OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34
(2015)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
Hans Ramsoedh
| ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
nooit alles in gelijke mate (Creed, Langstraat, Scully 2002: 36-8). Het betekent dat elk frame eenzijdigheden kent. Zo ook de framing in de Nederlandse media (radio, tv en kranten) met betrekking tot Suriname dat over het algemeen op één lijn wordt gesteld met Bouterse, de Decembermoorden en cocaïne. Benford en Snow (2000: 623-7) onderscheiden drie typen framingsprocessen. Het eerste betreft framing als een discursief proces waarbij stap voor stap redenerend tot een slotsom wordt gekomen. Framing kan ook een strategisch proces zijn gericht op een specifiek doel (bijvoorbeeld het rekruteren van nieuwe leden) dat met name in de politiek en binnen sociale bewegingen wordt toegepast. Ten slotte kan framing ook gericht zijn op het betwisten van bestaande frames. Hoewel deze drie typen framingsprocessen analytisch zijn te onderscheiden zijn ze in de praktijk met elkaar verweven. Deze bijdrage valt onder de eerste categorie maar is gericht op uitbreiding van het bestaande frame. Ik gebruik in dit verband het begrip reframing: de uitbreiding of bijstelling van de huidige framing over de relatie Nederland-Suriname in de bestaande literatuur. Bij deze reframing betrek ik de beleidsombuiging van Nederlandse zijde na 1982 met betrekking tot de relatie met Suriname.Ga naar voetnoot3 Van non-interventionistisch in de periode 1975-1982 werd het Nederlandse beleid na 1982 interventionistisch in economisch en politiek opzicht. Deze Nederlandse interventionistische politiek ligt mede ten grondslag aan de moeizame, beladen en emotionele betrekkingen tussen beide landen en is in de literatuur tot nu toe onderbelicht. De begrippen interventie en non-interventie in de internationale betrekkingen zijn nauw verbonden met het begrip soevereiniteit. Met het laatste wordt doorgaans bedoeld dat staten onafhankelijk zijn van enig extern gezag (externe soevereiniteit) en het hoogste gezag uitoefenen over de mensen die binnen de staatsgrenzen leven (interne soevereiniteit). Hieruit vloeit het non-interventiebeginsel voort: het internationale gebruik om zich niet te bemoeien met de binnenlandse aangelegenheden van andere staten. In de internationale betrekkingen is non-interventie de norm en wordt niet-inmenging als moreel en politiek ‘juist’ gezien (Gerrits 2006: 61-85). Interventie betreft het ingrijpen in de binnenlandse aangelegenheden van een ander land in het geval van een directe bedreiging van de internationale vrede en veiligheid of van uitzonderlijke schending van mensenrechten. Van interventionisme kan ook worden gesproken wanneer het beleid van een land zich richt op de beïnvloeding van de binnenlandse politieke verhoudingen van een ander land. Interventie is in dit laatste geval een uitvloeisel van ongelijke machtsverhouding: een machtige staat intervenieert in de interne aangelegenheden van een minder sterke staat (ibidem 2006: 76). | ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
De centrale vraag in deze bijdrage is: wat is de verklaring van het interventionistische beleid van Nederlandse zijde met betrekking tot Suriname na 1982, wat waren daarbij de doelen en wat was de reactie van Suriname daarop? Alvorens in te gaan op de beleidsombuiging van Nederlandse zijde na 1982, zal ik de onderlinge relaties tussen 1975 en 1982 bespreken, een periode waarin, zoals eerder gesteld, het Nederlandse beleid met betrekking tot Suriname kan worden gekarakteriseerd als non-interventionistisch.Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||||
Non-interventie: cons 1975-1982In de periode 1975-1982 bleef voor Nederland het principe van non-interventie de leidraad voor de politieke betrekkingen met Suriname. Het betekende in de praktijk dat Nederlandse beleidsmakers zich verre hielden van zaken die tot de binnenlandse aangelegenheden van Suriname behoorden en dat zij met Surinaamse wensen meegingen zonder daarbij al te veel eisen te stellen (Kleistra 2002: 192 e.v.). Het in 1975 gesloten ontwikkelingsverdrag en het afscheidsgeschenk van 1.6 miljard waren voor de Nederlandse sociaaldemocraten als Den Uyl en Pronk een Nederlands prestigeobject: een modeldekolonisatie die in de geschiedenis van de dekolonisatie als uniek moest worden beschouwd.Ga naar voetnoot5 In de euforie van 1975 verklaarde Pronk op een bijeenkomst in Paramaribo: ‘Het geld is voor u en van u!’, eraan toevoegend dat projecten die de Surinaamse regering ter financiering zou voordragen slechts ‘marginaal getoetst’ zouden worden (Geciteerd in Jansen van Galen 2001: 51). Dit afscheidsgeschenk staat in schril contrast tot dat aan Guyana, het westelijk buurland van Suriname, dat bij de onafhankelijkheid in 1966 een afgereden brandweerauto als afscheidscadeau kreeg (Kleistra 2002: 145) en lid mocht worden van het Britse Gemenebest, een tweejaarlijkse bijeenkomst van staatshoofden met als ‘hoogtepunt’ het staatsieportret met de Britse koningin. Met het ontwikkelingsverdrag dat tussen Nederland en Suriname bij de onafhankelijkheid werd gesloten ontstond echter de paradoxale situatie dat het geen echt afscheid werd maar een living-apart-together-relatie (LAT-relatieGa naar voetnoot6): met het verdrag bleef Nederland namelijk ook na 1975 via de ontwikkelingshulp politiek en institutioneel sterk betrokken bij Suriname. Het werd een zelfstandigheid onder Nederlandse controle waarbij de koloniale toezichthoudende functie van Nederland werd vervangen door een postkoloniale plicht tot bijstand en een vaag omschreven medeverantwoordelijkheid op het gebied van de ontwikkeling van Suriname (De Groot 2004: 7; zie ook Oostindie & Klinkers 2001: 158-170). In dit verband spreekt Jansen van Galen (1999: 204-242) van een schizofrene | ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
constructie in de relatie tussen beide landen. In het eerste artikel van het ontwikkelingsverdrag werden de doelen uiteengezet die met behulp van de Nederlandse ontwikkelingshulp bereikt moesten worden: Nederland en Suriname zullen zoveel mogelijk samenwerken op alle gebieden waarbij de economieën der beide landen aanvullend en stimulerend op elkaar kunnen inwerken, in die zin dat daardoor het welvaartsverschil tussen beide landen kan verminderen en de economische groei en goede welvaartsspreiding binnen Suriname kunnen worden bevorderd, opdat de economische weerbaarheid van dit land op efficiënte wijze zo snel mogelijk kan worden bereikt.Ga naar voetnoot7 Hoewel de politieke relatie met Suriname na 1975 primair tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken ging behoren, werd de band tussen 1975 en 1982 toch vooral als een ontwikkelingsrelatie beschouwd (Kleistra: 148). Pas na 1982 zou het primaat in Nederland met betrekking tot de relatie met Suriname verschuiven van Ontwikkelingssamenwerking naar Buitenlandse Zaken. Vanwege het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag bleef Nederland voor Suriname in de periode 1975-1980 het belangrijkste buitenland. Van een regionale oriëntatie was geen sprake (Janssen 2011: 25-38; Meel 2014: 287-327). Voor de besteding van de ontwikkelingsgelden werd de Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland - Suriname (CONS) opgericht die bestond uit drie Nederlandse en drie Surinaamse deskundigen. Zij vergaderde eens in drie maanden, afwisselend in Paramaribo en Den Haag. Met de installatie van de CONS zou rechtstreeks overleg op ministerieel niveau tot een minimum worden beperkt. De CONS had de taak te toetsen of de projectvoorstellen die zij van de Surinaamse regering ter goedkeuring voorgesteld kreeg, voldeden aan de voorwaarden die Nederland daaraan stelde. Dit toetsingskader