OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 35
(2016)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| ||||||||||||
Ellen Klinkers
| ||||||||||||
Een krijgsmacht voor SurinameHet idee achter de transformatie van TRIS naar SKM was eenvoudig en ogenschijnlijk effectief. De TRIS was samengesteld uit drie infanteriecompagnieën (een compagnie telt ongeveer tweehonderd man), die ieder weer waren verdeeld in twee detachementen. Zes keer per jaar vertrok een detachement dienstplichtigen uit Nederland om de TRIS te bemannen. Een vierde compagnie was in Nederland. Wanneer de opleiding van deze soldaten was voltooid, losten zij het uit Suriname vertrekkende deel af (Elands e.a. 2006: 84-89; Klinkers 2015: 117-118). Om de opbouw van de Surinaamse Krijgsmacht te kunnen realiseren werden in de loop van 1975 de Nederlandse compagnieën vervangen door Surinaamse. Een vierde compagnie ter plaatse verving de mobilisabele compagnie in Nederland. Wel bleef één Nederlandse compagnie paraat voor het geval dat de oplopende spanningen in het land tot uitbarsting zouden komen vlak voor of tijdens de dag van de soevereiniteitsoverdracht. De gebouwen en infrastructuur werden opgeknapt, het | ||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||
aanwezige materieel overgedragen. Op 25 november verliet de nog enige overgebleven Nederlandse compagnie het land en gingen de Surinaamse compagnieën verder als de Surinaamse Krijgsmacht (Woerlee en Roodenburg 1976). Later zou blijken dat deze aanpak niet in alle opzichten goed doordacht was.
Had Suriname eigenlijk wel een krijgsmacht nodig? Het was de meest fundamentele vraag die destijds gesteld werd - en achteraf vooral retorisch gesteld wordt. Terugkijkend op de onafhankelijkheid noemt de toenmalige minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk de Surinaamse Krijgsmacht een Fremdkörper die het land werd binnengehaald.Ga naar voetnoot2 In bestuurlijke zin is dat een treffende typering. De Koninkrijksregering had bij het vaststellen van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in 1954 de verantwoordelijkheid voor defensie niet uit handen gegeven. De Nederlandse minister van Defensie besliste over de Nederlandse strijdkrachten en dus ook over de Troepenmacht in Suriname. Het gevolg was dat defensie geen deel uitmaakte van het democratiseringsproces in Suriname, maar onder Nederlandse ministeriële verantwoordelijkheid bleef. In 1975 was er onder Surinaamse bestuurders dan ook geen enkele ervaring met het aansturen van een militaire organisatie die na de onafhankelijkheid werd ondergebracht bij het ministerie van Justitie en Politie. Defensie had zich afgespeeld, in wat Pronk ‘de koloniale marge’ van het Statuut noemt.Ga naar voetnoot3 In de Surinaamse (koloniale) samenleving was de TRIS daarentegen een vertrouwd gezicht dat weinig vragen opriep. Mensen kenden de Prins Bernhard Kazerne in de stad (sedert 1980 Memre Boekoe-kazerne geheten), zagen de patrouillerende militairen voor het gouvernementsgebouw, de parades op hoogtijdagen, de patrouilles in het binnenland en de kustgebieden en de soldaten die in hun vrije tijd plezier maakten in Paramaribo. De discussie over de noodzaak van een krijgsmacht in Suriname was dan wel relevant, maar sloot niet aan bij het koloniale beleid dat Nederland generaties lang had gevoerd waarin de noodzaak van de troepenmacht nooit (openlijk) ter discussie was gesteld. De TRIS was in de laatste decennia voor de onafhankelijkheid in omvang toegenomen, maar was met duizend man nog steeds niet groter dan een infanteriebataljon. (Ter vergelijking: een divisie telt zo'n tienduizend en een heel leger honderdduizend man). Het was niet geschikt om tegen een buitenlandse vijand te strijden en was vooral bedoeld om met presentie de interne rust te bewaken en het laatste stukje Koninkrijksgezag te handhaven gedurende de autonomie. Wanneer er werkelijk gevaar dreigde, konden de Koninklijke Landmacht vanuit Nederland en de Koninklijke Marine vanuit Cura^ao bijspringen. Voor minister-president Arron was het hebben van een krijgsmacht een symbool van de soevereiniteit van de jonge staat Suriname (Meel 2014: 342). Het alternatief, lid worden van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS), was voor hem geen optie. De OAS garandeerde dan wel militaire bescherming van al haar lidstaten, maar nu Suriname eindelijk onafhankelijk werd, zag Arron er geen heil in deze meteen uit handen te geven | ||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||
aan een organisatie waar de Amerikanen de dienst uitmaakten.Ga naar voetnoot4 Overigens zou Arron in 1977 alsnog het lidmaatschap van de OAS ondertekenen, maar dat had geen gevolgen voor de organisatie van de krijgsmacht (Meel 2014: 243).
