oost.tal.’. Een aforisme: ‘Het oordeel van het nageslagt wordt ten onregte als altijd juist voorgesteld. Het schijnt zoo omdat het n.g.s. het laatste woord heeft.’ Op de laatste etappe van de zeereis had het schrijverschap, dat hem in Menado al voor ogen had gestaan toen hij Kruseman zijn toneelstuk De Eerlooze en zijn lange ‘literaire brief’ stuurde, zulke vaste vormen aangenomen dat hij een aantal regelrechte schrijversnotities maakte. Zo leek hem de sluikhandel op Ameland tijdens het Koninkrijk Holland een ‘thema voor een roman’. Hij had in de familiekring menige anekdote gehoord over de smokkelhandel tussen Ameland, Helgoland en Engeland, waaraan ook zijn vader had deelgenomen. Er was zelfs een verhaal over een ontmoeting tussen zijn ouders en Napoleon - de vele apocriefe Napoleonontmoetingen in de Nederlandse geschiedenis.Ga naar voetnoot2. Walter Scott was Dekkers schrijversvoorbeeld, dat hij later ook in de Havelaar en in de Ideeën herhaaldelijk zou noemen. ‘Voor het schrijven van romans een paar W. Scotts in het oorspronkelijk lezen. Vooral de noten’, noteerde hij als voornemen. Hij vroeg zich af waarom de volkstaal bij Scott altijd zo ‘pittoresque & natuurlijk’ klonk en in 't Hollands zo gemeen overkwam. Uit de mond van de stuurman of bootsman schreef hij voor zijn eigen training een paar typische uitdrukkingen op. ‘Ik moet den heelen morgen leggen donderjagen over dek heen’, wat wilde zeggen: ‘Ik moet alles surveilleeren’. Hij maakte ook een programma van voordrachten, waarop naast eigen | |
[pagina 17]
| |
gedichten, zoals het Aan mijn moeder dat hij al in Natal had gemaakt, werk van Tollens en Lamartine voorkwam. | |
2.Op 25 december liep De Harmonie in Hellevoetsluis binnen, de gewone thuishaven voor schepen van Rotterdamse reders. Meteen een briefje aan broer Pieter: ‘Wij zijn er. Goddank! Wij zijn zeer gezond. Morgen schrijf ik meêr. Ik weet niet wanneer ik U zal zien maar natuurlijk zoo gaauw wij kunnen. Wij zijn innig gelukkig en verlangen dol (...) Ik ben hevig geagiteerd maar 't is ten goede. Alles is nu zoo mooi.’Ga naar voetnoot3. Pieter was Dekkers naaste familielid, het enige nog in Nederland. In de dertien jaar van zijn afwezigheid waren zijn ouders en zijn zuster Catharina overleden. Met zijn zwager Cornelis Abrahamsz had Dekker niet veel op. Tine had in Nederland nog slechts de twee tantes in Wageningen. Pieter, de doopsgezinde dominee in Den Helder, acht jaar ouder dan Eduard, was het eerste reisdoel zodra de verlofgangers domicilie in Amsterdam hadden. Eén nacht moesten ze doorbrengen in een logement te Helvoet, de volgende nacht namen ze al intrek in een van de beste hotels van Amsterdam, Pays Bas. Spoedig zouden ze het verruilen voor het nog iets deftiger Doelen Hotel, aan de overkant van de Doelenstraat. (Een kamer met ontbijt deed daar al gauw twee gulden per persoon, de tâble d'hôte evenveel; voor hen samen waren, de lunch meegerekend, de verblijfkosten dus zeker tien gulden per dag, wat voor een verlofstraktement van f 225 per maand, minus 10% pensioenpremie, al meteen teveel was. In de Doelen woonden ze met onderbrekingen een half jaar. Daarna betrokken ze voor vier maanden een huis aan de Singel nr G 331.) Tussen de Kerst en Nieuwjaar waren er duizend-en-één zaken te regelen: kleren kopen, geld opnemen, Indische boodschappen bezorgen etc. Op 30 december schreef Dekker een paar van de dringendste briefjes. Bij broer Piet en schoonzuster Maria, Mietje genoemd, een zuster van Cornelis Abrahamsz, meldde hij zich voor een logeerpartij die van 30 december tot 8 januari zou duren. 'Zeg aan de jongens dat St. Nicolaas op zee bij ons aan boord is geweest en mij een pakje voor hen heeft meegegeven.’ (Pieter en Mietje hadden vier zoons.) Even dringend was het contact met Kruseman, van wie hij sinds zijn grote zending uit Menado bijna twee jaar geleden, niets meer gehoord had. Behalve de lange brief had hij hem korte tijd later toch ook zijn eerste afgeronde literaire product toegezonden, het toneelstuk De Eerlooze ook wel De hemel- | |
[pagina 18]
| |
bruid, of nog later De bruid daarboven genoemd. ‘Als gij mij mogt geschreven hebben zijn de brieven mij voorbij & mis gereisd want ik heb niets ontvangen. Van die Eerlooze weet ik nog niets. Ik hoop maar dat gij dat ding gedeponeerd hebt want het heeft mij berouwd het gezonden te hebben. 't Is een onbekookt ding dat alleen aardig was voor mij omdat het in een interessant tijdvak geschreven was.’ Het was niet voor het eerst en niet voor het laatst dat Dekker van mening veranderde over zijn eerste voor publicatie bestemde geschrift. Pas na terugkeer uit Den Helder gingen Eduard en Tine bij zwager Kees Abrahamsz op bezoek. Er was ook zoveel te doen in Amsterdam. ‘Het hoofd loopt me om’, schreef Dekker aan Pieter in een bedankbriefje voor de geslaagde logeerpartij. Opera en toneel, muziekuitvoeringen in Felix Meritis, eigenlijk was het teveel. In die opgewonden stemming stak Dekker ook zijn mening over allerlei zaken waarin Nederland volgens zijn Menadonese brieven zijns inziens ‘zoo magtig ver achteruit’ was, niet onder stoelen of banken. Hoe kostelijk hij zich ook amuseerde, het maatschappelijk leven in Nederland beviel hem niet. Hij was met een flink aantal gevestigde opinies over Nederland uit Indië vertrokken en hij vond ze dus bevestigd - hoeveel er in die dertien jaar sinds zijn vertrek in Nederland en Europa ook veranderd mocht zijn. In een brief aan zijn broer Jan, nog in Indië op zijn Rembangse tabaksplantage waar hij bezig was fortuin te maken, beklaagde hij zich in deze eerste maanden over Nederland en de Nederlanders, die volgens hem gekenmerkt werden door ‘piquanteloosheid’. In een brief van 11 februari aan Tine beschreef hij, op haar verzoek, ‘den thermometer van mijn gemoed’. Die stond op ‘flaauw, ongedecideerd, variable. Waarschijnlijk zal die impressie de maand Februarij niet overleven, en dat vind ik juist beroerd. Eene flauwe passie is vervelend.’ Nu, zelf leed hij niet aan de kwaal van piquanteloosheid en zeker niet in de ogen van familieden en vrienden met wie hij in die tijd in contact kwam. Dominee Pieter in Den Helder maakte zich zorgen over Eduards houding in geloofszaken, waarover hij naar aanleiding van de Menadonese brieven al eens met Kruseman gecorrespondeerd had, maar hij bleef zijn broer trouw. Op zwager Kees Abrahamsz, de gereformeerde scheepskapitein die in januari tussen twee zeereizen naar Indië in, toevallig juist thuis was om Dekker en zijn vrouw te ontvangen, maakte de opgewonden verlofganger een verpletterende indruk. Nu was er moeilijk groter tegenstelling denkbaar dan tussen deze twee zwagers. Ook zonder psychologische hypothesen over gevoelens van jaloezie jegens de man die met zijn moederlijke zuster Catharina was getrouwd, lag Dekkers afschrik van deze even strenge als steile en zuinige weduwnaar, gegeven zijn eigen karakter en levenshouding voor de hand. In de lange brief aan zijn broer Pieter uit Menado van januari 1851, waarin hij onder meer, onder véél meer, reageerde op het bericht van de dood van zijn zuster, had Dekker geschreven overwogen te hebben twee of drie van haar kinderen bij zich te | |
