OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34
(2015)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| ||
Peter Meel
| ||
[pagina 11]
| ||
Het standbeeld van Henck Arron bij de ingang van de Palmentuin (foto auteur)
Tenslotte zal ik aandacht schenken aan de impact die de staatsgreep op Arron heeft gehad. Heeft de machtsgreep van de militairen hem veranderd en zo ja, zijn sporen hiervan terug te vinden in zijn denken en handelen als NPS-voorzitter, Frontleider en vicepresident? | ||
SKM-kwestieDat minister-president Arron niet goed raad wist met het leger was nog niet duidelijk op het moment dat de SKM de plaats innam van de Troepenmacht in Suriname (TRIS). Het vertrek van de TRIS - het toenmalige Koninkrijksleger - was het gevolg van de onafhankelijkheid die het rijksdeel in 1975 onder leiding van Arron verkreeg. Vanaf dat moment was het niet langer Den Haag dat op defensiegebied de toon aangaf, maar behartigde de regering in Paramaribo de krijgsmachtaangelegenheden van Suriname zelfstandig. Een militaire missie onder leiding van kolonel Hans Valk was aan de Nederlandse ambassade toegevoegd. Deze missie verleende administratieve, logistieke, organisatorische en technische assistentie bij het opbouwen van de SKM. De SKM bestond voor een deel uit Surinamers die in Nederland waren opgeleid. Het was hen opgevallen dat de mondigheid van militairen in het moederland | ||
[pagina 12]
| ||
niet zelden werd beloond met meer inspraak, verhoging van de soldij en een betere rechtspositie. De Vereniging van Dienstplichtige Militairen (VVDM) speelde in dit verband een voortrekkersrol. Terug in Suriname ontdekten de repatrianten dat bij de SKM de nadruk lag op het respecteren van hiërarchische verhoudingen en op de orde- en gezagshandhaving. Velen van hen ervoeren dit als een stap achteruit en hadden moeite zich te voegen naar een systeem dat zij op onderdelen als gedateerd beschouwden. Deze cultuurverschillen werden zichtbaarder naarmate onderofficieren van de SKM vaker aanliepen tegen wat zij beschouwden als misstanden. Zij verweten de legerleiding, in het bijzonder bevelhebber Henk Elstak, dat deze teveel het accent legde op het aanscherpen van de discipline, het verlengen van de werkdagen en het uitbreiden van de detachementen, de militaire posten langs de grensrivieren. Deze dwongen militairen om voor de duur van maanden onder slechte omstandigheden en zonder veel om handen te hebben in het binnenland te verblijven. Een andere bron van ontevredenheid was het willekeurige bevorderingsbeleid van de bevelhebber, dat niet volgens kenbare en toetsbare criteria verliep en menigeen ten onrechte een bevordering onthield. Protesten konden bevelhebber Elstak er niet toe bewegen zijn beleid aan te passen. Elstak schoof de schuld van de heersende onvrede in de schoenen van de regering, die naar zijn zeggen hem geen personeelsuitbreiding toestond en legerzaken geen prioriteit gaf. Om hun positie te versterken, formeerden de ontevreden militairen in 1978 een Bond van Onderofficieren. Deze Bond, die onder voorzitterschap stond van Desi Bouterse, zocht naar het voorbeeld van de VVDM erkenning als vakbond. Dat was tegen het zere been van hun superieuren. In januari 1979 besloot de legerleiding tot een tuchtrechtelijke maatregel tegen de secretaris van de Bond, Ramon Abrahams. Die had in de Memre Boekoekazerne een open brief voorgelezen, waarin de Bond de vinger legde op wantoestanden binnen de SKM. Volgens de legerleiding kon de brief naar toonzetting en inhoud niet door de beugel. De onderofficieren beschouwden het zwaar arrest van Abrahams als een inbreuk op hun vakbondsrechten en gingen op 4 januari 1979 in staking. Zij organiseerden gedurende drie dagen sitdownacties voor het parlementsgebouw en voor het kantoor van de minister-president. Hun eisen? Het ongedaan maken van de strafmaatregel en de erkenning van hun vakbond. De Surinaamse Politiebond hield ter ondersteuning van de acties van de onderofficieren een protestmars in Paramaribo en de vier vakcentrales - Moederbond, Centrale-47 (C'47), Centrale van Landsdienaren Organisaties (CLO) en Progressieve Werknemers Organisatie (PWO) - stuurden een telegram aan de regering waarin ook zij stelling namen tegen het schenden van vakbondsrechten door de legerleiding. Minister-president Arron ging in gesprek met de onderofficieren. Hij besloot sergeant Abrahams vrij te laten en af te zien van het nemen van strafrechtelijke of tuchtrechtelijke maatregelen tegen de muitende onderofficieren. Zijn regering volstond met het instellen van een commissie onder leiding van de jurist Oscar Abendanon, die een rapport produceerde waarin aanbevelingen werden gedaan om de onrust binnen de SKM weg te nemen. Arron zou nalaten iets met dit rapport te doen. | ||