De onderhandelingen over de onafhankelijkheid begonnen met een bilateraal regeringsoverleg op 18 mei 1974, anderhalf jaar vóór de beoogde soevereiniteitsoverdracht. Van Nederlandse zijde waren de belangrijkste onderhandelaars: minister-president J.M. den Uyl (PvdA), de minister van Ontwikkelingssamenwerking J.P. Pronk (PvdA) en de minister van Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse Zaken W.F. de Gaay Fortman (ARP) (Oostindie en Klinkers II: 114-118). Minister van Defensie H. Vredeling (PvdA) en zijn staatssecretaris C.L.J. van Lent (KVP) waren verantwoordelijk voor de defensievraagstukken. Minister-president H. Arron en minister van Justitie en Politie E. Hoost waren de meest belangrijke onderhandelaars aan de Surinaamse kant van de onderhandelingstafel. De kernthema's waren de omvang en vorm van ontwikkelingssamenwerking, maar ook de Grondwet, de nationaliteitenregeling, de oprichting van een ministerie van Buitenlandse Zaken en vertegenwoordiging in het buitenland, de grenskwesties en defensie. Arron liet toen al weten dat Suriname na de onafhankelijkheid een eigen leger nodig had. Toch was defensie volgens Pronk aanvankelijk geen centraal thema in de onafhankelijkheidsbesprekingen, maar werd het geleidelijk aan een steeds belangrijker gespreksonderwerp. Vooral de Surinaamse delegatie tilde er zwaar aan.Ga naar voetnoot5 In de eerste helft van 1975 vergaderden Nederlandse en Surinaamse ministers regelmatig en intensief, beurtelings in Paramaribo en Den Haag. Op basis van eindrapporten van de Koninkrijkscommissie en commissies van deskundigen moesten beslissingen worden genomen om de onafhankelijkheid in november van dat jaar te kunnen realiseren. Met de gedekoloniseerde Afrikaanse landen in gedachten, waarschuwden De Gaay Fortman en Pronk tijdens en in de marges van de vergaderingen voor de gevaren van een leger in een postkoloniale staat. Pronk formuleert die waarschuwingen achteraf als volgt: ‘U wilt dat uw land onafhankelijk gaat worden. Kijkt u eens om u heen in de wereld. Hoeveel landen zijn niet onafhankelijk geworden, hebben een leger opgebouwd van waaruit naar verloop van tijd, vaak na niet zo'n lange tijd een militaire coup heeft plaatsgevonden waardoor eigenlijk de vruchten van de onafhankelijkheid weer totaal zijn vernietigd. Welk risico neemt u niet door een leger op te bouwen’.Ga naar voetnoot6
Toch werd de kwestie rondom het al dan niet opbouwen van een krijgsmacht niet echt hard gespeeld, want ze mocht de soepele weg naar de onafhankelijkheid niet in de weg staan. De belangen waren te groot om daadwerkelijk tegen de wensen van de Surinaamse bewindslieden in te gaan. De vraag of Suriname een leger behoorde te hebben, kon ook niet hard worden gespeeld omdat Nederland nu eenmaal niet over zijn graf kon regeren en niet kon beslissen over de inrich- | ||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||
ting van de onafhankelijke staat Suriname. De vraag was veelmeer of het moest helpen bij de opbouw van een Surinaams leger. Op het ministerie van Defensie werd die vraag positief beantwoord. Een gevaarlijke ontwikkeling vond Pronk: ‘Maar Defensie ging dus al over de implementatie praten. Dat begrijp je dan ook wel, omdat er een zekere brug moet worden geslagen. Maar het is een brug slaan naar een situatie waarin je een betrokkenheid hebt in een risicovolle situatie. Het was dus geen onderdeel van de onafhankelijkheidsbespreking zelf, het was het vooruitlopen op een relatie na onafhankelijkheid. En dan is het ook aan Suriname zelf, als men voor een leger kiest, om te zeggen hoe groot dat mag zijn en wat het moest gaan doen. Anders regeer je over je bevoegdheden heen. Het was een kwestie van waarschuwen, waarschuwen, waarschuwen’.Ga naar voetnoot7 Pronk vond met name staatssecretaris Van Lent een ‘buitengewoon aardige man, maar niet zo strak staande voor een bepaalde visie, een beetje toegefelijk. Ook een kwestie van ja, ze willen dat graag. Daar is niet aan te ontkomen, dus we kunnen ze beter helpen om het goed te doen. En dat vond ik toch riskant, maar goed, het werd geaccordeerd. Ook uiteindelijk in het kabinet door Den Uyl, maar niet uit de ontwikkelingsgelden. Want ontwikkelingsgelden worden waar ook ter wereld niet ter beschikking gesteld aan een gewelddadig, aan een militair apparaat’.Ga naar voetnoot8 Luitenant-kolonel b.d. Rochus de Jong was destijds nauw betrokken bij de transitie van de TRIS naar de SKM. Hij zag die welwillendheid van staatssecretaris Van Lent voortkomen uit een vriendschap die tussen Van Lent en minister Hoost ontstond: ‘dat is ook geen wonder, want het zijn beide aimabele mensen, mensen met intelligentie en met hoffelijkheid’.Ga naar voetnoot9
De voorbereidingen voor de oprichting van de Surinaamse Krijgsmacht waren al een heel eind opgeschoten toen de bilaterale vergaderingen tussen januari en juni 1975 op regeringsniveau plaatsvonden. Vrijwel meteen na het eerste regeringsoverleg in mei 1974 was een Surinaams-Nederlandse Commissie van defensiedeskundigen aan het werk gezet om de mogelijkheden voor een Surinaamse krijgsmachtorganisatie te onderzoeken. Mr. M.A.M. Verstegen, hoofd van de afdeling wetgeving en publieksrecht van het Ministerie van Defensie was de voorzitter van de Nederlandse sectie, terwijl luitenant-kolonel Y.D.F. Elstak leiding gaf aan de Surinaamse sectie (Klinkers 2015: 168; Verstegen 1997). Vanuit die positie werd Elstak al snel de gedoodverfde kandidaat voor de functie van bevelhebber van de Surinaamse Krijgsmacht. Op 1 oktober 1974 werd kolonel M.G. Woerlee als laatste commandant van de TRIS geïnstalleerd. Bij de commando-overdracht zei hij dat de TRIS er naast de gebruikelijke defensietaken een nieuwe taak erbij had gekregen, want de TRIS zou een ‘zo goed mogelijk fundament voor een eigen Surinaamse Militaire Organisatie’ moeten leggen. De opleiding van Surinaamse militairen zou een belangrijk onderdeel van het takenpakket worden. In september 1974 werd begonnen met het oproepen en keuren van jonge Surinaamse man- | ||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||