kwam erop neer dat de Surinaamse regering haar eigen beleid mocht bepalen, maar het waren de CONS-leden die bepaalden of dit beleid financieel ondersteund zou worden uit de verdragsmiddelen. Onduidelijk was hoe diepgaand de controletaak van de CONS moest zijn. Uiteindelijk werd overeengekomen binnen de CONS voorstellen ‘marginaal’ te toetsen zonder daarbij aan te geven wat precies hiermee werd bedoeld (De Groot 2004: 82-87; Jansen van Galen 1999: 247). Bij onenigheid binnen de CONS zou de kwestie aan de verantwoordelijke ministers uit beide landen worden voorgelegd. Over wat er moest gebeuren als ook zij van mening verschilden waren geen afspraken gemaakt. De woorden van Pronk in 1975 waren in Suriname niet aan dovemansoren gericht. Op Nederlandse kritiek werd door Surinaamse CONS-leden korzelig gereageerd: ‘uw minister heeft zelf gezegd dat het geld van ons is! (geciteerd in Jansen van Galen 2001: 51). De Stichting Planbureau Suriname stelde elk jaar een ontwikkelingsplan op dat voor financiering uit de verdragsmiddelen werd voorgedragen. Als basis voor de Surinaamse ontwikkelingsplannen diende het door een gemengde commissie | ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
van Nederlandse en Surinaamse deskundigen in 1974 opgestelde ‘Meerjaren Ontwikkelingsprogramma’ (MOP).Ga naar voetnoot8 Kern in het MOP was de ontwikkeling van nieuwe groeikernen in westelijk Suriname als een groot industriegebied dat grote kapitaalintensieve bedrijven aan zou trekken en die veel werkgelegenheid zouden creëren. In het MOP was een onderverdeling gemaakt naar productieve, infrastructurele en sociaaleducatieve sector. Binnen de CONS werd besloten vijftig procent van de verdragsmiddelen in te zetten voor productieve projecten. Daarnaast werd voor infrastructurele en de sociaaleducatieve investeringen elk vijfentwintig procent gereserveerd. Nederlandse leden van de CONS waren nauwelijks gecharmeerd van de plannen in het MOP. Zij vonden deze al lang achterhaald en waren voorstander van het creëren van werkgelegenheid met name in de kleine landbouw (Jansen van Galen 1999: 242-243). Desondanks conformeerden de Nederlandse CONS-leden zich aan het MOP om niet beschuldigd te worden van neokolonialisme (Jansen van Galen 1999: 244-245; De Groot 2004: 82 -91). Suriname koos voor een hoge uitvoeringsnelheid van de ontwikkelingshulp omdat met betrekking tot de toegezegde ontwikkelingshulp in 1975 geen inflatiecorrectie was opgenomen (Van den Berg 1998: 14; Kleistra 2002: 152 e.v.). Het wenste ook een minder strikte toepassing van de verdeelsleutel, terwijl de Nederlandse leden daarentegen van mening waren dat aan de verdeelsleutel niet getornd kon worden. Vanaf haar installatie rezen er vanwege divergerende opvattingen problemen binnen de CONS en de samenwerking verliep in de periode 1975-1980 dan ook heel moeizaam. Bij de Surinaamse sectie overheerste het onderliggende gevoel van neokolonialisme als gevolg van de opstelling van Nederland. Kruijt & Maks (2003: 30) spreken met betrekking tot de CONS-vergaderingen van een ‘veelvoud van ruzies, intimidaties, bedreigingen, scheldpartijen en andere vormen van conflict, tot op de rand van een handgemeen’. De opstelling van de Surinaamse leden van de CONS leidde ertoe dat de Nederlandse leden binnen de CONS weinig in te brengen hadden en resulteerde in een sfeer van toegevendheid van Nederlandse zijde (Jansen van Galen 1999: 247). De toegevendheid van Nederlandse zijde werd in sterke mate bepaald door de opstelling van minister Pronk (Ontwikkelingssamenwerking) die het niet gepast vond om tegen de visie van de Surinaamse regering in te gaan. Hij bepleitte meegaandheid bij de Nederlandse leden van de CONS. De Surinaamse leden van de CONS waren vanwege de opstelling van Pronk daardoor tot weinig inschikkelijkheid geneigd. Nederlandse leden van de CONS stonden zwak met hun kritiek op voorgelegde plannen. ‘Het is ons geld’ was in de regel het standpunt van Surinaamse CONS-leden als ze hun zin niet kregen. Uiteindelijk gedroegen Nederlandse leden van de CONS zich als ‘lamme goedzakken die alles goedkeurden’ (De Groot 2004: 108). ‘Het geld ging met scheppen de deur uit’ aldus | ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
De Groot (ibidem: 91). Daarmee werd de CONS de facto ontmanteld (Jansen van Galen 1999: 242). Kleistra (2002: 191) stelt dat de onderlinge relaties in de CONS-periode (1975-1982) alle noodzakelijke elementen in zich droegen om van verstrikking te kunnen spreken. Van Nederlandse kant was men bereid de politieke kosten van non-interventie te dragen om daarmee te voorkomen dat de betrekkingen zouden worden verstoord, Nederland als neo-kolonisator zou worden gestigmatiseerd, de modelkolonisatie zou mislukken en Nederland nationaal en internationaal gezichtsverlies zou leiden. Uiteindelijk leidden de verschillende opvattingen tussen de Nederlandse en Surinaamse commissies binnen de CONS in1978 tot een breuk. Beide partijen waren in een impasse geraakt en zagen geen uitweg. Het centrum-rechtse kabinet-Van Agt dat het kabinet-Den Uyl in 1977 opvolgde met De Koning als minister voor Ontwikkelingssamenwerking was emotioneel minder belast met het dekolonisatieproces en poogde een zakelijkere verhouding met Suriname op te bouwen. Het resultaat van het bezoek van minister De Koning aan Suriname was dat beide landen overeenkwamen om naast de CONS-bijeenkomsten tweemaal per jaar ministerieel overleg te institutionaliseren om strubbelingen binnen de CONS te vermijden. Na de militaire staatsgreep in Suriname in 1980 koos de Nederlandse regering voor een welwillende terughoudendheid en gaf zij de nieuwe regering van burgerpolitici alsnog het voordeel van de twijfel. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken (Van der Klauw) verklaarde na de militaire coup in 1980 dat Suriname zelf een oplossing moest vinden voor de politieke problemen. Nederland mocht in zijn optiek de voltrekking vooral niet hinderen of verstoren (Kleistra 2002: 189). Op militair terrein bleef Nederland na de coup met de militaire leiding in Suriname samenwerken (Kluiters 1995: 196-7). Als politiek doel formuleerde Nederland het afhouden van nauwe banden tussen Suriname en Cuba en het bevorderen van de terugkeer van de democratie. De burgerregering onder leiding van Chin A Sen kreeg Nf 500 miljoen gulden van de verdragsmiddelen voor de uitvoering van een ‘Urgentieprogramma’. De welwillendheid van de Nederlandse regering hangt deels samen met een verlegging van de koers die de militairen op het gebied van de Surinaamse ontwikkeling wilden volgen. De kleinschalige aanpak en de grotere aandacht voor sociale projecten kwam meer overeen met de ontwikkelingsideeën van de Nederlandse bewindslieden en het zou de positie van de toenmalige burgerregering ten opzichte van de militairen versterken.Ga naar voetnoot9 Vrij snel na 1980 verliepen de onderlinge betrekkingen moeizamer en er ontstond een verwijdering tussen beide landen. De CONS-vergaderingen in 1981 leidden nauwelijks nog tot besluiten omdat de leden het niet eens konden worden over de re-allocatie van de verdragsmiddelen. In 1982 vonden er geen CONS-vergaderingen meer plaats. Na de Decembermoorden in 1982 schortte Nederland het ontwikkelingsverdrag op. | ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