[pagina 19]
| |
nemen. Van dat voornemen was hij echter dadelijk teruggekomen ‘omdat ik inzag dat ik nooit de kinderen van Kees zoude kunnen opvoeden, hoe dolgaarne ik mij die taak ook zag opgedragen, daar opvoeding en volksbestuur naar mijn denkbeeld de eenige vakken zijn waarvoor ik aanleg heb.’ Na terugkeer uit Den Helder gingen Eduard en Tine bij Kees en zijn vier kinderen op bezoek. Catharina was in 1849 overleden, Kees zou pas in 1854 hertrouwen, in de tussenliggende jaren werden de dochters Catharina die bij ooms bezoek al zeventien jaar was, Anna, vijftien, Sietske, tien, en de benjamin Theo, vier jaar oud, door een verscheidenheid van huishoudsters verzorgd. In zijn memoires schreef Kees het volgende over de ontmoeting met Dekker in 1853: ‘Hij was zeer opgewonden geweest van blijdschap om de kinderen zijner zuster in gezondheid weder te zien en gaf hun allerlei geschenken en beloofde nog veel meer en kenmerkte zich vooral als een zeer royaal heer, die zeer menschlievend en milddadig was, en zich zeer veel ergerde over bekrompen woningen, bekrompen denkwijzen en wat niet meer hier in Holland zoodat men hem haast voor een Millionair zou gehouden hebben. Ik zal van zijn dwaasheden hier niet meer vertellen, daar die bij velen bekend zijn. Genoeg: dat hij mijne kinderen zeer verblijdde met de mooije presenten die hij hen gaf.’Ga naar voetnoot4. Oom Dek en tante Tine, die zelf tot hun spijt nog geen kinderen hadden, trokken zich het lot van de nichtjes en het neefje aan, vooral van de twee kleintjes, Sietske en Theo. Ze herinnerden zich beiden altijd de uitstapjes die ze met oom en tante maakten en de visites bij hen thuis aan de Singel.Ga naar voetnoot5. Oom Dekker was extravagant. ‘Hij wilde b.v. in het begin in allen ernst door Amsterdam rijden met een voorrijder, meenende dat dit in zijne positie niet anders kon.’ Dat had Theo van horen zeggen, want een vierjarige kon dat niet zelf opmerken. ‘Hij was uitermate roijaal en vrijgevig. Hij overlaadde de kinderen zijner familie met speelgoed; hij onthaalde de weeskinderen, die hij op een vacantiedag in een der buitentuinen van Amsterdam aantrof’. Daar was Theo met zijn zusje Sietske zelf bijgeweest. Zij had als tienjarige levendiger herinneringen aan oom en tante uit die tijd. ‘Kwam ik uit de Zondagscatechisatie van de Doopsgezinde Kerk, waar tegenover het echtpaar tijdelijk gevestigd was, dan kon ik rekenen op een hartelijke ontvangst wanneer ik bij hen binnentrad.’ | |
[pagina 20]
| |
En dan die mooie dag in de buitentuin! Het was in de uitspanning die De Nederlanden heette aan de overkant van de Buitensingel. Op 10 juni waren zij daar op de wandeling neergestreken toen er plotseling grote groepen weeskinderen binnenkwamen. Ze waren door F.A. Keysser, de eigenaar van de tuin, uitgenodigd, vijftig kinderen uit elk van de (acht) Amsterdamse weeshuizen onder geleide van Suppoosten en Suppoostinnen, en kregen ook voorstellingen te zien van de goochelaar De Linski, die aan het publiek snoepjes placht uit te delen.Ga naar voetnoot6. ‘Oom Eduard had een diep medelijden met ouderlooze kinderen, verpleegd in een gesticht, het meest om de uniforme kleederdracht; volgens hem was 't een gruwel die kinderen een cachet te geven als voorwerpen van barmhartigheid. Hij en Tine voelden zich gedrongen iets bij te dragen om hun een vroolijken dag te geven. Uit de stad bestelden ze ballen, tollen, hoepels, springtouwen, jeu de grâce etc en wij allen bewogen ons tusschen de weezen als behoorden we tot hen. Tevens werden ze onthaald op allerlei versnaperingen, evenals 's avonds toen eenige oudere verpleegden kwamen zien naar de voorstellingen van de goochelaar. De assistent-resident met verlof maakte dien dag den indruk van een verkleeden prins uit een tooversprookje.’ Na de visites aan de Abrahamszfamilie in januari kon het bezoek aan de tantes en nichten van Tine niet langer uitgesteld worden. Tine, het arme weesen pleegkind dat als wanhoopsgebaar in 1845 met haar twee zusjes door haar voogd Jan van der Hucht mee naar Indië was genomen, wilde bij haar familie nu zelf wel eens met haar nieuwe status van assistent-residentsvrouw en met haar knappe echtgenoot voor de dag komen. Knap en welbespraakt, zo kwam hij over bij de zuster van haar voogd, mevrouw Anna Jacoba van Kerkhoven-Van der Hucht die op het buitengoed Hunderen bij Twello woonde. ‘Dekker houdt bijzonder van redeneeren. Ik vind dat hij over veele dingen wel gezond praat - maar hij overdrijft naar mijn oordeel wel wat en ik vrees dat hij het hier in ons land nog wel eens met menigeen aan de stok kan krijgen,’ schreef ze aan haar dochter in Amsterdam. Met de tantes in Wageningen moet Dekker toen al gesproken hebben over de erfenisdroom van Tine. Zelf stond zij er, in halve armoede door haar grootmoeder en tantes opgevoed voor de meer bemiddelde Van der Huchts zich over haar ontfermde, wat skeptisch tegenover, maar Dekker was al in Indië, ja al sinds hun verlovingsdagen in Parakan Salak | |
[pagina 21]
| |
vastbesloten die zaak uit te zoeken. In Parakan Salak had zij nog haar cassette met oude familiepapieren bij zich gehad, die haar rechten op zekere erfenis van haar grootmoeder hadden kunnen bewijzen. De papieren waren zoekgeraakt - gestolen, daarvan was Dekker overtuigd. De tantes hadden hem naar Culemborg verwezen, waar Tines overgrootvader Christiaan Kleijnhoff, een gefortuneerde oud-Indischgast (lijfarts van gouverneur-generaal Mossel), in 1777 was overleden. Bij dit eerste bezoek aan Wageningen wilde Dekker nog niet al te diep op de zaken ingaan maar hij zou erop terugkomen. Voor 't eerst werd nu wel een bedrag genoemd: dertigduizend gulden zou Tine's tegoed misschien geweest kunnen zijn. Voorlopig vond hij het belangrijker eerst van Kruseman te horen hoe die nu over zijn kans op schrijverschap dacht. Het was geen gunstig teken dat Kruseman nog niets van zich had laten horen. Een paar dagen voor het vertrek van Dekker en Tine naar Wageningen, Twello en een aantal andere plaatsen waar hij boodschappen had, had hij Kruseman weer over zijn toneelstuk De Eeerlooze geschreven. In Den Helder had hij gehoord dat Kruseman het stuk aan de bekende toneelspeler en schouwburgdirecteur Anton Peters had gezonden, met wie Kruseman sinds lang persoonlijk bevriend was. Dekker wilde niet al te happig lijken. ‘Dezer dagen toevallig sprekende over de Eerlooze vraagde men mij de uitslag. Ik weet daarvan niets,’ schreef hij op 16 januari aan zijn Haarlemse vriend.Ga naar voetnoot7. ‘Schrijf mij s.v.p. met een enkel woordje wat de Heer Peters daarvan gezegd heeft. Veel goeds zal het niet wezen, want dan had ik het reeds van U gehoord. Doch vertel het mij maar, - ik heb geen lust iets anders te beginnen voor ik hiervan iets weet.’ Er kwam geen bescheid. Peters had nog niet geantwoord. Maar wat dacht Kruseman zelf? Begin februari ging Dekker opnieuw op reis, nu naar Haarlem, Leiden en Den Haag, waar Tine zich later bij hem zou voegen. Voor het eerst zou hij zijn oude schoolvriend Kruseman weerzien en kennis maken met diens vrouw, die hij in de lange Menadonese brief al zo persoonlijk had aangesproken. In Leiden wilde hij de Diesviering meemaken en daarna een tijdje in Den Haag logeren. | |