nen voor de krijgsmacht, een opdracht die eind december dat jaar werd afgerond (Klinkers 2015: 170-174). | ||||||||||||
De eerste obstakelsHet is opmerkelijk dat er nauwelijks werd gesproken over de doelstelling, een strategische concept of de taken van de toekomstige krijgsmacht. De SKM bouwde voort op de traditie van de TRIS, wat betekende dat ook de SKM sterker gericht was op het handhaven van de binnenlandse orde, dan op de verdediging tegen een externe vijand. De vraag of die aanpak voor een onafhankelijke staat geen risico met zich meebracht op het vervagen van het werkterrein tussen leger en politie werd kennelijk niet gesteld (Klinkers 2015: 173). Arron wilde een leger, maar de overweging waar dat voor stond had geen prioriteit. Luitenant-kolonel b.d. De Jong zegt daarover: ‘Niemand had er over nagedacht hoe Suriname in tijden van nood moest worden verdedigd, nog minder hoe bij een grote ramp opgetreden moest worden. Als lid van de OAS had Suriname op basis van wederkerigheid kunnen rekenen op hulp en bijstand. Ook als het ging om het maken van strategische keuzes had Suriname kunnen profiteren van inzichten van militaire strategen’.Ga naar voetnoot10 Er werd wel gesproken over een ontwikkelings- of genieleger dat kon worden ingezet bij de aanleg van wegen en andere projecten. Arron, die na de onafhankelijkheid aanbleef als minister-president, bleef ook na de onafhankelijkheid in die richting denken (Meel 2014: 349, 352-353, 362). Tot een uitwerking van die plannen kwam het niet. De TRIS had zich overigens ook bezig gehouden met geniewerkzaamheden. Vooral de ‘springploeg’ was actief met het vrijmaken van stukken bos voor infrastructurele projecten, waarvan de aanleg van het Brokopondomeer (eerste helft jaren zestig) en landingsbanen in het binnenland (Operatie Sprinkhaan) de meest bekende voorbeelden zijn (Klinkers 2014: 109, 137). Pronk vindt een genieleger achteraf gezien geen zinvol alternatief. Hij zegt daarover: ‘Dan probeert men zich een leger zo civiel mogelijk voor te stellen. Maar men heeft toch wapens. Infrastructurele werken kunnen via het bedrijfsleven worden uitgevoerd en dat wordt dan betaald [met Nederlands ontwikkelingsgeld, EK]. Daar heb je geen leger voor nodig. Dat genieleger is een paard van Troje’.Ga naar voetnoot11 Overigens was die discussie niet nieuw. De Jong sprak er in 1967 al over met de toenmalige premier J. Pengel. In Suriname begonnen stemmen voor verdere verzelfstandiging en onafhankelijk van Suriname luider te klinken. De Jong wilde aan die gedachte een bijdrage leveren en vroeg Pengel of hij een grotere inbreng van Surinaamse militairen in de TRIS wenselijk vond. Ook wisselden zij van gedachten over het nut van een genieleger als het werkelijk tot verzelfstandiging zou komen. Het werd een prettig en ontspannen gesprek bij de premier thuis op het balkon, vertelt De Jong. Pengel vond het idee van een ontwikkelingsleger niks. Het was veel te duur, onbehoorlijke en oneigenlijke concurrentie aan ondernemingen die zich bezighielden met de aanleg van wegen en bruggen. Van een dreigend conflict met buurlanden was (nog) geen sprake, dus | ||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||
Pengel hoefde geen leger en zeker geen genieleger. ‘We kunnen ons geld wel beter gebruiken’, had hij gezegd.Ga naar voetnoot12
Een acuut probleem bij de opbouw van de SKM was het grote tekort aan Surinaamse militairen, Daaruit bleek hoe gebrekkig de participatie van Surinamers in de TRIS was geweest.Ga naar voetnoot13 De TRIS was in 1957 na een periode van reorganisaties voortgekomen uit de Landmacht Suriname. Sinds begin twintigste eeuw had het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) de Landmacht Suriname voorzien van beroepsmilitairen. Het KNIL was echter opgeheven na de onafhankelijkheid van Indonesië. Na veel wikken en wegen werd besloten de beroepsmilitairen te vervangen door Nederlandse dienstplichtigen die wel een jaar in Suriname wilden dienen. Van dwang was geen sprake. Beroepsmilitairen - kaderleden, specialisten en officieren - werden voor drie jaar uitgezonden. De Surinaamse beroepsmilitairen die bij de voormalige Landmacht Suriname dienden, mochten overstappen naar de nieuwe organisatie. Zij vormden een kern van Surinaamse beroepsmilitairen in de troepenmacht, die al snel verouderde. Een deel van deze militairen was soldaat geweest in de Tweede Wereldoorlog, in de onafhankelijkheidsoorlog met Indonesië of in Korea. De troepenmacht groeide in omvang van 769 militairen in 1959 tot zo'n 1000 tien jaar later. Die groei werd gerealiseerd met Nederlandse dienstplichtigen, Suriname kende geen dienstplicht. Het resultaat was dat na de invoering van het statuut in 1954 de