[pagina 13]
| ||
Aangezien een erkenning van hun vakbond nog altijd ver weg leek, besloot de Bond van Onderofficieren eind 1979 te fuseren met het Surinaams Korporaals Verbond en verder te gaan onder de naam Bond van Militair Kader (Bomika). Badrisein Sital werd voorzitter van Bomika. In januari 1980 stuurde het Bomikabestuur een brief aan de voor legerzaken verantwoordelijke onderminister Waldi Willemzorg. Dit initiatief viel bij de legerleiding in verkeerde aarde. Bevelhebber Elstak stelde vast dat de vergadering waarin de brief was opgesteld zonder toestemming in de kazerne had plaatsgevonden en dat de brief niet via de hiërarchieke weg naar de bewindsman was gezonden. Om die reden legde de legerleiding voorzitter Sital en ondervoorzitter Laurens Neede zes dagen licht arrest op. Deze maatregel en de vruchteloze gesprekken met de bevelhebber die erop volgden, waren de spreekwoordelijke lont in het kruitvat. Op 25 januari zegden de onderofficieren het vertrouwen in de legerleiding op en eisten zij het ontslag van Elstak. Anders dan in 1979 greep de regering nu wel in. Sital en Neede werden gearresteerd en de bestuursleden van Bomika wegens ernstig plichtsverzuim uit hun militaire functies gezet. De politie werd opgedragen actievoerende militairen uit de kazerne te verwijderen. Deze ondergingen hun gedwongen vertrek uit het kampement als een diepe vernedering. Ook Bomika-secretaris Ramon Abrahams werd gearresteerd. Het drietal werd voor de Krijgsraad gedaagd. De auditeur-militair stelde vast dat Sital, Neede en Abrahams zich schuldig hadden gemaakt aan militair oproer en samenspanning tot plichtsverzaking. Hij eiste tien maanden gevangenisstraf en ontslag uit militaire dienst. De president van de Krijgsraad liet weten dat hij op 26 februari uitspraak zou doen in de zaak. Zover kwam het niet. Daags voor de uitspraak namen de onderofficieren de macht in Suriname over. De onbekommerde houding van de regering tegenover de problemen in het leger moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de opstelling van ministerpresident Arron, die de SKM vooral belangrijk vond als symbool van de in 1975 verworven soevereiniteit. Hij wenste de organisatie zoveel mogelijk onder zijn politieke controle te brengen, dat wil zeggen als ambtelijke dienst deel te laten uitmaken van het heersende systeem van patronage en cliëntelisme. Op termijn wilde Arron toe naar een ontwikkelingsleger, dat kon worden ingezet bij het aanleggen en onderhouden van wegen, het uitvoeren van projecten op het gebied van stedelijke vernieuwing en het opzetten van parastatale productieactiviteiten. Tegelijk was hij sceptisch over het welslagen van een dergelijke ambitie. Zijn aarzelingen hadden te maken met onzekerheid (er diende een nieuwe organisatie te worden opgebouwd waarmee Suriname geen ervaring had), gebrek aan overtuiging (waren de onderofficieren en manschappen wel berekend op het uitvoeren van ontwikkelingstaken) en zorg (was het mogelijk om een ontwikkelingsleger deugdelijk in te passen in de bestaande staatsstructuur). Meer specifiek had Arron bezwaren tegen een vakbond voor onderofficieren. Hij vond een vakbond niet passen bij de specifieke taken van een leger en de ondergeschikte positie van militairen aan het democratisch gezag. Het hanteren van het stakingsmiddel door een militaire vakbond zou teveel risico's met zich meebrengen voor het handhaven van de staatsveiligheid. Maar niet minder be- | ||
[pagina 14]
| ||