3.Voor de verjaarsviering van de Leidse universiteit was Dekker uitgenodigd door Eduard Kerkhoven, de 19-jarige zoon van Tine's achternicht, bij hun bezoek aan Twello. In Den Haag wilde hij op zijn gemak rondkijken, Indische vrienden en bekenden opzoeken (minister van koloniën was zijn vroegere chef in Batavia C.T. Pahud, secretaris-generaal zijn vroegere chef in West-Sumatra, A.L. Weddik - de kleine wereld der Indische ambtenaren! ) en misschien | |
[pagina 22]
| |
voorstellingen bijwonen in de Koninklijke Schouwburg, waarvan Anton Peters directeur was. Voor hem gaf Kruseman Dekker in Haarlem een boodschap mee. Haarlem was voor Dekker op dit reisje belangrijker dan Leiden en Den Haag bij elkaar. Kruseman moest hem nu maar eens haring of kuit geven. Wat had hij nu eigenlijk te zeggen op de ware smeekbede waarmee Dekker in november '51 hem De Eerlooze had gezonden: ‘Geef het uit, Kruseman, want nog eens: mij is het een kind der smarte.’? Kruseman was lauw gebleven. Indien Dekker zich meer rekenschap had gegeven van wat voor soort uitgever Kruseman was geworden, had deze lauwheid hem niet verbaasd. De twee brieven uit Menado, één aan hemzelf, de ander aan Pieter, hadden Kruseman diep geschokt. Toen hij ze doorzond naar Den Helder was zijn ongerustheid over Dekkers ideeën op religieus en maatschappelijk gebied niet minder dan die van de Helderse dominee. Lang vóór Dekkers verloftijd was er tussen Den Helder en Haarlem gecorrespondeerd over de mogelijkheid Eduard (voor het ware geloof) te ‘behouden’, wat zonder voorzichtigheid en de hulp van allerlei dominees naar zij vreesden niet zou lukken.Ga naar voetnoot8. Met diverse zieleherders had Kruseman nauw contact, als uitgever van christelijke werken en tijdschriften van de moderne richting maar ook als Haarlems notabel in het algemeen. Hij was wel de laatste om de opruiende geschriften die Dekker in zijn Menadonese brieven had aangekondigd uit te geven. Bij zijn eerste bezoek op dinsdag 8 februari had Dekker de tegenzin van Kruseman in zijn werk nog niet meteen door. De hartelijkheid van Kruseman en diens vrouw stelde hem in staat nog even in zijn schrijversdroom te blijven geloven. Een paar dagen later kreeg Tine uitvoerig verslag van het bezoek in een brief, die hij vrijdags te Leiden schreef. ‘Met K. heb ik veel gesproken. Mijn hoofddoel was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar. Gij begrijpt dat ik dit weten moest. De toejuiching van een tafelvriend &c beduidt niets, maar een boekhandelaar moet de waarde van het talent als koopman kunnen schatten. Hij moet kunnen weten of er door de natie geld voor zal gegeven worden want zonder dat loopt alles spaak. Ofschoon zijn antwoord niet decisief was, beschouw ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig. Decisief kan het antwoord niet zijn want 1e had hij van mij geene proeven genoeg en 2e is alle litterarische succès een dobbelspel vooral van een debutant. De eerlooze scheen hij wel mooi te vinden doch hij zeide dat Peters zoo onverschillig en flaauw was en zich hield alsof hij geen tijd had. Waarschijnlijk zal dat stuk niet gespeeld kunnen worden omdat ... er in Holland geen goede acteurs zijn! Een stuk met veel bombarie, met gevechten, en spookverschijningen &c. kunnen zij | |
[pagina 23]
| |
uitvoeren zeide hij, maar een stuk van fijner aard niet. Is dat niet vervl... jammer? 'T is toch schande voor Holland. Misschien vraag ik mijn stuk terug aan Peters en dan zal ik zien wat ik doe.’ Als hij al twijfelde werd zijn twijfel nog dezelfde avond en nacht voorlopig bedolven onder de uitermate geslaagde feestviering in Leiden, waarvan hij Tine in dezelfde brief verslag deed. Aan de trein uit Haarlem was hij aan het Leidse station opgewacht door Eduard Kerkhoven en diens vriend, de ouderejaars Johan Bosscha. Serenade, fakkeloptocht, Societeitsfeest en het groot Collation, de nachtelijke maaltijd waar Dekker in de societeit Minerva aan de tafel mocht aanzitten die Bosscha presideerde, het was allemaal even kostelijk om aan te zien. Er werd veel gedronken en veel geschreeuwd. Hijzelf dronk naar zijn gewoonte weinig of niets (alleen van thee kon hij nooit genoeg krijgen) en was de volgende dag, woensdag, dan ook best in staat met de blijkbaar even matige vrienden Kerkhoven en Bosscha een rijtoertje naar Wijkerbrug te maken. In het open rijtuig droeg hij zijn satijnen Chinees-Indische kabaja tegen de kou over zijn jas heen. Het exotische gewaad, dat het bij de studenten uitstekend gedaan moet hebben, epateerde - zoals wel de bedoeling zal zijn geweest - de boeren en buitenlui. ‘Een boertje zei: ‘Kaik, daer is een student in juffer kleeren!’ Zijn goede stemming en zijn gevoel jong te zijn met de studenten gaf hem een dol plan in. ‘Als die zaak met de f 30/m. in orde komt heb ik een magnifiek plan. Om namelijk heel op mijn gemak Doctor in de letteren en in de regten te worden. Behalve dat zoude het nog wel kunnen gebeuren dat ik mij een tijdje bij eene akademie liet inschrijven. Ik heb er met Bosscha reeds over gesproken.’ Hij moest trouwens Bosscha en diens vrienden wat terug doen. Met z'n achten plachten ze tezamen bij een kok te eten. Ze noemden zich de Thee-Wateriaanse Tafel. Alle acht nodigde hij ze uit voor een tegenbezoek aan Amsterdam (niet in het Doelenhotel, dat zou misschien te rumoerig worden), maar toen Dekker zijn bezoek aan Den Haag waar Tine zich bij hem voegde verlengde, werd de residentie als oord van samenkomst gekozen. Op donderdag 17 februari kwamen ze in Hotel Fuhri bijeen, in de Lange Houtstraat op de hoek van de Casuaristraat, vlak bij het ministerie van Koloniën. Dekker logeerde er. Het was dus een van de beste hotels van de stad. Er lag een dik pak sneeuw in Den Haag. Rijtuigen werden vervangen door arresleden, koning Willem III en koningin Sophie gaven het voorbeeld, 's Avonds reden de arren met fakkels rond. Een droom uit de tropen werd werkelijkheid.Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 24]
| |