troepenmacht Nederlandser werd dan het ooit was geweest. Maar niet alleen vormden de Surinaamse militairen een minderheid in de TRIS, vooral de carrièreperspectieven van de Surinaamse militairen waren beperkt. Een deel van de oud-strijders zou doorstromen naar het kader en slechts een enkele Surinaamse militair drong door tot het officierskorps. In de discussie over de versterking en opbouw van de troepen was de loyaliteit van de Surinaamse beroepsmilitair een terugkerend thema. Nederlandse autoriteiten vreesden verlies van controle over de troepen als hun aandeel te groot werd. De repatriërende Surinaamse oorlogsvrijwilligers hadden aan het debat een extra dimensie gegeven. Zij hadden als militair hun loyaliteit aan het koninkrijk bewezen, maar wat als deze militair getrainde groep zich tegen het koloniaal gezag keerde? Tegelijkertijd was er het argument dat een militaire training militairen juist aan het koninkrijk bond. Ten slotte was er het besef dat Surinaamse militairen de troepenmacht draagvlak gaven in de samenleving. Kortom, Surinaamse militairen waren welkom in de troepenmacht, zolang zij maar niet de meerderheid uit zouden maken en de doorstroom naar hogere rangen beperkt bleef. Schoorvoetend werd in 1963 en begin gemaakt met de instroom van Surinaamse jonge mannen in een programma dat de ‘vrijwillige dienstplicht’ heette. Het plan was dat jaarlijks honderdtwintig Surinaamse vrijwilligers zouden instromen, maar in 1969 was dat aantal al teruggelopen tot 57 per jaar. In 1971 maakte het programma plaats | ||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||
voor de werkelijke dienstplicht voor Suriname, waarvoor jaarlijks tweehonderd Surinaamse militairen werden opgeroepen. De Surinaamse militairen bleven een minderheid vormen binnen de TRIS en de integratie met de Nederlandse pelotons verliep buitengewoon moeizaam. De Nederlandse en Surinaamse militairen leefden grotendeels in gescheiden werelden. De band die in Nederland was opgebouwd binnen de pelotons van dienstplichtigen leek geen ruimte te bieden voor vriendschap of gelijkwaardigheid met de Surinaamse militairen. Vanaf de invoering van de vrijwillige dienstplicht in 1963 tot de onafhankelijkheid in november 1975 zou daarin weinig verandering komen. Marcel Oostburg, werd in 1975 opgeroepen om in de TRIS te dienen. Zijn ervaring laat weinig aan de verbeelding over: ‘We hebben het gevoel dat we als minderwaardige militairen werden beschouwd door de Nederlandse Trissers. Het heeft geleid tot vele vechtpartijen en we werden uitgescholden voor apensoldaten’.Ga naar voetnoot14 Het aantal Surinaamse dienstplichtigen moest meer dan verdubbeld worden tot vijfhonderd man om de krijgsmacht van voldoende personeel te voorzien. De militairen van de SKM vormden bepaald geen afspiegeling van de Surinaamse samenleving, zoals dat ook onder de Surinaamse militairen van de TRIS niet het geval was geweest. Creoolse militairen waren als vanouds veruit in de meerderheid, omdat ze vaker aan de vereiste fysieke normen voldeden dan Hindostanen en Javanen, die bovendien veel vaker vrijstelling vroegen. Oppositieleider Lachmon, toch al geen voorstander van de onafhankelijkheid, maakte zich zorgen dat de SKM zich zou ontwikkelen tot een Creools onderdrukkingsapparaat. Vooral het tekort aan specialisten, kaderleden en officieren werd een probleem bij de vorming van de Surinaamse Krijgsmacht. Wie moest het commando voeren over de Surinaamse soldaten na de onafhankelijkheid? Waar waren de specialisten die het materieel moesten onderhouden en bedienen? In een razend tempo werden specialisten en kaderleden opgeleid: van koks tot onderhoudsmonteurs, van militaire politiemensen tot onderofficieren voor de SKM. Niet in Nederland zoals voorheen gebeurde, maar in Suriname door commandanten van de TRIS. Afgezwaaide korporaals uit eerdere lichtingen werden uitgenodigd om bij te tekenen en de kaderopleiding te volgen of te herkansen. In Nederland werden Surinaamse militairen aangemoedigd om hun baan bij de Koninklijke Landmacht op te geven voor een toekomst bij de Surinaamse Krijgsmacht. Sergeant Desi Bouterse werd de bekendste remigrant die met een aantrekkelijke financiële regeling om het verlies in inkomen op te vangen, met betere carrièrekansen in het vooruitzicht en met een flinke dosis idealisme om de jonge staat op te bouwen, de stap waagde (Reeser 2015: 127-138; Verhey en Van Westerloo 1983: 33). Minister-president Arron en minister Hoost kozen Elstak als bevelhebber van de Surinaamse Krijgsmacht. Het was aan hen en niet aan Nederlanders om hem te benoemen. Met Elstak werkten de bewindspersonen goed samen in de defensiecommissie, hij was een van de weinige hoofdofficieren van Surinaamse afkomst bij de Koninklijke Landmacht. Het zou snel duidelijk worden dat hij niet de man was om de | ||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||
krijgsmacht vorm te geven. Waren er andere, meer geschikte kandidaten? Elstaks oudere broer is vaak genoemd, maar die wilde niet. Er waren jonge Surinaamse officieren, maar hadden zij voldoende ervaring om een nieuwe krijgsmacht op te bouwen, vorm te geven en te leiden? De doorstroom van Surinaamse militairen naar hogere rangen was ook bij de Koninklijke Landmacht beperkt gebleven. Een aantal van deze jonge officieren werd wel vertrouwelingen van Elstak. Zij bekleedden vooraanstaande posities in de krijgsmacht.