Tot en met 1982 keurde de CONS circa tweehonderd projecten goed voor een totaalbedrag van circa € 727 miljoen (Nf 1.6 miljard), hetgeen betekent dat er tussen 1976 en 1982 jaarlijks een bedrag van € 121 miljoen (Nf 266 miljoen) aan Nederlandse ontwikkelingshulp binnenstroomde. Deze financiële hulp had echter nauwelijks tot resultaten geleid. De Surinaamse economische politiek was non-productief. De groei van het Bruto Nationaal Product (BNP) nam van twaalf procent in 1975 af naar twee procent in 1979. Tot grote ergernis van de Nederlandse regering spendeerde Suriname de inkomsten (ontwikkelingshulp en bauxietsector) vooral aan het alsmaar uitdijende overheidsapparaat, dat in drie jaar groeide van 26.000 in 1975 naar 37.000 in 1978 terwijl er feitelijk werk was voor 15.000 personen (Jansen van Galen 1999: 251-253; Kruijt & Maks 2003: 15). Het ambtelijk apparaat in Suriname kreeg te maken met een kwalitatief zwakke bezetting gecombineerd met een kwantitatief sterke bezetting. De ruime beschikbaarheid van financiële middelen leidde in Suriname in de periode 1975-1980 tot ‘geldsmijterij’ (Van Schaaijk & Van der Straaten 1986: 377). De Nf 300 miljoen kostende Apoeraspoorlijn, ‘de spoorlijn die van niets naar nergens leidt’ en inmiddels is overwoekerd door het oerwoud van West-Suriname, werd hét symbool van falend beleid in de periode 1975-1980. Van de € 1.6 miljard die in 1975 was toegezegd was in 1988 nog ruim € 873 miljoen te besteden. De voorstelling van de CONS als een supranationale regering of superregering, zoals Menke, Egger en Jabbar (1991: 8-9) stellen waarbij het ontwikkelingsbeleid van de Surinaamse regering door de CONS werd bepaald, is onjuist. De Surinaamse leden van de CONS waren geen onafhankelijke leden, maar een verlengstuk van de Surinaamse regering. Bij onoplosbare meningsverschillen in de CONS werd het geschil verwezen naar ministerieel overleg waarbij de Surinaamse minister bij zijn Nederlandse collega meestal zijn zin kreeg. | ||||||||||||||||
Nederlands interventionisme en het militair bewind: 1982-1987Economisch interventionismeIn de periode na 1982 werd het Nederlandse non-interventie-beleid jegens Suriname vervangen door een economisch en politiek interventionistische politiek. Directe aanleiding vormden de Decembermoorden in 1982 waarbij het militaire regime in Suriname vijftien tegenstanders executeerde. Instrument bij dit economisch interventionisme was de opschorting van de ontwikkelingshulp, een ‘wie-niet-horen-wil-moet-voelen-strategie’ met als doel daarmee de democratische rechtsstaat in Suriname te herstellen (Kleistra 2002: 178). In de Nederlandse optiek mocht ontwikkelingshulp nooit een ondersteuning van repressieve regimes worden. Hervatting van het verdrag was pas mogelijk na concrete stappen van Surinaamse zijde in de richting van herstel van democratie en rechtstaat (Van Schaaijk & Van der Straaten 1986: 380). Voor Van den Broek (Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken) was een van de voorwaarden voor een adequate uitvoering van het verdrag op losse schroeven komen te staan. Hij stelde zich op het standpunt dat het verdrag van 1975 mede een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling | ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
van Suriname inhield die de ‘menswaardige ontwikkeling van de samenleving’ diende te waarborgen. In Suriname leidde de bevriezing van de Nederlandse ontwikkelingshulp vijf dagen na de Decembermoorden in 1982 tot gemengde reacties. In de officiële nota ontkende de Surinaamse regering dat zij met ‘de gebeurtenissen van 8 december 1982’ één van de voorwaarden tot een adequate uitvoering van het ont wikkelingssamenwerkingsverdrag had geschonden. Deze gebeurtenissen werden door Paramaribo gekenschetst als interne aangelegenheden die niet van invloed waren op de werking van de overeenkomst. Van verschillende kanten werd gewezen op het meten met twee maten door Nederland. Zo bleef Nederland de ontwikkelingsrelatie met tal van andere landen onderhouden waar de mensenrechten op een systematische werden geschonden (zoals Indonesië) zonder dat de ontwikkelingshulp was stopgezet. Kritiek was er ook van de Internationale Commissie van Juristen en de Nederlandse adviescommissie Mensenrechten Buitenlands beleid op de Nederlandse isolatiestrategie en de ‘disproportionele opschortingsmaatregel’ met betrekking tot Suriname. Nederland wees die kritieken van de hand vanwege de speciale positie van Suriname binnen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid (Kleistra 2002: 203). Als gevolg van de stopzetting van de Nederlandse ontwikkelingshulp in 1982 en de sterk teruggelopen bauxietinkomsten was er tussen 1982 en 1987 sprake van een totale sociaaleconomische ineenstorting (Buddingh' 2012: 348-353). Nederland subsidieerde in 1984 buiten de Surinaamse regering om Kleine Ambassade Projecten (KAP) en verleende humanitaire hulp (ruim Nf 33 miljoen) aan Surinaamse vluchtelingen in kampen in Oost-Suriname en Frans Guyana met inschakeling van het Zeister Zendingsgenootschap. | ||||||||||||||||
Politiek interventionismeDe Surinaams-Nederlandse verhoudingen bekoelden sterk na de Decembermoorden in 1982. Het doel van het Nederlandse politieke interventionisme na 1982 was om Suriname internationaal te isoleren en te laten veroordelen voor schending van mensenrechten onder meer door de VN Commissie voor de rechten van de mens in Geneve. Ook oefende Nederland druk uit op Brazilië om geen wapens te leveren aan en zich in te spannen voor herstel van de democratie in Suriname (Janssen 2001: 89-90).Ga naar voetnoot10 Onderdeel van het Nederlands politieke interventionisme was daarnaast het plan in 1986 voor een militaire invasie. Ondanks de bekoelde relaties na 1982 werden van Nederlandse zijde niet alle contacten met Suriname bevroren. De diplomatieke betrekkingen bleven behouden. | ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
Na de coup in 1980 haalde het militaire regime de banden aan met revolutionaire landen als Cuba, Nicaraqua en Grenada. Suriname zocht steun bij de Beweging van Ongebonden Landen en bij Libië (Chin & Buddingh' 1987: 174-180; Schalkwijk 1994: 68). In 1986 was Nederland bereid militair te interveniëren in Suriname. Hoewel er geen sprake is van militair interventionisme van Nederlandse zijde met betrekking tot Suriname vóór 1986 is het van belang te wijzen op de contacten tussen de CIA en de Nederlandse regering. De CIA volgde met argusogen de ontwikkelingen in de achtertuin van de VS. Al in de herfst van 1982, nog vóór de Decembermoorden, werden door de VS plannen beraamd om Bouterse ten val te brengen. Na de Decembermoorden maakten de VS zich bezorgd over het risico van een extreemlinkse koers van het bewind Bouterse. Zij waren voorstander van hard ingrijpen waarbij ook Nederland vanuit zijn postkoloniale verantwoordelijkheid zou moeten deelnemen aan een gewapende actie. De VS waren bereid een Nederlandse invasie te ondersteunen met marineschepen tegen eventuele Cubaanse hulp aan Bouterse (Haakmat 1987: 201-11; Shultz 1993: 292-297; Brinkley 2007: 122-3, 141-2).Ga naar voetnoot11 Premier Lubbers zag echter af van een militaire invasie omdat die een val van zijn kabinet zou kunnen betekenen (Kluiters 1995: 196-206;). In december 1986 had Nederland nog getracht Bouterse te bewegen met een bedrag van een à twee miljoen Amerikaanse dollars tot een permanent verblijf in Brazilië (ibidem 1995: 203). Na de MoiwanaslachtingGa naar voetnoot12 in november 1986 en op verzoek van de Surinaamse premier Radhakishun en waarnemend president Ramdat Misier, vatte Nederland het plan op voor een militaire invasie met 850 mariniers met logistieke ondersteuning door de VS. Medio januari 1987 werden de invasieplannen van Nederlandse zijde afgeblazen vanwege oplopende diplomatieke spanningen tussen Nederland en Suriname die het gevolg waren van de Nederlandse veroordeling van de massaslachting in Moiwana door het nationaal leger. De Surinaamse regering reageerde, onder druk van de militaire leiding, met een uitzetting van Nederlandse ambassadeur in januari 1987. De geplande Nederlandse militaire invasie werd afgeblazen aangezien Nederland nog moeilijk een militaire operatie kon legitimeren met het argument dat deze plaatsvond op verzoek van de Surinaamse regering (De Graaff & Wiebes 1998: 362-370; Brinkley 2007: 458, 465). | ||||||||||||||||