Het eerste programmapunt van de feestavond was een bezoek aan de Koninklijke Schouwburg, in het kleine Haagse centrum ook al weer vlakbij het hotel. Gespeeld werd het stuk De laurierboom en de bedelstaf van de populaire Duitse auteur Karl von Holten. Voor Dekker zelf was het een goede gelegenheid Anton Peters in diens glansrol aan het werk te zien. Kruseman had hem aangeraden zich in Den Haag persoonlijk tot Peters te wenden en hem te vragen wat hij nu eigenlijk met De Eerlooze wilde. De Laurierboom hield in Den Haag al repertoire sinds 1850, een uitzondering in die tijd van haast wekelijkse repertoirewisseling. Aan melodrama was er in dit stuk geen gebrek: een dichter die krankzinnig wordt omdat hij de vrouw van zijn weldoener bemint en natuurlijk moet opgeven, daarna rondzwerft met de wandelstaf van laurierbomenhout die zij hem ooit gegeven heeft en die nu tot bedelstaf wordt, tot zichzelven komt als hij merkt dat het kinderloze echtpaar zijn eigen zoon heeft geadopteerd en sterft met een gerust hart. Al dit soort melodrama's was gebakken uit dezelfde ingrediënten: een ongelukkige liefde, een weldoener, zelfopoffering van de held, een schurk, een tijd van armoede en een gelukkig slot. Ook Dekkers eigen Eerlooze had ze en leek trouwens in zijn intrigue weer sterk op die van het in 1823 in het Nederlands vertaalde Franse stuk Het schandmerk of de twee galeiboeven.Ga naar voetnoot10. Op het schouwburgbezoek volgde een uitgebreid souper, waar de stemming zo uitbundig werd dat besloten werd een bericht aan het Algemeen Handelsblad te sturen, met de mededeling dat het Comité van Leidsche Studenten genaamd De Thee-Wateriaanse Tafel in het Haagse Hotel Fuhri was afgestapt voor een bezoek aan de residentie. Het werd nog geplaatst ook! Toen de acht studenten de volgende dag vertrokken en hun rekeningen wilden voldoen, bleek dat Dekker opdracht had gegeven alles op de zijne te plaatsen. Als aandenken boden de studenten Dekker een horlogeketting aan met het embleem van de Theewateriaanse Tafel. Het was een dolle tijd, Leiden en Den Haag. Maar toen die roes voorbij was kreeg het gevoel van teleurstelling over de weinig bemoedigende manier waarop Kruseman hem als schrijver in spe behandelde toch de overhand. In een dankbrief voor een zending boeken en een logeeruitnodiging die Kruseman had gezonden, brak de bitterheid plotseling door. ‘Ik heb nog geen tijd gehad naar Peters te gaan, - ook weet ik niet, of ik het wel doe. Het denkbeeld hindert mij als “de arme dichter” voor hem te staan. Neen, ik ga niet. Vraag gij dat ding maar weêrom, wil ge? Ook moet ik u zeggen dat ik niet gesteld ben op de suffrage van een artiste die geen beter tooneel troep weet te scheppen dan ik hier gezien heb noch beter stukken weet te kiezen dan “de Laurier- | |
[pagina 25]
| |
boom & de bedelstaf” noch op de goedkeuring van een publiek dat met dien troep genoegen neemt en dat zulk een stuk mooi vindt. Ik begin te gelooven dat in dit land het reusseeren schande wezen zoude. Ook U heb ik niet begrepen. Ge hebt gelijk, wij moeten praten. Maar hoe zal ik mijne projectiles in beweging brengen als gij daartoe de hand niet leenen durft, - als gij meent dat mijne bommen Uwen ketel zullen doen springen. Een ander werptuig dan bommen heb ik niet. Adio, ik ben verdrietig & bitter.’ De uitnodiging voor de logeerpartij voor Tine - die sukkelde met haar gezondheid, ze had in Indië malaria opgelopen en vaak koorts - en hemzelf aanvaardde hij, maar het werd begin maart eer er iets van kon komen.Ga naar voetnoot11.
Maart was een gedenkwaardige maand. Al aan boord van De Harmonie op weg naar Nederland had Dekker in zijn memoriaal de term ‘magnetisme (electrische biologie)’ opgeschreven.Ga naar voetnoot12. Het was een nieuwerwetse wetenschap of quasi-wetenschap (zelf was hij er ook niet zeker van) die door de Franse onderzoeker Mesmer en anderen was verbreid en die in Europa als therapie tegen bepaalde ziekten populair scheen te zijn. Daarover hadden Dekker en Tine in Indië tenminste wel eens iets horen verluiden. In sommige gevallen zou de ‘electro-biologie’ ook behulpzaam kunnen zijn bij de bestrijding van onvruchtbaarheid. Een teer onderwerp, een buitengewoon teer onderwerp in de huize Dekker, waar de kinderloosheid in het nu zevenjarig huwelijk zwaar gevoeld werd. Elke maand hoopten ze op een gunstige ontwikkeling, elke maand bracht een lichte teleurstelling. In Menado had Dekker eens tijdens een kustvaart met een paar bezoekende Nederlandse oorslogsschepen in een van zijn koeriersbriefjes naar huis toen hij bij Tine's menstruatieperiode afwezig was, speciaal gevraagd: ‘Dag lieve beste engel, ik ben zeer nieuwsgierig naar zeker iets, - maar daar gij er niets van schrijft, denk ik dat het weêr mis is.’ (VW9-98). En zo was het gebleven tot de verloftijd. Ze hadden zich voorgenomen er dan iets aan te gaan doen. Maar wat? Tijdens het bezoek van Eduard en Tine aan de Krusemans kwam het onderwerp ter sprake, wat zo'n wonder niet was want Anna Kruseman, die al twee kinderen had, was in verwachting van haar derde. Wees zij Tine op de mogelijke resultaten van een ‘electro-biologische behandeling’ of begon Tine er zelf over en kon Anna haar de naam van de magnetiseur-hypnotiseur Gabriel noemen? In elk geval verscheen deze heer niet lang na hun Haarlemse bezoek bij de Dekkers in Amsterdam om enige proeven van zijn bekwaamheid te geven. In een brief aan zijn broer Jan op Java, die ook nogal in zulke zaken geïnteres- | |
[pagina 26]
| |
seerd was (‘geheimzinnige krachten’ - wie in Indië was daarin niet geïnteresseerd? ), deed Eduard uitvoerig verslag.Ga naar voetnoot13. Gabriel had eigen opvattingen over de onbekende kracht en bracht magnetisme en hypnose met elkaar in verband. Dekker meende zelf ook dat het gebruik van metalen voorwerpen bij de hypnose van Tine op ‘galvanisme’ kon wijzen. Hij had trouwens zelf ‘al te duidelijk Everdine's trekkingen gezien bij proeven die niets akeligs of schrikbarends hadden, om niet te denken aan iets als galvanisme.’ Tine bleek zeer gevoelig voor hypnose, wat Dekker zelf in Menado ook al eens had vastgesteld toen hij haar in aanwezigheid van enkele marineofficieren had ‘gebiologeerd.’ Zij onderwierp zich nu aan een electro-biologische behandeling en wat die ook mocht hebben ingehouden, toen zij in april inderdaad zwanger bleek te zijn, scheen de conclusie voor de hand te liggen. Jan Douwes Dekker, die de verhalen van Eduard doorvertelde, schreef aan hun wederzijdse vriend, de raadsheer aan het Indische Hooggerechtshof mr. L.W.C. Keuchenius: ‘Zoo ik nog aan het bestaan dier geheimzinnige werking had getwijfeld - ik geloofde het nu!’ Bij de geboorte van Krusemans dochtertje Geesje op 1 juli 1853 schreef Dekker in zijn felicitatiebrief: ‘Everdine marqueert dagelijks meer. Middelijk hebben we dien zegen aan Uwe vrouw te danken.’ Zo had het bezoek aan Haarlem van 11 maart weliswaar geen schrijverschap maar wel, zij het ‘middellijk’, zwangerschap gebracht. Na de bitterheid in de brief van februari over de weigering van Kruseman Dekkers werk uit te geven, was de verhouding tussen beide echtparen tijdelijk weer erg hartelijk. Niet voor lang. In de voorjaars- en zomermaanden van dat eerste verlofjaar waren Dekkers avonturen, waarin hij ook zijn vrienden betrok, de bezadigde Haarlemmer soms al te dol. Er werd verteld dat Dekker bij een van zijn Haarlemse bezoeken met Kruseman een wandeling buiten de stad maakte en op de terugweg een groepje mensen rond een dronken man zag staan die op straat lag. ‘Die arme kerel kan daar toch niet blijven liggen, dan wordt hij overreden. Komaan Kruseman, pak jij hem bij z'n benen’, riep Dekker. Zelf pakte hij hem bij de armen en zo sjouwden Dekker en de deftige Kruseman, die niet wist wat hem overkwam, een dronken man de stad binnen.Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 27]