Elstak voelde zich aangetrokken tot de legers in de regio en die in de voormalige Britse koloniën in Afrika. Hij drong hij er bij Woerlee, de laatste commandant van de TRIS, op aan de Surinaamse militairen strenge discipline bij te brengen met betrekking tot de groetplicht, exercitie en haardracht. En dat gebeurde ook. In Nederland onderging de Koninklijke Landmacht sinds het midden van de jaren zestig juist een proces van ‘vermaatschappelijking’. In 1966 was daar de Vereniging van Dienstplichtige Militairen (VVDM) opgericht, een belangenorganisatie die meer inspraak voor militairen eiste, een hogere wedde en vergelijkbare omgangsvormen als in de burgermaatschappij. Binnen de TRIS bleven de regels strakker dan in Nederland, hoewel er, zeker in de jaren zeventig een versoepeling merkbaar was. Vooral de Surinaamse pelotons werden op Elstaks verzoek met strakke hand geleid en gedisciplineerd. Elstak ontpopte zich meer en meer als een autoritaire commandant. ‘Ik bepaal, jullie doen’ vatte een ambtenaar van de TRIS-inlichtingensectie de werkwijze van Elstak samen.Ga naar voetnoot15 Exercitie van Surinaamse dienstplichtigen op Bosbivak, Zanderij. Foto Laddy van Putten
| ||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||
Na de onafhankelijkheidDe Nederlandse ondersteuning bij de opbouw van de SKM hield niet helemaal op na de onafhankelijkheid. Nederlandse militaire opleidingsinstituten, waarvan de officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie de belangrijkste was, zouden hun poorten nog tien jaar open houden voor Surinaamse militairen. Dat was het plan, maar na de Decembermoorden in 1982 werden de contractuele verplichtingen opgeschort en kwam er een einde aan de samenwerking met de Surinaamse Krijgsmacht (Roozenbeek 2003: 433). Terug naar de onafhankelijkheid: na 1975 zou het ministerie van Defensie materieel tegen kostprijs leveren en technisch bijstand geven bij de opbouw van een defensieapparaat. Om dat te realiseren werd er een Militaire Missie in het leven geroepen die de Surinaamse bevelhebber zou adviseren en bijstaan. De missie was een van de aanbevelingen in het eindrapport van de Surinaams-Nederlandse defensiecommissie. De Militaire Missie lag gevoelig, zo bleek wel uit de interdepartementale vergaderingen over haar omvang en opdracht die tot kort voor de onafhankelijkheid doorging. Dacht de Nederlandse minister van Defensie, Vredeling, begin 1975 nog aan een missie van vijfentwintig deskundigen, in juni besliste Den Uyl dat de bezetting uit maximaal vijftien personen mocht bestaan en in september stelde Vredeling vast dat de missie zeven Nederlandse militairen zou tellen. Onder geen beding mochten de missieleden het tekort aan officieren in de SKM opvullen. De missie zou na de onafhankelijkheid technische bijstand geven bij de opbouw van het defensieapparaat, iedere suggestie dat het Nederlandse ministerie van Defensie bemoeienis had met het Surinaamse defensiebeleid moest worden vermeden (Klinkers 2015). Hoost had in overleg met Arron aan de Nederlandse staatssecretaris Van Lent gevraagd om Rochus de Jong of luitenant-kolonel G.J. Maarseveen tot hoofd van de Militaire Missie te benoemen. De Jong diende tussen 1964 en 1968 in Suriname als korpsadministrateur. In 1970 en 1971 was hij er weer voor een opdracht, net als in 1975 toen hij de kosten berekende die er gemaakt zouden worden in verband met de overdracht en hielp bij het opstellen van een begroting van de SKM. Hij kreeg, zo stelt hij zelf, weinig medewerking van het TRIS-commando bij zijn inspanningen om materieel en gebouwen in goede staat over te dragen.Ga naar voetnoot16 Maarseveen was lid van de defensiecommissie. Beide officieren konden goed overweg met zowel Elstak als Hoost. Het verzoek van Hoost werd genegeerd, en voor velen kwam de benoeming van kolonel H. Valk als een verrassing. Mogelijk gaf het de doorslag dat Valk een ervaren operationele officier was, hij was gebrevetteerd hoofdofficier van het wapen der infanterie. Valk had in Suriname gediend, maar dat was wel erg lang geleden. Tussen 1955 en 1958, in de beginjaren van de autonomie, was hij als een van de eerste TRIS'ers in Suriname. Hij was eerste luitenant der fuseliers en commandant van de vaandelwacht toen het nieuwe vaandel van de TRIS met veel militair vertoon werd gepresenteerd op het Oranjeplein. De Jong herinnert zich ook in 2016 nog de teleurstelling die hij destijds voelde toen de post aan hem voorbij ging, ‘het was een bittere pil’. Die | ||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||