langrijk was dat Arron een vakbond zag als een potentiële bedreiging voor zijn positie, zeker als een dergelijke bond het bijvoorbeeld samen met de Politiebond zou opnemen tegen zijn regime. De vorming van een regeringsvijandig vakbondsfront diende voorkomen te worden, ook gelet op de wankele meerderheid die zijn coalitie in het parlement bezat. Het was om die reden dat Arron in januari 1979 opdracht gaf Abrahams vrij te laten en ervan afzag tegen de muitende militairen op te treden. De steun die de vier vakcentrales hadden betuigd aan de stakende onderofficieren ontnam hem de mogelijkheid om gedecideerd orde op zaken te stellen. Het op zijn beloop laten van de vakbondskwestie in 1978 en 1979 en het terugvallen op een law-and-orderscenario in januari 1980 waren symptomen van dezelfde kwaal, namelijk het onderschatten van de aanhoudende onvrede binnen de krijgsmacht en het onvoldoende serieus nemen van de klachten van de onderofficieren. Arrons mistasten in de kwestie wordt duidelijk als de alternatieven in beschouwing worden genomen die hem ter beschikking stonden. Arron had een coup kunnen voorblijven door gevolg te geven aan de aanbeveling van de commissie-Abendanon om een wetsontwerp in te dienen bij het parlement, zodat de onderofficieren niet langer met een beroep op de grondwet een eigen vakbond hadden kunnen opeisen. Op dat moment kende de Surinaamse grondwet burgers zonder beperking het recht toe vakverenigingen op te richten en zich daarbij aan te sluiten. Door de onderofficieren een vakbond te onthouden, schond de regering met andere woorden de grondwet. De parlementaire goedkeuring van een wetsontwerp dat het oprichten van een militaire vakbond verbood, zou wel enige voeten in de aarde hebben gehad, want deze hing af van de medewerking van de oppositie. Maar er mocht van uit worden gegaan dat de Vooruitstrevende Hervormings Partij (VHP), als medeverdediger van de rechtsstaat, een dergelijk initiatief zou hebben gesteund. Naast het treffen van wettelijke voorzieningen had Arron aanstalten kunnen maken het leger op een nieuwe leest te schoeien. Maatregelen die hij had kunnen nemen, waren het inroepen van buitenlandse expertise, het benoemen van een minister van Defensie, het vervangen van bevelhebber Elstak, het garanderen van functionerende overlegstructuren en het verder uitwerken van het concept van een ontwikkelingsleger. Het waren politieke twijfel, persoonlijke trots en een pertinente gezagsopvatting die verhinderden dat hij de benodigde actie ondernam. | ||
25 Februari 1980De machtsovername door de onderofficieren kwam voor premier Arron als een volkomen verrassing. In de avond van 24 februari kwam hij thuis, na het grootste deel van de dag bij zijn partijgenoot Otmar Rodgers te hebben doorgebracht. Arron: Zoals gebruikelijk was er politiebewaking. Maar op een gegeven moment werd de bewaking opgevoerd. Ik zei nog tegen mijn vrouw: hier klopt iets niet. Vervolgens meldde zich een politie-inspecteur, die ons opriep het huis onmiddellijk te verlaten. Ik wilde nog mijn schoenen aantrekken, want ik liep op slippers, | ||
[pagina 15]
| ||
maar hij reageerde opgewonden dat daar geen tijd voor was. We moesten direct vertrekken. We hebben het huis afgesloten en zijn naar de kazerne van de militaire politie naast Fort Zeelandia gereden. Daar hoorde ik de eerste schoten. Kennelijk zat de militaire politie niet op één lijn met de onderofficieren, anders zouden ze mij nooit ongemoeid hebben gelaten. Sital, Abrahams en Neede weigerden met hun kameraden te onderhandelen over een staakt-het-vuren en het beëindigen van de opstand. Rond 9.00 uur werd het politiebureau door de militairen in brand geschoten en verwoest. Voor de coupplegers was het een moment van triomf. De aanwezige agenten gaven zich over. Hoewel een groot deel van het korps bereid was de wapens tegen de militairen op te nemen, besliste hoofdcommissaris Jimmy Walker anders. Hij achtte het risico op een bloedbad te groot en meende dat burgers niet het slachtoffer mochten worden van een treffen tussen de gewapende machten. Arron had het hoofdbureau op dat moment al verlaten: Op wonderbaarlijke wijze ben ik toen van het toneel verdwenen en met mijn vrouw ondergedoken. Het onderduikadres was bij een heel eenvoudige familie. Ik heb nooit hun naam genoemd. Ik ga het ook nu niet doen. De man is inmiddels overleden, maar zijn vrouw en kinderen leven nog. Ik ben daar liefdevol ontvangen, met alleen mijn slippers en de kleren die ik aan had. Er zijn kleren gekocht en toiletartikelen. En ik heb mij geïnstalleerd. Over de radio riepen de militairen de hele dag dat ze wisten waar ik zat. We pakken hem in no time op was de boodschap die zij wilden verspreiden. Maar ze hebben nooit geweten waar ik verbleef. Omdat de familie die mij heeft opgevangen een ongelooflijk gedisciplineerde familie was. Als vader en moeder spraken, dan hielden de kinderen hun mond. En als zij hen opdroegen iets geheim te houden, dan deden zij dat. | ||