| |
Als het zo al gebeurd was, kon het op maandag 4 juli zijn geweest toen Dekker de Krusemans bezocht om hen met de geboorte van hun dochter te feliciteren. Hij was in een bijzonder vrolijke bui. Het was de laatste dag van de Haarlemse kermis. In Amsterdam op weg naar het station bij de Haarlemmer Poort kwamen Dekker en Tine een paar arme vrouwen uit de Nieuwstraat tegen. Ze waren nog nooit buiten Amsterdam geweest. Dekker, die een paar weken geleden de Amsterdamse weeskinderen in De Nederlanden had onthaald, kreeg nu plotseling een ander rodolphiaans idee. Hij speldde de twee op de mouw dat de koning hem had belast met ‘het amuseren van oude vrouwtjes die zich zo goed gedragen hadden’, nam ze mee naar Haarlem en leidde ze daar rond op de kermis, alles natuurlijk op zijn kosten.Ga naar voetnoot15. Was Kruseman al niet verrukt van het gesjouw met dronken mannen en het rondhangen op de kermis, nog veel minder had hij op met een affaire die hem niet ten onrechte het gevoel gaf dat Dekker hem erin had laten lopen. Dekker had in juli tijdens een bezoek aan Culemborg kennis gemaakt met een oud-tante van Tine, Adriana van Heijst-Gravestein. Zij was de moeder van Frans van Heijst, Dekkers vriend in Batavia die hem in 1845 in kennis had gebracht met Willem van der Hucht en daarmee de grondslag van het huwelijk met Tine had gelegd. Reden genoeg voor Dekker om sympathie te koesteren voor de jongere broer van Frans, Hendrik van Heijst, 26 jaar oud en in Den Haag als gouverneur bij een rijke weduwe werkzaam. Het was een betrekking met complicaties. Henk was verloofd met zijn vroegere pupil, Annetje van der Burgh, maar de moeilijkheid was dat haar moeder het huwelijk voortdurend uitstelde. Volgens Henk had zij zelf een oogje op hem. Ze was dan ook nog maar 42 jaar oud en haar dochter zestien. Dekker rook een avontuur en raadde hem aan het meisje te schaken. Hij zou het verloofde paar wel behulpzaam zijn. Op een dag in september haalde Dekker Annetje in Den Haag op en bracht haar in het diepste geheim naar zijn vriend Kruseman in Haarlem. Haar naam noemde hij niet en de enige uitleg die hij gaf was dat het meisje ‘bescherming’ nodig had.Ga naar voetnoot16. Kruseman verleende haar onderdak, Dekker ging in een hotel en kwam de volgende dag terug om met haar naar België te vertrekken waar zij Henk van Heijst ontmoette. Voor het paar liep alles goed af, want na dit paardemiddel gaf moeder toestemming en in november trouwden ze al in Den Haag. Voor Dekker en Kruseman had het muisje echter een staartje. Op de dag van Annetjes komst was er toevallig bij de Krusemans thuis een van die | |
[pagina 28]
| |
‘avondjes’ waarin Haarlem, als alle provinciesteden, uitblonk. Ditmaal geen verguld- of koekavondje, maar een gelei-avondje, waarop een aantal oude vrouwtjes peren, rietperen om precies te zijn (want zo werd het later altijd met alle details verteld) tot jam kwam inmaken. Hun gevraag en kennelijke achterdocht maakten het meisje verlegen en al spoedig deed het verhaal de ronde dat Dekker een van zijn maitresses bij Kruseman had geparkeerd alvorens met haar naar het buitenland te vertrekken. Of dit nu de reden was dat de verhouding met Kruseman bekoelde of dat de verkoeling meer met het mislukte schrijverschap van Dekker te maken had, wisten ze misschien zelf niet precies. In elk geval zagen ze elkaar praktisch nooit meer. | |
4.In het eerste halfjaar van 1853 was Dekker vaak op reis, meestal samen met Tine. Den Haag en Den Helder, Haarlem, Twello, Zaltbommel, Wageningen, Culemborg - overal woonden familieleden en vrienden die na dertien jaar nodig opgezocht moesten worden. Zodra men Holland en Utrecht verliet was het praktisch afgelopen met de spoorwegen. Per postkoets, trekschuit of op zijn best per stoomboot over de grote rivieren, waren het hele reizen naar Culemborg, Wageningen of Twello. Maar behalve het hernieuwen van de banden met Tine's uitgebreide familie, een waar netwerk van tantes, oudtantes en achternichten, was er voor die ondernemingen dan ook nog een andere reden: Tine's gemankeerde erfenis. Dekker sprak later wel eens half spottend over zijn ‘rêve aux millions’.Ga naar voetnoot17. Het was waar, de miljoenen lagen ver achter de horizon, namelijk in Zwitserland. Daar was de vader van Tine's moeder al vóór de Franse tijd vandaan gekomen, telg uit een geslacht waarin ook schatrijke postpachters voorkwamen. Tine's grootvader, C.L. Fischer, was in Nederland beroepsofficier geweest en had het tot kapitein gebracht. Zijn nalatenschap werd door zijn enige dochter en haar man in 1823 onder beneficie van inventaris aanvaard uit de niet geheel ongerechtvaardigde vrees dat er meer schulden dan baten zouden blijken te zijn. Om iets gewaar te worden van Zwitserse miljoenen zouden er grote reizen gemaakt of dure zaakwaarnemers in de arm genomen moeten worden. Het bleef bij brieven en informaties uit de tweede hand. Een miljoenendroom - maar als het ging om iets concreter bedragen, zoals de dertig mille die Dekker in zijn brief van 11 februari aan Tine had genoemd, joeg hij erachter aan met een hardnekkigheid die aan fanatisme grensde. De cassette met oude familiepapieren die Tine in Parakan Salak had gehad, was verdwenen (gestolen!) eer Dekker grondig kennis had kunnen nemen van de inhoud. Het waren brieven en notities over oude boedelscheidingen geweest. | |
[pagina 29]
| |
Zoveel was zeker dut Tine's grootmoeder van vaders kant, die haar met haar zusters na de vroege dood van haar ouders had opgevoed, uit een vermogende familie stamde. En dan waren er geen verre Zwitserse kapitalen in het geding maar bezittingen in de Bommeler- en Tielerwaard, huizen in Culemborg en Wageningen, aandelen in de VOC en ander oer-Hollands goed. Tines grootmoeder had in 1792 van de hare, Huberta Kleijnhoff, achttienduizend gulden geërfd. Over zulke concrete gegevens had Tine trouwens niet beschikt, maar verhalen over vroegere rijkdommen in de familie waren er natuurlijk genoeg. Haar voogd Jan van der Hucht was in 1832 nog opgetreden als executeur-testamentair bij de dood van haar en zijn overgrootmoeder Judith van Wijn-bergen-d' Aulnis. Tine's moeder was maar 24 jaar oud geworden, maar deze overgrootmoeder en haar grootmoeder van vaderszijde respectievelijk 87 en 84. Die hadden alletwee onder een stadhouder, een staatsbewind, een raadpensionaris, een koning van Holland, een keizer van Frankrijk en een koning der Nederlanden geleefd. Geen wonder dat bij zoveel omwentelingen deze familievermogens, als vele andere uit de 18e eeuw verloren waren gegaan. In 1851, een jaar voordat Tine