Nederlands interventionisme na de herdemocratisering: 1987-2015Economisch interventionisme: restrictieve ontwikkelingshulpAanleiding voor het economisch interventionisme na 1987 vormde de Nederlandse ervaringen met de besteding van de Nederlandse ontwikkelingshulp in de periode 1975-1982. Nederland beschouwde deze jaren als een mislukt experiment | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
dat niet voor herhaling vatbaar was. Die periode werd getypeerd als een ‘doffe ellende’ (Kleistra 2002: 209). Nederland zette na 1987 de ontwikkelingshulp in als instrument met als doel om de Surinaamse regering te dwingen tot het formuleren van een ontwikkelingsbeleid voor de langere termijn en naar herstel van rechtszekerheid en democratie in Suriname. Het Nederlandse motto luidde: ‘voor wat hoort wat’ (ibidem 2002: 178). De Nederlandse minister van Ontwikkelingssamenwerking Bukman wilde geen onconditionele betalingsbalanssteun en voorkomen dat de ontwikkelingshulp terecht zou komen in corruptieve handen of zou weglekken in de richting van het leger (ibidem 2002: 207). De hoge verwachtingen die Paramaribo had over het herstel van de ontwikkelingsrelatie in 1987 werden dan ook ruw onderuit gehaald door de Nederlandse minister (Meel 2014: 479-504). In de Nederlandse optiek kon alleen met harde saneringsmaatregelen (structureel aanpassingsprogramma-SAP) de economische chaos die het militaire bewind had achtergelaten worden aangepakt. Nederland eiste daarnaast uitvoering van een aanpassingsprogramma in samenwerking met de Wereldbank. Het betekende dat het royaal beschikbaar stellen van Nederlands ontwikkelingshulp tussen 1975 en 1982 na 1987 werd vervangen door een restrictief beleid: een procedurebundel, een recept voor economische herstructurering en accountantscontrole op de besteding van de Nederlandse hulp.Ga naar voetnoot13 Deze harde Nederlandse opstelling stond in schril contrast tot haar opstelling met betrekking tot Nederlandse ontwikkelingshulp in de jaren tachtig en negentig in Midden-Amerika terwijl het leger in die landen ook een zichtbare rol in de politiek speelde (Kruijt en Maks 2003: 39-40). De restrictieve Nederlandse opstelling hangt mede samen met twee kritische rapporten die in Nederland verschenen voorafgaand aan de opschorting van de ontwikkelingshulp in 1982. In een rapport van de staf van minister De Koning in 1981 werd kritisch geoordeeld over het functioneren van de CONS, gebrek aan uitvoeringscapaciteit van Surinaamse zijde en dat het Suriname niet was gelukt eigen besparingen aan te wenden (ibidem 2003: 32). In haar jaarverslag van 1982 concludeerde de Nederlandse Algemene Rekenkamer dat het Surinaamse ontwikkelingsprogramma er een was van inadequate planning, inconsistent beleid, onvoldoende wetgeving en gebrekkig sociaaleconomisch kader. Daarnaast stelde zij dat projectuitgaven nogal ‘broos’ waren en financiële controle en rapportage inadequaat (Van den Berg 1998: 19). Uit onvrede over de zware nadruk op de relatie tussen beide landen bij de inzet van ontwikkelingsgelden wilde Nederland de ontwikkelingsrelatie inhoudelijk en procedureel internationaliseren door inschakeling van de Wereldbank. Suriname wilde zich echter niet committeren aan een Wereldbank-SAP omdat het daarmee zou worden gedwongen in het strakke keurslijf van deze instelling te lopen. Het vond de internationaliseringsoptie daarnaast strijdig met het ontwikkelingsverdrag van 1975. Beide landen kwamen overeen het in 1975 gesloten ontwikkelingsverdrag niet te wijzigen en de uitvoeringsduur te verlengen met de periode | ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
waarin het verdrag was opgeschort. Geen van beide partijen wilden de CONS opnieuw instellen. De CONS werd vervangen door hoog ambtelijk en ministerieel overleg (Kleistra 2002: 166-167). Van Surinaamse zijde was er na het mislukken van de big push-strategie in de jaren zeventig geen nieuwe ontwikkelingsvisie. De ontwikkelingsrelatie verliep in de eerste jaren na de herdemocratisering (1987-1990) dan ook heel moeizaam. Surinaamse ministers en leden van De Nationale Assemblee vonden ‘al dat gepraat over voorwaarden maar bijzaak. Waar het om ging was dat zij het geld kregen, punt uit’ (geciteerd in Kleistra 2002: 185). Van Surinaamse zijde had men het gevoel onder curatele gesteld te worden en dat Nederland zich met zijn eisen mengde in de Surinaamse binnenlandse aangelegenheden. Vicepresident Arron sprak vanwege de Nederlandse opstelling van een ‘werkelijke tragedie voor Suriname’ (Meel 2014: 501). Het werd een rituele dans: Nederland stelde voorwaarden en Suriname keek hoe het onder de voorwaarden uit kon komen en toch het geld binnen kon krijgen. Het is ‘ons geld’ was in de regel de Surinaamse reactie (ibidem 2002: 174). Schalkwijk (1994: 169) schrijft de moeizame onderhandelingen na 1987 toe aan een onderhandelingscultuurverschil. Nederlandse beleidsambtenaren na 1987 waren allemaal nieuwkomers en geen Suriname-kenners bij wie het ontwikkelingsverdrag van 1975 en de CONS niet ‘leefden’. Van Surinaamse zijde waren er nog steeds ‘oude rotten’ die zowel de letter als de geest van het verdrag en de CONS kenden. De Surinaamse politiek werd in de periode 1987-2010 beheerst door politici die in 1975 een hoofdrol vervulden en in de geest handelden van het ontwikkelingsverdrag van toen met bijbehorende opvattingen en postkoloniale clichés. Bij Surinaamse politici overheerste over het algemeen een houding van ‘het is ons geld’ en ‘Nederland moet niet moeilijk doen’. Nederlandse kabinetten na 1987 waren minder belast met het koloniale verleden en wensten voorkoming van het debacle tussen 1975-1982 waarbij de ruime beschikbaarheid van de ontwikkelingshulp had geleid tot geldsmijterij, corruptie en afwezigheid van economische ontwikkeling. Belangrijk punt was ook dat Den Haag de Surinaamse politieke leiders voor geen cent vertrouwde, of zoals minister Pronk in 1990 in een interview stelde: ‘...dat de politici van nu in Suriname wellicht niet de juiste mensen zijn die kunnen helpen om Suriname economisch weer een behoorlijke toekomst te geven’ en dat ‘Suriname behoefte heeft aan een nieuwe generatie van jonge mensen die verstand van zaken hebben en inzet’.Ga naar voetnoot14 Door het steeds weer stellen van eisen probeerde Nederland Suriname te dwingen tot concessies die echter niet werden gevolgd door financiële ondersteuning. Hiermee werd in de optiek van Schalkwijk (1994: 267) het nationale zelfvertrouwen van Suriname ernstig geschaad en delen van de Surinaamse elite gedreven tot een anti-Nederland houding. | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