[pagina 16]
| ||
en zei: kom. We stapten in en gingen ervandoor. Maar de auto had onvoldoende benzine. Dat schiep een probleem, want ik moest hoe dan ook uit het zicht blijven. Gelukkig loste dit probleem zich vanzelf op. Er lag een laken in de auto. Ik dook in elkaar en trok het laken over mij heen. We hebben toen getankt bij een benzinestation aan de rand van de stad. Vervolgens zijn we doorgereden naar een zuster van de man die mij reed, een locatie in Groot Paramaribo. Tegen het middaguur maakten radioluisteraars kennis met de Nationale Militaire Raad (NMR). In een verklaring stelde de NMR dat militairen de leiding in het land hadden overgenomen. Burgers werden aangemoedigd zich dienstbaar te maken aan het proces van sociaal-economische, maatschappelijke en morele herorientatie en bij te dragen aan de opbouw van de Republiek Suriname. Daags hierna riep de gevangengenomen vicepremier Olton van Genderen de bevolking op zich volledig te onderwerpen aan het nieuwe gezag. Op 28 februari meldde Arron zich aan in de Memre Boekoekazerne en op 5 maart stelden hij en zijn medeministers hun portefeuilles ter beschikking van president Johan Ferrier. Op 15 maart vond de beëdiging plaats van een nieuw kabinet. In zijn regeringsverklaring stelde minister-president Henk Chin A Sen vernieuwingen in het vooruitzicht van de politiek-bestuurlijke, de sociaal-maatschappelijke, de sociaaleconomische en de educatieve orde. Ook zette hij de hoofdlijnen van een urgentieprogramma uiteen. Een half jaar later werd Chin A Sen tevens tot president benoemd. Hij slaagde er echter niet in om bevelhebber Bouterse en garnizoenscommandant Roy Horb veel tegenwicht te bieden. Beiden domineerden het Militair Gezag dat sinds juli 1980 als machtscentrum fungeerde en tussen 1981 en 1983 bezig was een revolutionaire koers voor Suriname uit te stippelen. Vanaf de zijlijn nam Arron waar dat Suriname was veranderd in een autoritaire, door militairen bestuurde staat. De onwettige machtsovername was in zijn beleving het gevolg van gekwetste trots en een gebrek aan zelfbeheersing bij de onderofficieren. Gevoelens van onvrede en wrok hadden hen ertoe gebracht de democratie en de rechtsstaat op te blazen en de bijbehorende instituties te ontmantelen. Het parlement was buiten werking gesteld en ministers dienden zich te bewegen binnen de beperkte ruimte die het Militair Gezag hen toestond. Volgens Arron was de legerleiding in de dagen vóór de machtsovername onvoldoende alert geweest, maar hadden ook de militaire inlichtingendienst en de centrale inlichtingendienst het laten liggen. Ronduit teleurgesteld was Arron in de houding van Nederland. Dat begon al kort na de machtsovername, toen er verhalen in omloop kwamen dat de zestien onderofficieren bij het plegen van hun coup assistentie hadden gekregen van het | ||
[pagina 17]
| ||
hoofd van de Nederlandse militaire missie in Suriname, Hans Valk. De sympathie die Valk voelde voor de strijd van de onderofficieren voor een eigen vakbond en in ruimere zin voor het wegnemen van misstanden in het leger en in de samenleving zou zich hebben vertaald in morele steun voor een militaire machtsovername. Al dan niet bedekte aanmoedigingen ten gunste van een regimewisseling zouden de onderofficieren hebben opgevat als een aansporing om het heft in eigen hand te nemen. De gedachte dat Nederland met Valk in een vooruitgeschoven positie weloverwogen een einde had gemaakt aan zijn democratisch gekozen regering zou Arron sindsdien niet meer loslaten. Tot op heden is niet komen vast te staan dat Valk in opdracht van de Nederlandse regering handelde of werd aangestuurd door de Nederlandse politiek. Het heeft er veel van weg dat Valk een vrije rol kon claimen doordat de Nederlandse departementen van Buitenlandse Zaken en Defensie onvoldoende toezicht hielden op de activiteiten van de militaire