en Dekker met verlof naar Nederland kwamen, was haar grootmoeder in Wageningen overleden. Ze liet twee al wat oudere ongetrouwde dochters na, Tines tantes Everdina en Wilhelmina, die Dekker in zijn rijke Menadonese jaren enige tijd honderd gulden per kwartaal had gestuurd, zoals hij in zijn memoriaal had aangetekend. Geld was er allang niet meer in de familie geweest, eigenlijk al niet meer sinds Tine's grootvader en vader als beroepsmilitairen bij de Slag bij Waterloo respectievelijk hun leven en hun gezondheid hadden verspeeld. Maar Dekker was er vast van overtuigd dat er ergens in deze ingewikkelde familie, van wie sommige takken straatarm en andere rijk waren geworden (arm de Van Wijnbergens, rijk de Van der Huchts en Kerkhovens), onrecht was begaan. In de slechte sfeer van Parakan Salak was hij de Van der Huchts en de Kerkhovens ervan gaan verdenken dat zij de papieren uit Tine's cassette hadden verdonkeremaand om latere erfenisnasporingen te bemoeilijken. Eenmaal in Nederland aangekomen had hij zich ertoe gezet deze zaak nu eens tot de bodem uit te zoeken. Hoe teleurstellender de ervaringen met Kruseman waren, hoe groter de noodzaak op andere manier aan geld te komen, wilde hij ooit onafhankelijk worden. Zijn schrijversdroom had hij beslist niet opgegeven. Tegelijk groeide zijn weerzin tegen terugkeer naar Indië. Tine's erfenis zou hem die Financiële onafhankelijkheid verlenen. Met dat geld, al was het maar dertigduizend gulden, zou hij zich zonder uitgeversgaranties en gezeur met tweederangs theaterdirecteuren aan het schrijven kunnen wijden, op zijn gemak kunnen studeren, vrijgevig kunnen zijn naar het hem inviel en kunnen leven op de manier die hem toekwam. Dat daarvoor veel geld nodig zou zijn was in het eerste halfjaar van zijn verlof duidelijk geworden. Het lag niet in zijn aard zich geldzorgen te maken | |
[pagina 30]
| |
zolang hij nog geld op zak had, maar het ontging hem niet dat de spaarpenningen uit Menado begonnen op te raken. Het werd de vraag of hij erin zou slagen de erfeniskwestie financiëel af te wikkelen voordat zijn geld op zou zijn en juist voor het regelen van die zaken was veel geld nodig. In januari was er in Wageningen al over gesproken. In april ging Dekker serieus op zoek. De Kleijnhoffs hadden bezittingen gehad in de Bommelerwaard bij Enspijk en aan de Linge bij Echteld, aandelen in tienden verderop in het rivierenland en misschien nog elders. Wie wilde weten hoe het bij de verkoop van deze landerijen en van de huizen in Culemborg en Wageningen was toegegaan, moest in de Gelderse en Zuidhollandse kadasters en notarisarchieven op zoek gaan. Op een van zijn speurtochten was Dekker lang genoeg in Gorkum om een oud plan te verwezenlijken: vrijmetselaar worden. Hij had er al in Amsterdam naar willen informeren (hij maakte er onderweg naar Nederland een aantekening over in zijn memoriaal), maar het was er daar nog niet van gekomen. In een stadje als Gorkum was het lidmaatschap van een plaatselijke loge natuurlijk ook veel sneller te verwerven dan in de hoofdstad. De Gorkumsc vrijmetselaarsloge Orde en Vlijt nam hem op 15 april als kandidaat aan, op 24 april was hij al leerling, de volgende dag Gezel en Meester op één avond. Het was een ware spoedcursus in de geheime leer van de broederbond, waarvan de betekenis op maatschappelijk gebied niet onderschat mocht worden. Niet in Nederland en zeker niet in Indië die samen in een groot-loge verenigd waren. Het binnenlandse bestuur van de kolonie was doortrokken van de vrijmetselarij, talrijke gouverneurs-generaal, zoals Dekkers eigen hoogste chef Rochussen, waren lid van de loge. De leidende gedelegeerde Grootmeesters waren bijna altijd bestuursmensen. In Nederland was trouwens niemand minder dan prins Frederik, de oom van de koning, grootmeester. In Indië was de maç onnerie een uitstekende kruiwagen voor wie hogerop wilde. In zijn eigen Indische jaren was Dekker echter eerst te weinig notabel geweest om lid te kunnen worden, in Menado en Ambon was geen loge geweest. Hier, in Gorkum, kostte het de assistent-resident met verlof geen moeite. Zijn opvattingen over religieuze en maatschappelijke tolerantie pasten goed bij die van de loge. In bepaalde vrijmetselaarskringen - vooral in Amsterdam en niet zozeer in een gat als Gorkum - waren zelfs bepaalde religieuze ‘vrije gedachten’ populair die als twee druppels water leken op wat Dekker in zijn Menadonese brieven aan Kruseman en Pieter had geschreven. Politiek gesproken was de loge overwegend liberaal, maar politiek was het niet wat Dekker in deze jaren bezighield, zelfs niet de Indische politiek waarmee hij toch rechtstreeks te maken had. In geen van zijn brieven aan zijn broer of vrouw schreef hij een woord over de grote politieke troebelen van deze tijd: de val van het ministerie-Thorbecke door de aprilbeweging waarmee op spectaculaire manier een einde kwam aan de eerste liberale hervormingsinvloed, precies in de tien dagen waarin Dekker | |
[pagina 31]
| |
het te Gorkum van kandidaat tot Meester bracht. Zelfs bleek uit niets dat hij zich bezighield met de scherpe discussie in en buiten de Tweede Kamer over de verzachting van het Cultuurstelsel voor Nederlands-Indië. Indische ambtenaren met pensioen of verlof namen een werkzaam aandeel in de pennestrijd, maar onder hen was Eduard Douwes Dekker niet te vinden. In de familiekring was hij rap met de tong en mocht hij ook graag controversiële stellingen van algemene aard opwerpen. De grote vragen van de dag waren voor hem, na zijn dertienjarige afzondering in Indië, blijkbaar te ver weg om zich ermee te bemoeien. In Menado en op Ambon was het moeilijk genoeg je een oordeel te vormen over de opwinding die in en na 1848 in Batavia was veroorzaakt door dominee van Hoëvell en diens liberale idees over de burgerrechten in de kolonie. (Nu ja, alleen voor Europeanen natuurlijk! ) Laat staan dat hij, in december 1852 letterlijk het vaderland binnenvallend, zich betrokken voelde bij opwinding over het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Of zoals zijn nichtje Sietske zich herinnerde: ‘In dien tijd heeft Oom Eduard nooit een woord gesproken in strijd met of direct tegen den godsdienst. Hij schijnt zich toen ook weinig met politiek of letterkunde te hebben beziggehouden, evenmin trad hij op in 't publiek.’Ga naar voetnoot18. In Gorkum kreeg hij de smaak te pakken van de geheime genootschappen. In maart van het volgend jaar werd hij in Amsterdam opgenomen in de Broederschap van de Rozekruisers. het plaatselijk Kapittel der Hoge Graden was genaamd Concordia Vincit Animos. In mystiek lieten de Rozekruisers de vrijmetselaars nog ver achter zich - trouwens ook in titulatuur: Dekker werd Prins van het Rozekruis - maar beiden kwamen hierin overeen dat onder hen menig invloedrijk persoon uit de liberale establishment te vinden was. De toon werd aangegeven door hoge ambtenaren, officieren, beoefenaren van vrije beroepen, intellectuelen en geslaagde kunstenaars, zoals de deftige Amsterdammer Jacob van Lennep die alle drie laatste kwaliteiten in zich verenigde. (Dat was dan ook de reden dat een meer radicaal gezelschap zich in Amsterdam in de loge Post Nubila Lux had afgezonderd van de ‘officiële’ loge Ex Oriente Lux.) Velen waren, net als Dekker, Rozekruiser en vrijmetselaar tegelijk. Op een minder verheven niveau dan verdraagzaamheid en filosofie waren zulke relaties als men via de vrijmetselarij bij de notabelen van de rivierstreek kon opdoen, bij een onderzoek als Dekker deed natuurlijk óók nooit weg. Desondanks zou het zoeken naar Tine's gemankeerde erfenis een langdurige zaak worden. Medio juli was het geld op. Het verlofstraktement en de achtduizend gulden waren Dekker in ruim een halfjaar als zand door de vingers gevloeid. Bij een van zijn bezoeken aan Wageningen had hij al geld geleend van Tine's | |