In januari 1991 besloot Nederland voor de tweede maal de hulp aan Suriname op te schorten toen in december 1990 de militairen opnieuw de macht in Suriname grepen (Kerst- of Telefooncoup). In de periode 1988-1990 waren de democratisch gekozen Frontregering in 1987 en de legerleiding verwikkeld in een machtsstrijd (Hoogbergen & Kruijt 2005: 208-231). De militairen benoemden een burgerregering (regering Kraag-Wijdenbosch) die de opdracht kreeg binnen een jaar nieuwe verkiezingen uit te schrijven. De Frontcoalitie kwam bij de verkiezingen in 1991 opnieuw als overwinnaar uit de bus met Ronald Venetiaan als president. Geconfronteerd met de zakelijke opstelling van Nederlandse zijde had de regering Venetiaan I (1991-1996) geen keus dan een draai te maken van 180 graden met betrekking tot het hervormen van de economie. Bij zijn inauguratie in september 1991 verklaarde Venetiaan dat hij de economische situatie wilde verbeteren door een structurele aanpak van de financiële en monetaire problematiek, een strakkere begrotingsdiscipline, en dat een ingrijpende sanering van de economie een dringende noodzaak was. Van Nederlandse zijde was men content met het antidrugsbeleid van de nieuwe Surinaamse regering en de concrete stappen die zij ondernam om te komen tot een grondwetswijziging die van belang was voor het terugdringen van de rol van het leger. Tijdens het overleg tussen Nederland en Suriname in november 1991 op Bonaire werd de ontwikkelingsrelatie weer hersteld. Belangrijk voor Nederland was dat Suriname concrete stappen had gezet ter versterking van het democratiseringsproces waaronder de beperking van de bewegingsruimte van de legerleiding. Er werd overeengekomen dat het ontwikkelingsverdrag van 1975 onverkort van kracht bleef. Een ander uitvloeisel van het overleg op Bonaire was de ondertekening van een Raamverdrag waarin een intensievere samenwerking tussen Nederland en Suriname zou worden vastgelegd. Op Bonaire legde Nederland wel een relatie tussen het nog te ondertekenen Raamverdrag en de besluitvorming in Suriname over economische aanpassing. Suriname moest binnen zes maanden een aanpassingsprogramma ontwerpen (structureel aanpassingsprogramma-SAP) om zijn economie te hervormen. In november 1992 had de regering-Venetiaan een structureel aanpassingsprogramma gereed gebaseerd op de nuloptie (met nul gulden Nederlandse financiële ondersteuning) met monitoring door het Britse Warwick Research. In vier jaar tijd kon zij een sluitende staatsbegroting presenteren, de inflatie en wisselkoers stabiliseren en bogen op flinke hoeveelheid aan goud en buitenlandse valuta in de staatskas. Daarmee heeft Suriname op eigen kracht de structurele aanpassing van de overheidsfinanciën gerealiseerd. Tussen 1994 en 1997 en tussen 2002 en 2010 trad er een zekere stabilisatie op in de hulprelatie. Er kwam ruimte voor een breed pakket van nieuwe projecten en programma's. Na 2000 werd de projectmatige aanpak ingeruild voor een sectorale benadering (onderwijs, gezondheidszorg, landbouw, milieu, huisvesting en goed bestuur) voor de besteding van de Nederlandse ontwikkelingshulp. De regering-Venetiaan was echter niet in staat om de sociale gevolgen van het deels uitgevoerde aanpassingsprogramma op te vangen. De verpaupering van de bevol- | ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
king nam zienderogen toe (Van Dijck 2001: 55-72; 189-219; 325-330; Buddingh' 2012: 371-8;). De verkiezingen in 1996 kenden een verrassende uitkomst. Een negenpartijen tellende combinatie maakte mogelijk dat Jules Wijdenbosch van de Nationale Democratische Partij (NDP- onder voorzitterschap van Bouterse) met een krappe meerderheid werd gekozen tot president. Rond de, nog te bespreken, veroordeling van Bouterse in Nederland ontstond er in 1997 een conflict tussen Den Haag en Paramaribo. Als reactie op deze veroordeling zegde Suriname het halfjaarlijkse beleidsoverleg met minister Pronk in december 1997 af. President Wijdenbosch eiste dat premier Kok eerst naar Suriname zou komen voor topoverleg om de ‘grijze vlekken’ in de relatie met Nederland te bespreken. Kok weigerde daar hij vermoedde dat Wijdenbosch het internationale aanhoudingsbevel jegens Bouterse wilde bespreken. Daarmee escaleerde deze kwestie tot een politiek conflict. In 1997 besloot Nederland wat betreft de hulp tot een committeringsstop van de ontwikkelingshulp.Ga naar voetnoot15 Bij de vervroegde verkiezingen in 2000 kwam de oude Front-coalitie onder aanvoering van Venetiaan weer aan de macht. Onder de regering Venetiaan II (2000-2005) en III (2005-2010) kroop Suriname in sociaaleconomisch opzicht langzaam uit een diep dal. In 2005 werd overeengekomen de brede ontwikkelingssamenwerkingsrelatie van 1975 in 2010 af te bouwen om daarmee ruimte te creëren voor een nieuwe en moderne relatie, ‘één tussen samenlevingen, meer dan tussen overheden’.Ga naar voetnoot16 In 2008 vond het laatste ministerieel overleg plaats. Als onderdeel van de nieuwe relatie werd de zogenaamde Twinningfaciliteit in het leven geroepen.Ga naar voetnoot17 Hoewel de Nieuw-Front-regering voor haar monetair en economisch beleid veel lof kreeg toegezwaaid van onder meer het IMF en de Wereldbank heeft zij niet het vertrouwen weten te winnen van grote delen van de bevolking. Hoge werkloosheid, toename van de armoede en corruptieschandalen waarbij verschillende ministers in opspraak raakten liggen hieraan ten grondslag. Bij de verkiezingen in 2010 kreeg deze coalitie de rekening gepresenteerd. Veel jongeren zagen in de NDP van Bouterse een alternatief voor de Nieuw-Front-coalitie (zie Jurna 2015: 98-107; Reeser 2015: 314). Door een coalitie te smeden met zijn vroegere tegenstanders, Ronnie Brunswijk (politiek leider van de A-combinatie, een bundeling van marronpartijen) en Paul Somohardjo (leider van de Javaanse Pertjajah Luhur) die eerder deel hadden uitgemaakt van de Nieuw-Front-coalitie, kon Bouterse vervolgens in De Nationale Assemblee tot president worden gekozen. | ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
Was in de periode 1976-1982 € 727 miljoen aan Nederlandse ontwikkelingshulp uitgegeven (jaarlijks gemiddeld € 121 miljoen), de resterende € 873 miljoen zou uiteindelijk uitgesmeerd worden over de periode 1988-2010. Hoewel het bedrag van de jaarlijkse Nederlandse ontwikkelingshulp aan Suriname per jaar fluctueerde, betekende het omgerekend gemiddeld een jaarlijkse steun van € 40 miljoen, een bedrag dat als gevolg van het Nederlandse restrictieve ontwikkelingsbeleid na 1987 aanzienlijk lager ligt dan in de periode 1976-1982.Ga naar voetnoot18 | ||||||||||||||||
Politiek interventionismeAanleiding voor het politieke interventionistische Nederlandse beleid vormde de telefoon- of kerstcoup in december 1991. In Nederlandse optiek was Suriname niet in staat was tot een oplossing van de problemen waarmee het kampte en zakte Suriname in een nog dieper politiek moeras weg. De modeldekolonisatie dreigde in alle opzichten één grote mislukking te worden. Uit de omliggende landen (Venezuela, Brazilië, Frankrijk en de VS) werd fel gereageerd op de tweede greep naar de macht door de militairen in Suriname. Ondanks de onafhankelijkheid werd Suriname door deze landen nog steeds gezien als een Nederlandse verantwoordelijkheid. Washington eiste van Nederland een hardere houding jegens de bij drugshandel betrokken Surinaamse legertop (De Graaff & Wiebes 1998: 371). Op 5 maart 1991 verklaarde de Amerikaanse onderminister van Buitenlandse Zaken, Bernard Aronson, militair ingrijpen niet uit te sluiten indien Suriname er niet in zou slagen de democratie te herstellen (Buddingh' 2012: 362-6). Instrumenten van het Nederlands politieke interventionisme waren een mogelijk militair ingrijpen in Suriname, een intensieve associatie met Suriname, politieke ondersteuning van de Nieuw Front-coalitie en het afwijzen van normale betrekkingen met een Surinaamse regering onder leiding van de NDP van Bouterse. Met zijn politieke interventionisme beoogde Nederland de Nieuw Front-regering te ondersteunen in haar machtsstrijd met de legerleiding. Hiermee werd Nederland partij in de binnenlandse politieke verhoudingen in Suriname. Bij verkiezingen in Suriname in 1991, 1996, 2000, 2005 en 2010 verklaarde de Nederlandse regering steeds weer expliciet dat een NDP-regering niet hoefde te rekenen op normale betrekkingen met Nederland en daarmee de Surinaamse kiezer waarschuwend voor de gevolgen van een stem op de NDP. In tegenstelling tot 1982 en 1986 sloot Nederland na 1991 een militaire interventie niet uit. Het stelde in 1991 in samenwerking met de VS zelfs een worst case scenario op voor militair ingrijpen voor het geval dat Bouterse opnieuw een coup zou plegen. In de relatie tussen Nederland en de VS begin jaren negentig vormde een eventueel militair ingrijpen in Suriname een reëel gesprekspunt (Buddingh' 2012: 365; Jansen van Galen 2013: 446-7). Na de parlementsverkiezingen op 26 mei 1991 sprak Van den Broek, minister van Buitenlandse Zaken, gespierde taal. Hij sloot militair ingrijpen niet uit als daarom vanuit Paramaribo zou worden | ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