teleurstelling was van korte duur, omdat hij als deskundige van het directoraat Technische Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken alsnog voor de Surinaamse Krijgsmacht aan de slag kon. Een functie waarin hij uiteindelijk meer kon betekenen en zich vrijer kon bewegen dan hij als hoofd militaire missie had kunnen doen, stelt hij achteraf vast.Ga naar voetnoot17 De deceptie en het onbegrip over de benoeming van Valk bleven. Het was tenslotte bekend dat er tussen Elstak en Valk een vete heerste die al dateerde uit de tijd dat ze samen in de Julianakazerne in Den Haag werkten, beiden in de rang van overste. Waren het botsende karakters, was het racisme? Hoe dan ook, tussen de twee ontstond een kloof die niet te dichten viel. Het resultaat is bekend: Elstak wilde Valk niet ontvangen en Valk kon of wilde niet beginnen voordat Elstak hem had ontvangen. Nadat de Militaire Missie ongeveer een jaar aan het zwembad had doorgebracht, was Elstak bereid Valk en zijn mannen te ontvangen. Maar veel verder reikte de samenwerking niet. Met Arron kon Valk ook niet overweg. Arron voelde zich gepasseerd, omdat zijn voordracht terzijde was gelegd en bovendien mocht hij Valk niet vanwege diens karakter (Meel 2014: 390). Verder lag Valk al snel overhoop met de Nederlandse ambassadeur, M. Vegelin van Claerbergen. Omdat Den Uyl had beslist dat de Militaire Missie aan de Nederlandse ambassade was verbonden - om verstrengeling van het Nederlandse en Surinaamse defensieapparaat te voorkomen - was Valk als hoofd van die missie tevens benoemd als landmachtattaché. Hij moest rapporteren aan Vegelin van Claerbergen, wat hij consequent niet deed. Valk hield de ambassadeur niet op de hoogte van zijn activiteiten en van de ontwikkelingen in de SKM. Anderen droegen Valk op handen. Marechaussee en lid van de Militaire Missie Piet van Dijk vond Valk ‘een bijzondere man, een hele goeie commandant. Een innemend persoon, die goed met Surinamers kon opschieten. Goeie collega en baas, maar Elstak wilde niets van hem weten. Dus hij heeft niet goed kunnen werken’.Ga naar voetnoot18 Het aanzien van Elstak daalde snel. Met de bewindslieden die hem op zijn post hadden geholpen, raakte Elstak in de problemen. Elstak had een grotere, sterkere krijgsmacht voor ogen dan de SKM was. De vier krijgsmachtonderdelen waren aanwezig, maar veel stelde het niet voor. In 1980 had de landmacht een omvang van een bataljon, bezat de luchtmacht enkele toestellen zonder bewapening en had de marine bewapende patrouilleboten (Verhey en Westerloo 1983: 12). Verder had de SKM een eenheid van de militaire politie. Voor Elstak was het onbegrijpelijk dat Arron niet meer wilde investeren in de SKM. Elstak raakte meer en meer gefrustreerd, omdat hij zijn idealen niet kon verwezenlijken. Tijdens een kabinetbespreking in januari 1977 over een door De Jong opgestelde defensienota zei Elstak geen woord totdat minister-president Arron hem om een reactie vroeg. De Jong herinnert zich het antwoord van Elstak als volgt: ‘ik zit op mijn horloge te kijken of ik vanmiddag nog of anders morgenochtend de macht zal overnemen in dit land’. De humor van Elstak werd niet gewaardeerd. De vergadering sloeg stil en werd niet veel later afgebroken. Een paar dagen later adviseerde minister | ||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||
Hoost De Jong om afstand te nemen tot Elstak en zijn werkplek te verplaatsen naar het ministerie van Justitie en Politie. Dat gebeurde ook.Ga naar voetnoot19 Zoals bekend liepen de spanningen binnen de SKM op. De militairen verveelden zich en detacheringen op buitenposten zoals op Stoelmanseiland werden als nutteloos gezien. Het werd steeds manifester dat het bij de SKM aan een helder doel of strategisch concept ontbrak. De discipline die Elstak in het leger bracht op het gebied van groetplicht, exercitie en haardracht sloot niet aan bij de ervaring van de militairen die in Nederland gewend waren geraakt aan inspraak en lossere omgangsvormen. Het uitblijven van de snelle carrière waarop vooral de uit Nederland afkomstige onderofficieren hadden gehoopt leidde tot frustratie (Hoogbergen en Kruijt 2005; Meel 2014: 341-372). Zij waren er vanuit gegaan dat het officierstekort tot snelle bevorderingen zou leiden, maar Elstak weigerde militairen zonder geëigende opleiding te bevorderen. In 1977 studeerden twintig Surinamers aan Nederlandse militaire instituten, maar daarnaast wilde Elstak jonge Surinaamse rekruten een militaire opleiding in Brazilië laten volgen. Hij