[pagina 32]
| |
tantes, die zelf bijna niets bezaten. Wat te doen om de periode tot de ongetwijfeld komende uitbetaling van de erfenisclaims te overbruggen? Onder de Indische verlofgangers die de eerste maanden wat al te ruim hadden geleefd was het niet ongebruikelijk voorschotten op hun traktement op te nemen. Daartoe wilde Dekker nog niet overgaan. Hij had vroeger te lang bij het gouvernement in het krijt gestaan. Er was trouwens een simpeler manier om aan geld te komen. Hij wist dat zijn broer Pieter, de zuinige dominee, kans had gezien een klein appeltje voor de dorst te vergaren. ‘Waarde broeder!’ schreef hij op 21 juli 1853 uit Amsterdam. ‘Door het niet aankomen van de Landmail en eene vertraging in de ontwikkeling der zaken van E. in Zwitserland heb ik voor een paar maanden geld noodig - f 1000 of f 2000. In de meening dat gij effecten hebt die U zeker niet meer dan 3½ of 4% renderen, en daar het er mij over zekere tijd niet op aankomt om U voor f 1000 f 1.500 terug te geven in plaats van gewone interest aan anderen te betalen, ben ik op het idee gekomen U te vragen of gij dat kunt en wilt doen. Zoo gij er toe genegen zijt zend mij dan Uwe overmaking in naturi, dan zal ik ze hier verhandelen en ze U volgens de koers van den dag verantwoorden, schoon bij de teruggave, zoo als ik zeide het mij niet op een paar honderd gulden aankomt. Antwoord mij spoedig, want als gij niet wilt, moet ik in tijds zorgen voor een andere wijze om voor het oogenblik geholpen te zijn. Als gij het doet is er geen zorg voor Uw geld, want ik heb genoeg te wachten. Het is maar dat ik op dit oogenblik te kort kom. Adieu, antwoord mij s.v.p. met omgaande. Uw liefh. broeder, Ed.’Ga naar voetnoot19. Pieter was behulpzaam genoeg, want nog geen week later kon Dekker hem al bedanken voor de stukken die schipper Klein uit Den Helder had meegenomen. Ze brachten f 1423.70 op. (In zijn dankbrief van 26 juli gaf Dekker zijn broer, die zeer actief was in zendingsorganisaties, een uitvoerig overzicht van de diverse zendelingen die hij in het vruchtbare zendingsgebied Minahassa had leren kennen. Allemaal beste mensen, maar geen martelaren. Op één uitzondering na, de zendeling Riedel, die tientallen jaren als een ware patriarch in Tondano werkte en de ‘Vader der Minahasa-zending’ werd genoemd,Ga naar voetnoot20. leefden ze heel comfortabel.) Dankzij het geld van Pieter konden Dekker en Tine begin augustus weer achter de erfenis aangaan. Ze wilden via Haarlem naar Gorkum, Culemborg, Zaltbommel en andere stadjes in de buurt reizen en lieten aan Pieter weten dat ze niet voor 1 oktober in Amsterdam dachten terug te zijn. Ze zouden dan wel eerst nog in Den Helder langskomen. Op 11 augustus waren ze in Culemborg, waar Dekker in het Introductieboek van de societeit ‘Amicitia et Concordia’ werd ingeschreven. | |
[pagina 33]
| |
De resultaten van de naspeuringen waren echter zo teleurstellend, dat de reis naar het rivierenland veel korter duurde dan was begroot. Begin september waren ze alweer terug in het westen en namen hun intrek in Den Haag. Dekker had nu een ander idee, waarvoor hij de goedkeuring van het ministerie van Koloniën nodig had. Hij zou met het resterende geld van Pieter naar België en Frankrijk gaan om zijn oude vakantieplan uit te voeren. Misschien zou hij onderweg ergens kuren om zijn zenuwen wat tot rust te brengen, die door de diverse tegenslagen geschokt waren. In zijn verzoekschrift aan de minister van 8 september vermeldde hij tenminste ‘het belang zyner gezondheid’ als de reden waarom hij zijn buitenlandse reis wilde maken. Een paar dagen later kwam de toestemming af. Tine, nu hoogzwanger, moest thuisblijven. Zij kon op 1 oktober het salaris innen dat door de Handelmaatschappij per kwartaal werd uitbetaald en daarmee iets aan de meest dringende schulden afbetalen. Dekker vertrok alleen en ondernam en passant via Haarlem de ‘ontvoering’ van Annetje van der Burgh. Was het in verband met het herstel van zijn gezondheid dat de Belgische badplaats Spa zijn eerste reisdoel was? Spa was één in een rijtje van Europese bad- en casinoplaatsen die in deze opgewonden tijd van politieke revoluties en sociale omwentelingen als centra van luxe en verspilling sterk tot de romantische verbeelding spraken. Monte Carlo, Bad Homburg, Wiesbaden, wie onverschillig en rijk genoeg was om geld weg te gooien of wanhopig genoeg om te denken dat het nergens anders dan daar meer te vinden was, ging erheen. In de Nederlandse kranten stonden grote advertenties van de bekendste casino's. Bad Homburg adverteerde zelfs wekelijks in het Algemeen Handelsblad; alles was daar te vinden aan luxe, gezondheidszorg en vermaak, benevens ‘verscheidene smaakvol gedecoreerde Conversatiezalen, waar Roulette en Trente en Quarante met belangrijke voordeelen voor de spelers boven andere banken wordt gespeeld’. Spa was dichterbij. Dekker nam er zijn intrek en werd voor zijn hele leven gefascineerd door de spelerswereld. Er waren mensen die met systemen fortuinen hadden gewonnen. Overal in de speelzaal zaten mensen notities te maken, eindeloze reeksen cijfers op lange stroken papier. In deze ‘klein-wereld’, deze mikrokosmos was alles van de grote wereld in verhevigde vorm terug te vinden: Engelse lords en Russische grootvorsten, rijke Hollandse burgerfamilies, wanhopige verliezers en uitgelaten winnaars, monde, demimonde en kwart monde, ‘curieuze exemplaren van 't meer opgeschikt geslacht, die uit alle oorden van de wereld op zo'n badplaats byeenkomen’.Ga naar voetnoot21. Tot de winnaars behoorde Dekker niet. In korte tijd had hij al zijn resterende geld verspeeld. Langer dan een paar weken had de reis niet geduurd toen hij in Amsterdam terug was. Daar vond hij onder meer een brief van | |
[pagina 34]
| |