gevraagd. Aan Nederlandse zijde bestonden sterke twijfels over de loyaliteit van de Surinaamse krijgsmacht aan de aangetreden regering-Venetiaan in 1991. In het Nederlandse kabinet werd voortdurend gesproken over de ‘machtsvraag’ in Suriname: maakte de democratisch gekozen regering in 1991 de dienst uit of de legerleiding? (Ter Beek 1996: 119). Toen Bouterse in november 1992 zijn ontslag als legerleider aanbood, ontstond er binnen het leger een broeierige situatie. Loyale onderdelen binnen het leger werden door Nederland van extra wapens voorzien om de commando-overdracht in april 1993 zonder problemen te laten plaatsvinden. Met steun van Nederland en het (nog te bespreken) Raamverdrag sloeg de regering-Venetiaan een belangrijke slag in de machtsstrijd met de legerleiding (Ter Beek 1996: 117-127). Met het Raamverdrag als ruggensteun kon de Surinaamse regering voorkomen dat de militairen voor de derde maal naar de macht grepen. Daarnaast werkten vier Nederlandse ministersGa naar voetnoot19 in februari 1991 aan een voorstel voor een intensieve associatie met Suriname. Dit voorstel werd in de pers als proefballon opgelaten met de bedoeling om te polsen hoe er in Suriname op gereageerd zou worden in de campagne voor de Surinaamse verkiezingen in mei 1991. Volgens Schalkwijk (1994: 224) was dit plan expliciet bedoeld als issue voor de verkiezingen. Hoewel in dit plan het woord ‘gemenebest’ niet voorkomt raakte het bekend als ‘gemenebestplan’ of het ‘Plan Lubbers’. Het behelsde ‘een vorm van intensieve associatie’ en ‘een nauw bondgenootschap’ met Suriname waarbij Nederland een deel van de verantwoordelijkheid die het vóór 1975 had opnieuw op zich zou nemen waaronder een Nederlandse inbreng in de versterking van het overheidsapparaat, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor defensie, inhoudelijke afstemming van de buitenlandse politiek en een monetaire unie (Kleistra 2002: 171-172; Jansen van Galen 2013: 445-452). De opstellers van het plan zagen een intensivering van de samenwerking als enige mogelijkheid om Suriname economisch en politiek er weer bovenop te helpen, ‘zo Suriname zelf dat wil’, aldus Lubbers.Ga naar voetnoot20 Hoewel in de Nederlandse Tweede Kamer welwillend werd gereageerd op het plan kreeg het plan-Lubbers nooit een officiële status. Een meerderheid in de Nederlandse ministerraad stelde zich terughoudend op. Zij beschouwde het plan als een sprong in het duister, vreesde weer nieuwe financiële verplichtingen en een nieuwe stroom Surinaamse migranten naar Nederland. Tegenstanders in Suriname (met name in NDP-kringen) spraken van een rekolonisatie van Nederlandse zijde. De Surinaamse regering, met de NPS voorop, wilde geen duimbreed onafhankelijkheid inleveren (zie Meel 2014: 545-550). Haar enige wens was met een forse cheque thuiskomen. Tijdens het, eerder besproken, overleg tussen Nederland en Suriname in november 1991 op Bonaire werd besloten tot het opstellen van een Raamverdrag waarin de hoofdlijnen van een samenhangend stelsel van nauwere betrekkingen zouden | ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
worden vastgesteld. Doel van dit verdrag was de uitbouw van de democratie en de rechtsstaat in Suriname, alsmede ondersteuning van Nederlandse zijde van een versnelde economische ontwikkeling in Suriname. Het Raamverdrag was minder alomvattend dan het plan-Lubbers, maar behelsde wel een structurele band op velerlei terrein. In juni 1992 werd het Raamverdrag door premier Lubbers en president Venetiaan in Den Haag ondertekend waarmee de betrekking tussen beide landen werden verbreed en verdiept. Het bevat hoofdlijnen voor afspraken over onder meer ontwikkelingssamenwerking, buitenlands en veiligheidsbeleid, technische bijstand op het gebied van defensie, versterking van de rechtsstaat, bestrijding van grensoverschrijdende misdaad, culturele samenwerking.Ga naar voetnoot21 De duur van het verdrag is voor onbepaalde tijd. Om Bouterse de wind uit de zeilen te nemen bij de verkiezingen in mei 1996 sloeg Nederland een andere toon aan. De regering-Venetiaan werd door Nederland opeens lof toegezwaaid voor de uitvoering van een halfslachtigGa naar voetnoot22 structureel aanpassingsprogramma en zij bood Venetiaan de complete renovatie van het presidentieel paleis aan. Bij de opening van de nieuwe Nederlandse ambassade in juni 1996 liet Van Mierlo (minister van Buitenlandse Zaken) weten dat met een NDP in de regering ‘de ondergrens in de betrekkingen’ bereikt zal worden (geciteerd in Jansen van Galen 200: 169). Politieke ontwikkelingen in Suriname ten tijde van de regering-Wijdenbosch (1996-2000) leidden tot spanningen in de relatie met Nederland. De opstelling van de Nederlandse regering was aanvankelijk aftastend maar niet onwelwillend. Hoewel de machtswisseling in 1996 in Suriname voor Nederland een grote tegenvaller was verklaarde Van Mierlo, Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, dat Nederland naar ‘constructieve en zakelijke’ samenwerking streefde. De Nederlandse zorg was dat de Surinaamse ambtelijke top onder zwakke ministers door de NDP van Bouterse zou worden overgenomen.Ga naar voetnoot23 Vanwege de prominente rol van Bouterse op de achtergrond werden de betrekkingen al snel minder vriendelijk (Buddingh' 2012: 397; Ramsoedh 2001: 105-6). Minister Van Mierlo ging Bouterse als een obstakel in de onderlinge relaties beschouwen.Ga naar voetnoot24 Toen het Nederland echter duidelijk werd dat Bouterse zich steeds meer als een soort ‘schaduwpresident’ ging opstellen besloot het tot actie over te gaan. In de Nederlandse frame had Suriname onder de NDP-regering steeds meer het aureool van een narco-staat gekregen. In 1995 zou de Nederlandse regering over ‘harde’ bewijzen beschikken dat de Surinaamse ex-legerleider betrokken was bij de drugshandel en contacten onderhield met de Columbiaanse drugsmaffia. De Haagse procureurgeneraal kondigde begin 1997 aan Bouterse binnen een jaar voor de Nederlandse rechter te dagen. Als reactie hierop werd Bouterse door president Wijdenbosch | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
in april 1997 tot adviseur van staat benoemd, een speciaal voor hem gecreëerde functie daarmee pogend hem politieke rugdekking te verschaffen. In juni 1997 vaardigde het Nederlandse Openbaar Ministerie via Interpol een internationaal arrestatiebevel uit tegen de voormalige Surinaamse legerleider vanwege zijn rol als hoofd van het Surikartel. In juli 1999 werd Bouterse bij verstek door een Nederlandse rechtsbank tot zestien jaar veroordeeld. Dit vonnis is in hoger beroep in juni 2000 vastgesteld op elf jaar. Van Mierlo voorkwam dat de onderlinge relaties escaleerden. Hij overlegde op 18 juli 1997 met de Surinaamse president Wijdenbosch in Rio de Janeiro over het arrestatiebevel tegen Bouterse en zag vervolgens af van een verzoek aan Brazilië om Bouterse te arresteren toen deze daar opnieuw in juli 1997 was om daarmee de betrekkingen met Suriname niet verder te belasten. Hoewel volgens Van Mierlo de Braziliaanse autoriteiten in principe bereid waren Bouterse te arresteren bestond bij hem ‘gerede twijfel’ of Brazilië concreet zou overgaan tot aanhouding en uitlevering. In de Tweede Kamer leidde Van Mierlo's interventie tot veel kritiek. Een motie van de oppositie waarin Van Mierlo's bemoeienis met de arrestatie van Bouterse werd bekritiseerd haalde geen meerderheid aangezien zij tot de val van het kabinet-Kok zou hebben geleid.Ga naar