missie. Maar juist deze nalatigheid wekte de argwaan van Arron. Hij vermoedde hierachter de hand van Den Haag en zag een bevestiging van zijn gelijk in het optreden van de Tweede Kamer, die het gedwongen einde van zijn regering nooit met zoveel woorden had betreurd. Dat de NMR twee maanden na de staatsgreep welkom was geheten op de Nederlandse ambassade om Koninginnedag te vieren, wekte bovendien de indruk dat Den Haag zich wel heel gemakkelijk bij de nieuwe verhoudingen had neergelegd. Aanwijzingen van Nederlandse betrokkenheid die naderhand boven tafel kwamen, waren volgens Arron dat legerleider Bouterse kolonel Valk bij zijn vertrek uit Suriname voor zijn aandeel in de coup had geprezen, dat de groep van zestien gebruik had gemaakt van een door Nederlanders vervaardigde blauwdruk en dat een onderzoekscommissie in opdracht van de Tweede Kamer een onbevredigend rapport had uitgebracht over de kwestie rond de militaire missie. Verontwaardigd nam Arron in september 1980 kennis van het besluit van de Nederlandse regering om het urgentieprogramma van de regering-Chin A Sen met een bedrag van 500 miljoen gulden uit de verdragsmiddelen te financieren. Wat was de ratio achter deze steun, nota bene aan machthebbers die democratische tradities met voeten traden en mensenrechten schonden? De reactie van Arron was begrijpelijk, zeker als de Nederlandse steun aan de regering-Chin A Sen in het verlengde wordt gezien van de raadgevingen van kolonel Valk aan de groep van zestien. Den Haag verklaarde de bijdrage van 500 miljoen gulden te beschouwen als een middel om de positie van Chin A Sen te versterken in het belang van het herstel van de democratie en de rechtsstaat. Daar kwam bij dat het bedrag van 500 miljoen gulden volgens de Nederlandse regering geen nieuw geld betrof, maar een nieuwe toewijzing inhield van al eerder toegekende maar nooit uitgegeven middelen. Hoewel deze argumenten op zichzelf niet onredelijk klonken, getuigde het Haagse besluit van weinig politiek inzicht. Nederland had er kennelijk geen moeite mee om een onwettig regime te steunen, onderschatte de rol en positie van het Militair Gezag en overschatte de invloed van president Chin A Sen, die een eigen koers probeerde te varen, maar kort werd gehouden door de legerleiding. | ||
[pagina 18]
| ||
Gevangenschap en bijzonder gerechtshofOp één week na zou Arron precies één jaar gevangen zitten, als zijn onderduikdagen onmiddellijk volgend op de staatsgreep worden meegerekend. Hij verbleef op verschillende locaties. Vanaf 28 februari 1980 zou hij eerst korte tijd in de Memre Boekoekazerne worden vastgehouden. Hier waren ook militaire officieren, politieofficieren en collega-ministers geïnterneerd. Na de officiële overdracht van de macht kwam Arron op 5 maart vrij en werd hij onder huisarrest geplaatst. De regels van het huisarrest bepaalden dat het Arron verboden was met anderen dan zijn directe gezinsleden contact te hebben, dat hij zich slechts mocht ophouden binnen zijn directe woonomgeving, dat hij zich telefonisch niet in verbinding mocht stellen met de buitenwereld en dat hij geen handelingen mocht verrichten tegen de NMR. Om de drie uur werd hij geacht zich te melden bij de militairen, die in een wachtershuisje op zijn erf verbleven. Ook 's nachts moest hij om de drie uur een teken van leven geven. Een militair klopte dan op de deur onder het slaapkamerraam waarna Arron met stemverheffing liet weten dat hij er nog was. Begin april bleken lagere ambtenaren bij het ministerie van Openbare Werken over grote bedragen in contanten te beschikken. Hierop volgde een nieuwe golf van arrestaties. Een aantal ministers, onder wie Arron, werd op verdenking van corruptie geïnterneerd in de Memre Boekoekazerne. Daar werden zij buiten hun medeweten in verband gebracht met oud-militair Fred Ormskerk, die vanuit Frans-Guyana een staatsgreep had willen plegen tegen Bouterse. Arron: We waren niet op de hoogte van de dingen die zich aan de andere kant van de kazerne afspeelden, dat wil zeggen aan de kant waar Ormskerk zich bevond. Maar in de middag van 15 mei werden we plotseling geconfronteerd met militairen in camouflagepak, de helm diep over het hoofd getrokken en hun gezichten onherkenbaar gemaakt. We zagen hen buiten lopen, maar ze patrouilleerden ook op de gang die aan onze kamers grensde. Later die avond werd de stemming grimmiger. Op een gegeven moment werden we gesommeerd in onze onderbroek naar beneden te komen. Als verdoofd deden we wat ons was opgedragen. We werden opgesteld tegen een muur en er werden karabijnen op ons gericht. Het was een beangstigend moment. We waren met zes, zeven man. John Thijm was erbij, Frank Essed en de broer van Michel Cambridge.Ga naar voetnoot2De persoon die ons uit deze hachelijke situatie heeft gered, was de latere bevelhebber van het Nationaal Leger, Arthy Gorré. | ||