was al in Brazilië geweest om de contracten te tekenen.Ga naar voetnoot20 Het is veelbetekenend voor de richting die Elstak op wilde met de krijgsmacht, want Brazilië was in die tijd een militaire dictatuur. Nadat Elstak, daarbij volledig gesteund door Arron, de sergeanten geen toestemming gaf om een vakbond op te richten, escaleerde het conflict. Zowel De Jong als Van Dijk herinnert zich de bittere humor waarmee Elstak het verzoek van de militairen afdeed: ‘ik ben de leider van de vakbond en ik ben de enige die lid is van de vakbond’.Ga naar voetnoot21 Abrahams, een van de marechaussees die Van Dijk onder zijn hoede had, was lid van de door Elstak verboden vereniging. Van Dijk had daar geen bezwaar tegen: ‘hij deed zijn werk bij de Militaire Politie goed, hij mocht lid worden van die vereniging’.Ga naar voetnoot22 Daarmee ondermijnde hij wel het gezag van zowel Arron en Elstak. Enkele officieren uitgezonderd, vervreemde Elstak meer en meer van zijn eigen krijgsmacht. Naarmate de reputatie van Elstak kelderde, groeide het prestige van Valk binnen de SKM. Valk kreeg het vertrouwen van de ontevreden militairen. Ontspannen, met een biertje in de hand spraken Valk en De Jong elkaar in de Vereniging Officiers Sociëteit (VOS). De onderofficieren dachten erover een coup te plegen, zei Valk. Hij had hen gewaarschuwd, zo vertelde hij De Jong, dat ze wel van te voren moesten bedenken hoe ze dat wilden doen en waar ze accenten wilden leggen. Ze moesten zich realiseren dat er onmiddellijk na het plegen van een coup een land lag dat bestuurd moest worden. Hij adviseerde hen daarop te anticiperen. Niet veel later ging De Jong naar een van de magazijnen op een werkplaats van Prins Bernhard Kazerne Noord. Daar trof hij Valk en een aantal onderofficieren aan, zittend rondom een tafel in het midden van de ruimte. De mannen schrokken toen ze De Jong zagen die als controller het magazijn van de kazerne binnenliep. De Jong ging onverrichter zaken weg en lichtte onmiddellijk Elstak in. Hij adviseerde hem het voorval aan minister Hoost te rapporteren, die | ||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||
het op zijn beurt weer aan ambassadeur Vegelin van Claesbergen zou melden. Elstak haalde zijn schouders op en liet het erbij.Ga naar voetnoot23 Jeff Wirht en Surendre Rambocus sympathiseerden als enige officieren van de SKM met de muitende sergeanten. Volgens Wirht waren zij zelfs de instigatoren van de staatsgreep, maar werden zij door Bouterse verraden. Wirht is ervan overtuigd dat Valk Bouterse heeft geadviseerd de beide officieren buiten de coup te houden. Waarom? Omdat ‘hij wist dat Jeff Wirht en Surendre Rambocus niet uit zijn hand zouden eten. Wij waren nationalisten’. Tijdens hun militaire opleiding in Nederland hadden zij ook al een reputatie ‘recalcitrant en linksig’ te zijn. Wirht herinnert zich zijn argumenten als volgt: ‘Wij gaan niet regeren. We gaan een regering naar huis sturen en de legerleiding aan de kant zetten, maar laten wij eerst zorgen dat wij een aantal mensen in het vizier hebben, die we hebben gepolst en die dan in een technisch kabinet of zakenkabinet plaats kunnen hebben’. Het doet denken aan de woorden die Valk tegen De Jong uitsprak in de VOS. Wirht en Rambocus hadden symbolische data in gedachten om de staatsgreep te plegen: de nacht van 30 juni op 1 juli als de afschaffing van de slavernij werd herdacht, de Surinaamse ‘Prinsjesdag’ op de derde dinsdag van september of op 24 of 25 november wanneer de onafhankelijk werd gevierd. Wirht zegt dat zij een geweldloze overname nastreefden, zoals de Anjerrevolutie in Portugal op 25 april 1974. ‘Maar het belangrijkste was dat wij een alternatieve regering klaar hadden staan. Wij wisten niet dat Valk ook contact had met de Bouterse. Wij hadden niet kunnen denken dat hij dat als officier zou doen’. De coup op 25 februari 1980 kwam voor hen als een volslagen verrassing.Ga naar voetnoot24 Wirth werd op 1 mei dat jaar gearresteerd, omdat Bouterse hem verdacht van medeplichtigheid in de zaak Ormskerk, die een tegencoup zou hebben beraamd. Na te zijn mishandeld, gevangen gehouden en verhoord, kwam Wihrt op vrije voeten, maar hij werd ontslagen uit het leger. In augustus 1980 werd hij opnieuw opgepakt wegens verdenking aan deelname aan een verijdelde coup. Na enkele maanden gevangenisstraf werd hij gesommeerd het land te verlaten, anders volgde opnieuw gevangenisstraf (Kagie 2012: 164-165). Rambocus beraamde later een tegencoup. Hij werd om die reden gedood bij de Decembermoorden in 1982.