voetnoot25 Ondanks de politieke interventie van minister Van Mierlo werd door de affaire-Bouterse de politieke kloof tussen Den Haag en Paramaribo onoverbrugbaar. Naast de politieke rol van Bouterse speelden ook nog andere irritatiepunten een rol. Na het aantreden van de regering-Wijdenbosch staakte Nederland de samenwerking op defensiegebied en als reactie hierop maakte Suriname een eind aan de samenwerking tussen de ministeries van Financiën van beide landen. In 1998 werden Van Mierlo en Pronk vervangen door de ministers Van Aartsen (Buitenlandse Zaken) en Herfkens (Ontwikkelingssamenwerking) die, in tegenstelling tot hun voorgangers, een minder emotionele band met Suriname hadden. De nieuwe ministers bepleiten een ‘zakelijker benadering’ van Suriname: ‘Suriname moet verdwijnen uit het centrum van het [Nederlandse] buitenlands beleid. We moeten in Nederland van de Suriname-hectiek af’, aldus Van Aartsen (geciteerd in Jansen van Galen 2001: 174-5). Ook tussen 2000 en 2010 bleven de betrekkingen tussen beide landen moeizaam. De discussie over de toekomstige relatie tussen Suriname en Nederland kwam in januari 2003 in een stroomversnelling door de publicatie van een evaluatierapport over de besteding van de Nederlandse ontwikkelingshulp in Suriname tussen 1975 en 2000. Het kreeg als titel mee Een belaste relatie waarmee de auteurs de ‘dikwijls ongedefinieerde, soms stroeve en meestal moeilijke politieke en hulprelatie’ aanduidden. De relatie werd bepaald door te veel emotie en te weinig zakelijkheid. Wrok en wantrouwen, stroefheid en starheid van de omgangsvormen hebben de ontwikkelingsrelatie lange tijd beheerst (Kruijt en Maks 2003). | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
De publicatie ervan had heel wat voeten in aarde en de emoties van Surinaamse zijde laaiden hoog op. Van Nederlandse zijde werd geklaagd dat Suriname de openbaarmaking van de studie twee jaar lang ophield, omdat president Venetiaan kritische conclusies in de tussenrapportage onwenselijk achtte. Even leek het erop alsof het rapport in december 2003 in een gekuiste versie zou uitkomen. De Tweede Kamer eiste echter zowel het afgezwakte als het oorspronkelijke rapport en kreeg haar zin. In het gekuiste rapport is de meest pikante empirische bewijsvoering met ongeveer 25 pagina's bekort, maar was de essentie niet aangetast. Desondanks distantieerde de Surinaamse overheid zich ook van deze versie, zelfs nadat die door een gemengde commissie van zes politici en deskundigen zin voor zin was gescreend. Ondanks de gezamenlijke Surinaamse en Nederlandse verantwoordelijkheid werkte president Venetiaan persoonlijk het onderzoek tegen en distantieerde hij zich publiekelijk van het rapport dat hij als te Nederlands karakteriseerde.Ga naar voetnoot26 De Nederlandse regering presenteerde in juni 2004 haar eerste beleidsnotitie met betrekking tot Suriname sinds 1975: Een rijke relatie.Ga naar voetnoot27 Hierin koos de Nederlandse regering voor een moderne en zakelijke maar betrokken opstelling en het afzien van het automatisme van het ter beschikking stellen van onuitputtelijke hoeveelheden geld aan Suriname. De Nederlandse overheid zou mogelijk een stap terug doen. Tevens werd als uitgangspunt geformuleerd dat de huidige ontwikkelingssamenwerking binnen vijf jaar afgebouwd zou worden. Het Kamerdebat in april 2005 over Een rijke relatie was het voorlopige sluitstuk van de discussie over de Surinaams-Nederlandse betrekkingen. Kamerbreed werd gepleit voor een zakelijke, maar betrokken relatie en minder emotie in de onderlinge verhoudingen. Naast de ‘zakelijker benadering’ van Suriname na 2004 bleef de Nederlandse regering zich, evenals in de jaren negentig, in politiek opzicht interventionistisch opstellen. Bij de verkiezingen in 2005 en 2010 werd er van Nederlandse zijde steeds op gewezen dat een eventuele NDP-regering niet hoefde te rekenen op normale betrekkingen met Nederland. Hiermee trachtte Nederland de Surinaamse kiezer duidelijk te maken dat een stem op de Nieuw Front-coalitie een stem was voor intensievere samenwerking met Nederland [Nederlandse ontwikkelingshulp] en een stem op Bouterse's NDP een stem tegen intensievere banden met Nederland [geen Nederlandse ontwikkelingshulp]. | ||||||||||||||||
Afscheid van Nederland? Nationalisme en anti-kolonialisme na 2010De Nederlandse interventionistische politiek met betrekking tot Suriname heeft in politiek opzicht niet tot het gewenste resultaat geleid. Ondanks de expliciete steun van Nederland aan de Nieuw Front-coalitie werd de NDP van Bouterse de grote winnaar bij de verkiezingen in mei 2010. Met de verkiezing van Bouterse in augustus 2010 als president is de relatie van Nederland met Suriname een | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
zeer gecompliceerde geworden. Nederland had duidelijk moeite met de verkiezingsuitslag: ‘Nederland respecteert de uitspraak van de Surinaamse kiezers maar herinnert eraan dat het verleden [de Decembermoorden en de veroordeling van Bouterse in Nederland] niet mag worden vergeten. Dit alles kunnen we niet van tafel vegen’, aldus de reactie van Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken.Ga naar voetnoot28 Al direct nadat Bouterse als president was gekozen, liet Verhagen, weten dat hij alleen welkom was in Nederland om zijn gevangenisstraf uit te zitten. Den Haag zou alleen contacten onderhouden met de regering Bouterse op basis van ‘functionele noodzaak’.Ga naar voetnoot29 Bij zijn installatie als president maakte Bouterse duidelijk te kiezen voor een kleinere rol voor Nederland en meer aandacht voor betrekkingen in de eigen regio: ‘Een goede buur is beter dan een verre vriend. Wij weigeren om in de toekomst meer oog te hebben voor wat zich aan de Noordzee afspeelt dan voor wat wij met onze buren kunnen delen’.Ga naar voetnoot30 Een jaar na de verkiezing van Bouterse als president legde Nederland zich echter neer bij de nieuwe Surinaamse politieke realiteit. Het wenste een zakelijke maar ook betrokken relatie met Suriname. Nederland is met Suriname verweven, aldus de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken (Uri Rosenthal).Ga naar voetnoot31 De Surinaams-Nederlandse relaties kwamen in april 2012 onder politieke hoogspanning toen het Surinaamse parlement hangende het Decemberproces een omstreden amnestiewet aannam voor de hoofdverdachten onder wie president Bouterse. Zowel de Nederlandse regering als de Tweede Kamer toonde zich unaniem ‘diep teleurgesteld en geschokt’. Als teken van protest riep Nederland de eigen ambassadeur terug uit Paramaribo, kondigde het op 7 april 2012 een reisverbod voor de verdachten in het 8 Decemberstrafproces en werd 20 miljoen aan resterende ontwikkelingshulp opgeschort, het restant van de 1.6 miljard die Nederland in 1975 aan Suriname toezegde.Ga naar voetnoot32 Het terugroepen van de Nederlandse ambassadeur na aanname van de amnestiewet in 2012 kan niet anders dan politiek interventionistisch worden opgevat. Ondanks dat de VS zich tegen de amnestiewet verklaarden heeft hun protest niet geleid tot het terugtrekken van de Amerikaanse ambassadeur. Pogingen van Nederland om in EU-verband de conferentie van ACP-EU parlementariërs die in november 2012 in Suriname werd gehouden en waarbij Bouterse de openingstoespraak hield te boycotten, liepen op niets uit. Door de Surinaamse regering werd de ambassade in Nederland | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