[pagina 19]
| ||
Laat niemand je wat vertellen. Op dat moment wisten we niet dat de militairen in opperste staat van paraatheid verkeerden vanwege de plannen van Ormskerk. Er was, zo bleek mij later, bij Ormskerk een lijst gevonden met namen waarop ook die van mij prijkte. Uit die lijst kon worden opgemaakt dat Ormskerk na zijn machtsovername een nieuwe regering wilde formeren met mij als ministerpresident. Maar zoals gezegd: hier kwam ik pas later achter. Kort voor de Emancipatieviering op 1 juli 1980 werd Arron op medische indicatie in het Militair Hospitaal opgenomen in verband met zijn hartproblemen. Arron: In het begin zat ik er alleen. Maar op een gegeven moment is Rufus Nooitmeer opgepakt in de affaire Ormskerk.Ga naar voetnoot3 Hij werd ervan verdacht te hebben meegewerkt aan de realisering van diens plannen. De militairen hebben hem daarvoor verschrikkelijk mishandeld. Het is het begin geweest van het einde van Nooitmeer. Wat er in het Militair Hospitaal rondliep om van zijn verwondingen te herstellen, was nauwelijks nog een mens te noemen. Als ik aan die tijd terugdenk, krijg ik steeds hetzelfde beeld voor ogen: dat van rauw vlees en bloed. Het was onvoorstelbaar triest. Wel is toen het samenzijn van Nooitmeer en mij begonnen. Hoewel we in afzonderlijke kamers verbleven, probeerden we ons zoveel mogelijk aan elkaar op te trekken. Zo hebben we in 1980 de Dag der Vrijheden in elkaars gezelschap doorgebracht. Op 4 augustus werd Arron uit het Militair Hospitaal ontslagen en weer onder huisarrest geplaatst. Negen dagen later werd hij opnieuw gearresteerd, samen met andere kopstukken van zijn regime en met de militairen Badrisein Sital, Chas Mijnals en Stanley Joeman die verdacht werden van het beramen van een linkse tegencoup. Arron werd overgebracht naar het cellenblok van de Memre Boekoekazerne. Arron: De cel waarin ik werd gestopt, was klein en kaal. Je sliep op een soort brits, zonder matras of deken. Naast mij in een belendende cel zat Ahmed Karamat Ali.Ga naar voetnoot4 Ik ontdekte hem pas na verloop van tijd, via een piepgaatje in de muur. Ik kwam er achter dat ook Cambridge, Thijm, Essed en anderen in dit cellenblok verbleven. Het was een hele groep. De uren verstreken. In die nacht - zo is mij later gebleken - werd met de gedachte gespeeld om ons uit de weg te ruimen. En ik heb begrepen dat er die avond ook is gestemd: wel doodschieten, niet doodschieten. Eén stem is van doorslaggevende betekenis geweest. Die stem behoorde toe aan een man die zei: niet doen, onder geen enkel beding. De naam van die persoon is mij nooit genoemd. Het enige dat ik weet is dat de groep die de stemming hield, bestond uit de militaire leiding en een aantal burgers. Verder reikt mijn informatie niet. | ||
[pagina 20]
| ||
daarvoor een pantserwagen met zwaar geschut. We kregen een broodje en moesten vervolgens instappen. Een bont gezelschap van militairen, politici en burgers die van corruptie werden verdacht. Niemand vertelde ons waar we heen gingen. Maar al snel sloeg de vertwijfeling toe. We reden richting Zanderij. Moesten we daaruit afleiden dat we koers zetten naar Bos Bivak? Maar wat hadden we dââr te zoeken? Wat wilden de militairen met ons? Vergeleken bij zijn verblijf in de Memre Boekoekazerne en het Militair Hospitaal beleefde Arron zijn opsluiting in de centrale penitentiaire inrichting Santo Boma als zwaar. Los van terugkerende intimidaties en pesterijen verkeerden de gedetineerden in grote onzekerheid over hun lot. Formeel bezaten zij de status van verdachte, maar zij verbleven niet in het huis van bewaring, maar in twee vleugels achterop het gevangenisterrein, afgezonderd van de andere gevangenen. Op gezette