Kort voor de coup was de Nederlandse ambassadeur vertrokken op een dienstreis. De residentie was verlaten, op de butler met zijn gezin na. Op die bewuste 25ste februari 1980 gaf kolonel Valk aan Van Dijk (lid van de Nederlandse militaire missie in Suriname) de opdracht in het huis van de ambassadeur te verblijven, ‘want als er Nederlanders naar de ambassade komen die willen vluchten vanwege de coup, dan moet iemand ze ontvangen. En ik was de enige Nederlandse militair die nog bewapend was met een revolver.’ Een hele week bivakkeerde Van Dijk in het huis. ‘Het was goed hoor. Ik had er een hele grote kamer. 's Morgens om half zeven werd ik gewekt door de butler, het was een Engelse butler: “Your breakfast is ready sir”. En dan was de tafel gedekt. Zo'n hele lange tafel en aan het einde | ||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||
had hij voor mij gedekt. Dus dat was wel goed. Toen de ambassadeur terugkwam uit Amerika, kreeg ik twee flessen wijn van hem. Hij bedankte mij omdat ik zo goed op zijn huis had gepast’.Ga naar voetnoot25 Er heerste euforie onder de rebellerende militairen en de missieleden genoten mee. ‘Want toen Elstak weg was, toen zijn we gaan leven natuurlijk’, zegt Van Dijk. Promoties werden er doorheen gejaagd, Valk leverde advies. Zo bevorderde Bouterse na overleg met Valk zichzelf van sergeant-majoor naar adjudant tot uiteindelijk officier. ‘Het was erg donker in Suriname in die tijd, want alle sterren waren uit de hemel gevallen’, grapte Van Dijk. Van Dijk werd zelf ook bevorderd door de Koninklijke Marechaussee voordat de voltallige Militaire Missie eind mei 1981 werd teruggehaald naar Nederland. Valk was in juni 1980 al door Den Haag vervangen door kolonel Maarseveen. Als opvolger van Valk kon Maarseveen, door de regering Arron nog als kandidaat voor de post genoemd, geen goed doen bij de leiding van het Nationaal Leger. De band tussen Bouterse en andere leden van de missie was hartelijk (Kooiman 2015: 6-8). Van Dijk herinnert zich met trots dat Bouterse bij zijn afscheid was en hem een cadeau gaf: de granaathuls waarmee op 25 februari 1980 vanaf een patrouilleboot op het politiebureau werd geschoten, versierd met het wapen van de TRIS.Ga naar voetnoot26 De SKM was toen al geschiedenis. Desi Bouterse en Roy Horb tijdens een receptie ter gelegenheid van de bevordering van Piet van Dijk. Foto Piet van Dijk
| ||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||
ConclusieDen Uyl vond het niet perse nadelig dat de Surinaamse Krijgsmacht niet meteen optimaal zou functioneren. In andere ontwikkelingslanden was tenslotte bewezen dat een sterk leger eerder geneigd was de dienst uit te gaan maken (Klinkers 2015: 182; Oostindie en Klinkers II 2001: 157). Ook in zwakke legers schuilden gevaren, zo bleek naderhand. De Surinaamse Krijgsmacht kwam soepel tot stand, maar bleek een gammel vehikel. Arron wilde een krijgsmacht voor Suriname, maar deed er vervolgens weinig aan om het doel en inhoud te geven. Defensie werd toegevoegd aan het ministerie van Politie en Justitie, waar het een ondergeschoven kind bleef. Elstak bleek niet de juiste man om de krijgsmacht vorm te geven. De conflicten die zich afspeelden binnen de SKM zijn ruimschoots beschreven, maar het is opvallend dat er nauwelijks aandacht is voor de wankele basis waarop de SKM was gebouwd. De ogenschijnlijke soepele transformatie van TRIS naar SKM heeft een aantal structurele problemen verhuld. Het tekort aan Surinaamse (onder)officieren was het gevolg van het beleid in de TRIS, waar Surinaamse militairen het hooguit tot onderofficier brachten. De SKM begon daardoor gemankeerd met onvoldoende geschoold en ervaren personeel die de nieuwe organisatie leiding moesten geven. Het ontbreken van ministeriële ervaring met het bestuur over een krijgsmacht was het resultaat van het Statuut dat de defensie buiten de bevoegdheden van de autonome Surinaamse regering hield. De TRIS was sterk gericht op de binnenlandse veiligheid en het bewaken van de Koninkrijksbelangen. Voor de SKM waren die doelen minder evident, maar was er geen alternatief strategisch plan ontwikkeld. Over de rol van Valk in de staatsgreep werd en wordt veel gezegd, geschreven en gesproken. Twee rapporten, in 1984 en 1985 in opdracht van de Tweede Kamer opgesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken en Defensie, laten voor velen nog steeds de vraag open of Valk alleen handelde of in opdracht. Voor dat laatste zijn geen concrete aanwijzingen, maar het besluit van de Nederlandse regering om de bijlagen bij het eerste onderzoeksrapport tot 2060 als staatsgeheim te classificeren, hebben de sluimerende vermoedens dat Valk werd aangestuurd door Den Haag aangewakkerd en verspreid. Het zou goed zijn als de regering op haar besluit terugkomt. Wetenschappers, journalisten en politiek analisten kunnen dan eindelijk het debat over de rol van Valk in de coup voeren, de vele vermoedens en geruchten ontkrachten of bewijzen. En wie weet, een punt achter de kwestie zetten. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||
Ellen Klinkers promoveerde in 1997 aan de Universiteit Leiden op het proefschrift Op hoop van vrijheid; van slavensamenleving naar vrije Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880. Zij schreef daarna De geschiedenis van de politie in Suriname, 1863-1975; Van koloniale tot nationale ordehandhaving (Amsterdam: Boom 2011) en De Troepenmacht in Suriname; De Nederlandse defensie in een veranderende koloniale wereld. 1940-1975 (Amsterdam: Boom 2015). |
|