teruggebracht tot het niveau van zaakgelastigde en werd de nieuw benoemde Nederlandse ambassadeur in Suriname in 2013 geen agrement verleend. Pas in september 2014 werden de betrekkingen op ambassadeursniveau weer genormaliseerd. Het Surinaamse ministerie van Buitenlandse Zaken berichtte dat dit besluit mede tot stand is gekomen vanwege de historische banden, de toename van het personen- en zaken verkeer alsmede de wens van beide volkeren.Ga naar voetnoot33 De gemeenschappelijke taal, geschiedenis, cultuur en de vele familie- en vriendschapsbanden vormden voor Nederland reden genoeg om zich neer te leggen bij de nieuwe politieke realiteit.Ga naar voetnoot34 Door de sinds 2010 bekoelde relatie met Nederland kwam de focus van de regering Bouterse voor haar Europapolitiek te liggen op Frankrijk als toegangspoort tot Europa en op het versterken van de regionale integratie en versterking van de zuid-zuid-relaties. Tegenstanders van de Bouterse-regering wijzen op opportunisme voor deze koerswijziging. Feit is wel dat de NDP sinds haar oprichting in 1987 koos voor regionale inbedding en minder gerichtheid op Nederland. Veel van Bouterse's huidige vertrouwelingen, waaronder minister Winston Lackin van Buitenlandse Zaken, hebben in de jaren tachtig in Brazilië gestudeerd. De sterke regionale oriëntatie hangt ook daar mee samen. In oktober 2011 opende Suriname een ambassade in Parijs. De officiële lezing van de Surinaamse regering is dat de ambassade in Parijs geopend is om de gezamenlijke belangen met de Fransen te behartigen (het delen van de grens met Frans-Guyana dat de status heeft van een overzeese provincie) en voor toegang tot de Europese Unie. Officieus is de vestiging van een ambassade in Parijs een politieke zet tegen Nederland aangezien Den Haag weinig op heeft met president Bouterse. De toekomst zal moeten uitwijzen in hoeverre Parijs voor de regering Bouterse inderdaad toegangspoort wordt tot Europa. Binnen de Caricom tracht de nieuwe Surinaamse regering zich sinds 2010 nadrukkelijker te profileren. In de eerste zes maanden in 2012 bekleedde Bouterse het voorzitterschap van de Caricom. In de regio zijn voor Suriname de politieke banden en handelsbetrekking met Cuba, Venezuela en Brazilië aangehaald. Bouterse beschouwt Hugo Chávez als zijn grote voorbeeld en geestverwant. In november 2010 werd Suriname lid van Unasur (Unión de Naciones Suramericanas) en in juli 2013 geassocieerd lid van Mercosur (Mercado Común del Sur).Ga naar voetnoot35 In augustus 2013 was Suriname gastheer van de bijeenkomst van staatshoofden van de Unasur-landen. Op deze conferentie werd Bouterse voor een jaar (augustus 2013- december 2014) gekozen als voorzitter van de Unasur. Tijdens de Nieuw | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
Front-regeringen bleef Suriname het onbekende MacondoGa naar voetnoot36 van de regio (Evers & Van Maele 2012: 335). Ook met landen als China, India en Indonesië zijn de betrekkingen aangehaald. Het intensiveren van de regionale integratie en de zuidzuid-relaties sinds 2010 hebben de eenzijdige politieke en economische oriëntatie van Suriname op Nederland doorbroken. Sinds 2010, met Bouterse als president, is tussen Suriname en Nederland een afwachtende houding te bespeuren om inhoud te geven aan de nieuwe relatie en hoeft Suriname vooralsnog niet te rekenen op warme belangstelling van Nederland.Ga naar voetnoot37 Het valt te betwijfelen of Bouterse en de NDP met hun nationalistische en antikoloniale oriëntatie daar rouwig om zijn. | ||||||||||||||||
ConclusieHet doel van deze bijdrage was een reframing van de relatie Suriname-Nederland in de periode 1975-2015 waarbij de aard van het Nederlandse beleid na 1975 met betrekking tot Suriname in beschouwing is genomen. Tussen 1975 en 1982 was het Nederlandse beleid met betrekking tot Suriname non-interventionistisch. Na 1982 werd dit beleid interventionistisch in economisch en politiek opzicht. Deze interventionistische politiek van Nederlandse zijde ligt mede ten grondslag aan de moeizame, beladen en emotionele relatie tussen beide landen, een aspect dat in de framing over Suriname onderbelicht is. De Nederlandse economische en politieke interventionistische politiek vindt zijn oorsprong in het ontwikkelingsverdrag van 1975 dat beoogde van de Surinaamse onafhankelijkheid een modeldekolonisatie te maken. Dat ontwikkelingsverdrag bracht voor Nederland in de postdekolonisatiefase een specialeband-relatie met Suriname met zich mee.Ga naar voetnoot38 Hiermee werd Nederland door ontwikkelingen in Suriname na 1982 in een positie gemanoeuvreerd die leidde tot het voeren van een economische en politieke interventionistische politiek ‘om erger te voorkomen’Ga naar voetnoot39, en te redden wat er te redden viel van de Surinaamse modelde- | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
kolonisatie. Voor Nederland werd duidelijk dat zonder een actieve Nederlandse bemoeienis Suriname dieper in het moeras zou wegzakken. Het economisch en politiek interventionisme van Nederlandse zijde tussen 1982 en 1987 had als doel het herstel van de democratische rechtsstaat in Suriname. Na 1987 bleef Nederland een interventionistische politiek voeren maar met andere doeleinden. Het Nederlandse interventionistisch economisch beleid hield in dat Suriname werd gedwongen tot harde saneringsmaatregelen (de uitvoering van een structureel aanpassingsprogramma) om de economische chaos aan te pakken. Daarnaast wilde Nederland voorkomen dat de ontwikkelingshulp terecht zou komen in corruptieve handen of zou weglekken in de richting van het leger in Suriname. Het politieke interventionisme na 1987 had twee doelen: de ondersteuning van de Nieuw Front-regering in de machtsstrijd met de legerleiding en verhinderen dat de NDP van Bouterse aan de macht kwam. Zowel het economische als het politieke interventionistische beleid van Nederlandse zijde na 1987 schoot zijn doel voorbij. Met betrekking tot de Nederlandse economische interventionistische politiek na 1987 overheerste van Surinaamse zijde voortdurend wantrouwen over de Nederlandse bedoelingen. De gehele onderhandelingscultuur tussen beide landen was de afgelopen veertig jaar dan ook een afgeleide van wrevel, emotionaliteit en ongemakkelijke omgangsvormen. Het Nederlandse politieke interventionistische beleid was een steun in de rug voor de Nieuw Front-regering in de machtstrijd met de legerleiding en voorkwam wellicht daarmee een derde militaire staatsgreep. Door echter normale betrekkingen af te wijzen met een regering onder leiding van de NDP van Bouterse werd Nederland partij in de binnenlandse politieke verhoudingen in Suriname. De NDP beschouwde de Nederlandse steun aan de Nieuw Front-coalitie als een poging tot rekolonisatie die een werkelijke onafhankelijkheid in de weg stond. In de meeste studies die handelen over de relatie Suriname-Nederland wordt gepleit voor een zakelijke en pragmatische samenwerking, en het afstand nemen van een onnodige moraliserende benadering door Nederland. Tijdens een seminar in Paramaribo in 1995 over de relatie tussen Suriname en Nederland werd door verschillende sprekers erop gewezen dat de onderlinge relaties vanwege de historische en culturele banden en de aanwezigheid van meer dan de helft van de Surinaamse bevolking in Nederland, belangrijk zullen blijven; er is te veel Suriname in Nederland en te veel Nederland in Suriname en dat maakt de relatie tussen beide landen bijzonder.Ga naar voetnoot40 Van een zakelijke en pragmatische relatie tussen beide landen kan pas sprake zijn als Nederland afscheid neemt van Suriname als Nederlandse White Man's Burden en Suriname verder gaat met zijn beleid van versterking van regionale inbedding, zoals dat sinds 2010 het geval is. Pas dan zal de dekolonisatie voor beide landen voltooid zijn. | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
ArchiefAlgemeen Rijksarchief - archief Ministerie van Buitenlandse Zaken | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
Hans Ramsoedh is werkzaam bij de lerarenopleiding in Arnhem van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) en eindredacteur van OSO. |
|