tijden werden zij opgeroepen voor verhoor door politieagenten die werkzaam waren voor het Bijzonder Gerechtshof. Dit gerechtshof bestond uit burgers en militairen en was per decreet ingesteld om corruptieve praktijken uit de jaren 1970-1980 te onderzoeken en plegers van economische delicten op te sporen, te vervolgen en te berechten. Soms vonden de verhoren in Santo Boma plaats, maar meestal gebeurde dit op locaties in Paramaribo. De verhoren verliepen volgens Arron in een redelijke sfeer, maar de vragen over gronden die hij en familieleden op onrechtmatige wijze zouden hebben verkregen en over geheime bankrekeningen die hij erop na zou houden, waren naar zijn zeggen op niets gebaseerd. Arron: Ik heb mijn ondervragers vele keren verzocht mij te melden wat ze bij mij aan corruptie hadden aangetroffen. Zodat die zaken voor het Bijzonder Gerechtshof konden worden gebracht. Maar ze hebben me daarvoor nooit opgeroepen. Ze hebben me ook nooit kúnnen oproepen. Want er was gewoon niets. Wel ben ik als getuige opgetreden bij het Bijzonder Gerechtshof. Eén zaak ging om een overheidsfunctionaris die vanuit Saramacca een truck met plantaarde bij mij zou hebben afgeleverd. Maar daar was nooit sprake van geweest. Ik ontkende dan ook dat dit had plaatsgevonden. Ik wees de rechter op de plaatselijke situatie. | ||
[pagina 21]
| ||
Vlak achter mij, edelachtbare, waar nu André Kamperveen woont, daar was de plantsoendienst.Ga naar voetnoot5 Dat betekende dat daar bergen aarde lagen opgetast. Had ik aarde nodig gehad, dan had ik die dus niet uit het district hoeven te laten komen. Arron werd op 18 februari 1981 uit gevangenschap ontslagen. Zijn invrijheidstelling, op last van de coördinerend auditeur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof, vond plaats vanuit het Militair Hospitaal waarnaar hij enkele weken daarvóór was overgebracht. Doordat het onderzoek naar zijn mogelijke betrokkenheid bij corruptie nog liep, was het Arron niet toegestaan Suriname te verlaten. Anderhalf jaar later kreeg Arron van de militairen toestemming om zijn werk als onderdirecteur van de Volkscredietbank te hervatten. Vóórdat hij minister-president werd, had hij deze functie geruime tijd bekleed. Een terugkeergarantie maakte het hem mogelijk deze betrekking opnieuw te aanvaarden. In 1983 ontving Arron uitsluitsel dat de corruptiezaak tegen hem was geseponeerd en dat van strafvervolging tegen hem werd afgezien. Dat juist tegen hem, die hoofdverantwoordelijk werd gehouden voor het afglijden van de republiek, de zaak niet rond kon worden gemaakt, was voor de militairen een bittere tegenvaller. | ||
ImpactTerugblikkend presenteerde Arron zijn verblijf in Santo Boma als een noodzakelijke voorfase in het proces richting herdemocratisering. Het Front voor Democratie en Ontwikkeling is in de gevangenis geboren, was een gevleugelde uitdrukking van hem. Hiermee wenste hij te benadrukken dat Otmar Rodgers, Rufus Nooitmeer en hij dáár dichter naar elkaar toe waren gegroeid en dat dit vertrouwen voor de latere samenwerking met VHP-leider Jagernath Lachmon en Willy Soemita, de leider van de javaanse Kerukunan Tulodo Prenatan Inggil (KTPI) van groot belang was geweest. De toenadering tussen Arron en Lachmon kwam op initiatief van Lachmon tot stand. Bouterse had de voorzitter van de VHP uitgenodigd om na te gaan hoe bredere lagen van de bevolking bij het proces van bestuurlijke vernieuwing konden worden betrokken. Lachmon was bereid hierover mee te denken, op voorwaarde dat ook de NPS in de gelegenheid werd gesteld een bijdrage aan dit proces te leveren. Bouterse was hiermee akkoord gegaan. De door Lachmon uitgestoken hand werd door Arron dankbaar aanvaard. Beide leiders hadden elkaar | ||
[pagina 22]
| ||