Pieter, die informeerde hoe het stond met het geld dat hij Dekker in juli voor ‘een paar maanden’ had uitgeleend. Dat nu wel definitief een einde was gekomen aan de wittebroodsweken van het verlof bleek uit de chagrijnige brief waarmee Dekker op 15 oktober op dit verzoek antwoordde: (...) ‘Wees zoo goed mij optegeven, hoeveel geld gij noodig hebt, dan zal ik trachten U dat in den loop der week te zenden. Ik kan niet anders dan kort schrijven want ik heb het hoofd vol. Eef is wel en groet U allen hartelijk. Het Heldersche reisplan zal er voorloopig wel bij inschieten ofschoon Mietje daaraan het bankroet van mijn woord verbindt. - Zonderling dat ik Ulieder standpunt wél begrijp, maar dat gij nooit het mijne vat, - dat ge zelfs nooit op het idee komt dat het een ander standpunt is dan het Uwe. Adieu, Uw liefh. Ed. Ik hoor van Semarang dat Jan naar Menado is om tabak te planten. Zijn laatste brief (Juny) zegt er niets van. Ik kan er niet blij over zijn want hoezeer het land heerlijk is, kan noch daar noch elders zoolang de Holl. vlag waait iets verrigt worden.’Ga naar voetnoot22. Van de terugbetaling aan Pieter kwam niets en nu de bevalling van Tine naderde begon de financiële situatie te nijpen. Op 17 november richtte Dekker een particuliere brief en een officiëel rekest tot de minister van koloniën Pahud, de enige minister die in april de val van het ministerie-Thorbecke had overleefd en onder de conservatief Van Hall zijn portefeuille had willen behouden. (Zijn beloning was dat hij in 1855 tot gouverneur-generaal werd benoemd als opvolger van de liberaal Duymaer van Twist.) Het verzoek om een voorschot van drie maanden op zijn verlofstraktement was in de particuliere brief met een haast hartstochtelijk beroep op Pahuds ‘menschlievendheid’ omkleed. ‘Ik zoude vreezen misbruik van Uwer Excellenties attentie te maken indien ik al de tegenheden schetste die mij gedurig hebben getroffen en hoe ik met aanhoudende volharding daaraan het hoofd geboden heb. Eene totale uitputting van geldelijke middelen is daarvan het gevolg geweest, doch hoe gaarne ik mij steeds aan de daaruit voortvloeijende bekrimping van de uitgaven onderwierp, thans ben ik wel genoodzaakt hulp te vragen daar ik in omstandigheden verkeer die inderdaad nijpend zijn. Binnen weinige weken zie ik de bevalling mijner vrouw tegemoet, en het is waarlijk | |
[pagina 35]
| |
grievend dat dit voortuitzigt, na een bijna achtjarig huwelijk voor het eerst zich opdoende, mij thans met bezorgdheid en angst vervult, daar ik mij niet in de mogelijkheid zie het hoofd te bieden aan de uitgaven die van zulk eene gebeurtenis onafscheidelijk zijn. Elke andere behoefte zou welligt kunnen worden uitgesteld, bezuinigd of bekrompen, - maar bitter hard zoude het wezen indien ik niet in staat gesteld werd de geboorte van mijn eerste kind zonder angst tegemoet te zien. Ik beroep mij op de menschlievendheid van Uwe Excellentie in de beschikking op mijn verzoekschrift en heb de eer mij na de betuiging mijner verschuldigde gevoelens van eerbied te noemen Excellentie, Van Uwe Excellentie de zeer gehoorzame Dienaar, Douwes Dekker.’ Hij kreeg zijn drie maanden voorschot, 675 gulden, maar het zou meteen na 1 januari in acht termijnen worden ingehouden en hij moest eerst met twee behoorlijke borgen voor de dag komen. Hij mocht eens binnen die acht maanden dood gaan! De borgen waren zijn vroegere Menadonese chef resident Scherius, die zelf nog steeds met verlof was en een bevriende zeeofficier Siedenburg. De afrekening kwam juist op tijd. Op 1 januari, een zondag, beviel Tine in hun huis aan de Singel van een zoon, die op 4 januari werd aangegeven als Pieter Jan Constant Eduard. Genoemd naar ooms en grootvader werd zijn roepnaam toch Edu omdat Tine hem eigenlijk alleen naar zijn vader Eduard had willen noemen. Het was een zware bevalling. In een briefje aan Kruseman, wiens vrouw erg belangstellend was, schreef Dekker over een ‘etmaal tobbens’ en later vertelde hij eens dat hijzelf met twee kruiers op last van de dokter op het kraambed had moeten klimmen waarin Tine lag om de hemel weg te halen. Anders had de dokter geen ruimte genoeg gehad om zijn vervaarlijke ouderwetse verlostang te hanteren.Ga naar voetnoot23. Dankzij het voorschot was er nu ook geld om Pieter terug te betalen. Althans, in een brief van 9 januari 1854 waarin met vadertrots over de flinke zuigeling (die ‘zoo fameus bijt’ ) werd verteld, kreeg Pieter de mededeling dat het geld klaar lag. Liever zou Dekker het intussen voor twee of drie jaar blijven lenen tegen 6% rente. Hij stuurde honderd gulden mee, niet als rente of aflossing maar met een groot gebaar als ‘eene uitgestelde St. Nicolaas voor groot en klein’. Pieter, niet zo gesteld op grote gebaren, was zo vrij daarvan zestig gulden te beschouwen als rente op zijn lening.Ga naar voetnoot24. Na de zware bevalling van Tine en in de geldverlegenheid waarin ze constant verkeerden omdat het verlofsalaris over de laatste acht maanden was ingekort tot welgeteld 118 gulden en 12½ cent per maand, waren de wintermaanden in Amsterdam somber. Zoals altijd wanneer hij overmand werd door | |
[pagina 36]
| |
‘tegenheden’ wisselden bij Dekker overdreven verwachtingen en depressies elkaar bij vlagen af. Tegen terugkeer naar Indië zag hij op als tegen een berg. Nu hij noch zijn artistieke, noch zijn financiële plannen had kunnen uitvoeren leek een verdere diensttijd in Indië hem haast het bewijs van zijn mislukking. Aan schrijven was hij niet toegekomen. De naspeuringen in Nederland naar Tines erfenis hadden niets opgeleverd. Zijn laatste hoop was op Zwitserland gevestigd maar hij raakte in tijdnood. In april zouden ze moeten vertrekken om op 1 augustus terug te zijn in Batavia, dat ze twee jaar eerder hadden verlaten. Van het verlof ging negen tot tien maanden reistijd af. Die kon gehalveerd worden als ze per landmail zouden reizen: overland door de landengte van Suez en vandaar per stoomboot naar Singapore. Dat kostte echter zeker driemaal zoveel als om de Kaap en de reis moesten ze zelf betalen. Ontslag nemen uit de Indische dienst in afwachting van uitsluitsel uit Zwitserland was natuurlijk al te dwaas, al speelde hij wel eens met die gedachte. Er was een voorlopige uitweg: verlenging van verlof vragen. Bij zijn rekest aan de minister die hij om gezondheidsredenen zes maanden langer verlof vroeg, was een attest van zijn huisdokter gevoegd. Hij verklaarde dat Dekker leed aan ‘zenuwaandoeningen ten gevolge van een nog niet volkomen hersteld leverlijden’. De minister wilde een officieel onderzoek door de inspecteur van de militair geneeskundige dienst. Op 25 mei 1854 luidde diens advies: ‘Uit hoofde van hooge graad van melancholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg; wordt de aangevraagde verlenging van verlof voor den tijd van zes maanden ter beproeving van herstel van gezondheid voor dezen Ambtenaar allernoodzakelijkst geoordeeld.’ Dekker kreeg zijn verlenging tot eind oktober. De zes maanden werden zelfs een jaar, maar het uitstel loste niets op. De opgaande lijn in zijn leven, die na het debâ cle van Natal met zijn huwelijk in 1846 was begonnen, in Poerworedjo, Menado en Ambon had voortgeduurd en door een glorieus verlof bekroond had moeten worden, was al na een jaar afgebroken. |
|