nodig. Alleen gezamenlijk zouden zij tegenwicht kunnen bieden aan de militairen en kans maken in het politieke machtscentrum terug te keren. Vanaf 1984 zouden Arron, Lachmon en Bouterse met elkaar van gedachten wisselen over het realiseren van ‘duurzame democratische structuren’. Het door Lachmon geschreven memorandum ‘Basisprincipes en -structuren voor democratie in Suriname’ vormde de basis voor dit overleg. In 1985 kreeg de politieke dialoog een formeel karakter, voegde KTPI-leider Soemita zich bij het drietal en sloten de voorzitters van NPS, VHP en KTPI een akkoord met Bouterse. Hierin verklaarden zij verder te willen onderhandelen over een nieuwe politiek-bestuurlijke orde en toe te zullen treden tot het Topberaad. In dit orgaan hadden vertegenwoordigers van de militairen, de vakbeweging en het bedrijfsleven zitting. Ook zij discussieerden over het creëren van duurzame democratische structuren en pleitten voor een vreedzame overgang naar een sociaal rechtvaardige samenleving. De nationale dialoog ging een volgende fase in toen de oude politieke partijen besloten ministers te leveren aan de regeringen-Radhakishun en -Wijdenbosch. In 1987 kwam de beoogde nieuwe grondwet tot stand, die door de bevolking bij referendum werd goedgekeurd. Aansluitend vonden er verkiezingen plaats, die een grote overwinning opleverden voor het Front voor Democratie en Ontwikkeling, het samenwerkingsverband van NPS, VHP en KTPI. Arron werd vicepresident in de regering-Shankar. Deze regering slaagde er niet in om het machtsvraagstuk en de economische crisis op te lossen, en de betrekkingen met Nederland vlot te trekken. In december 1990 pleegde Bouterse voor de tweede keer een staatsgreep, wat het einde van de regering-Shankar betekende. Niet lang hierna trok Arron zich uit de actieve politiek terug. Kijken we naar Arrons persoonlijk leven dan kan worden vastgesteld dat de coup van 1980 zijn gezondheid noemenswaardig ondermijnde. De spanningen ten tijde van zijn gevangenschap en de druk waaronder hij met de militaire top over een nieuwe staatsinrichting onderhandelde, zorgden voor een verslechtering van zijn fysieke gesteldheid. Anders dan wel wordt verondersteld, ging Arron niet gebukt onder een posttraumatisch stresssyndroom. Van slapeloosheid en depressies bleef hij gevrijwaard. Wel bouwde de stress, in combinatie met een minder gezonde levensstijl, zich dermate op dat in 1990 een hartoperatie onvermijdelijk was. Een belangrijk politiek gevolg van de staatsgreep van 1980 was dat Arron het polarisatiemodel dat hij in de jaren zeventig hanteerde, losliet en teruggreep naar de consensuspolitiek waarmee de NPS en de VHP in de jaren vijftig en zestig furore hadden gemaakt. Tijdens Arrons premierschap had het polarisatiemodel bijgedragen aan de realisering van de onafhankelijkheid. Maar gaandeweg had dit model de parlementaire verhoudingen in toenemende mate op scherp gezet en het land steeds moeilijker bestuurbaar gemaakt. Het lag niet voor de hand om bij een terugkeer in het politieke machtscentrum de confrontatiekoers te continueren. Maar behalve door ervaringen uit het verleden werd de terugkeer naar de consensuspolitiek vooral afgedwongen door de veranderde omstandigheden. Lachmon - in de jaren zeventig Arrons grootste rivaal - werd zijn belangrijkste | ||
[pagina 23]
| ||
politieke bondgenoot. Beiden wilden Suriname laten terugkeren naar de democratie en de rechtsstaat en meenden dit het beste te kunnen doen door de handen ineen te slaan. Zij investeerden in persoonlijke relaties om de sinds 1967 bestaande irritaties tussen de NPS en de VHP weg te nemen, oud zeer te begraven en op basis van vertrouwen toe te werken naar een normalisering van de partijpolitieke verhoudingen. Voor Arron was er nog een bijkomende reden om zich actief voor het terugdringen van de militaire factor in het landsbestuur in te zetten. Hij had het laten liggen in de kwestie van de militaire vakbond. Hoewel hij hier zelden over sprak en dit in het openbaar nooit zou erkennen, was hij vastbesloten om zich voor zijn falen te revancheren. Door het leggen van democratische fundamenten en het creëren van een breed draagvlak hiervoor hoopte hij dat de gevolgen van zijn mistasten in de vakbondskwestie voor een belangrijk deel gecompenseerd konden worden. De som van deze inzichten en ambities bracht Arron ertoe als partijvoorzitter, vicepresident en Frontleider behoedzaam te opereren. Hij was wars van het voeren van een rancunepolitiek jegens de militairen en ervan overtuigd dat een frontale oppositie tegen Bouterse een averechts effect zou sorteren. Partijgenoten meenden dat hij te gemakkelijk zwichtte voor druk van de militairen en te weinig gebruik maakte van de royale meerderheid die het Front voor Democratie en Ontwikkeling in de Nationale Assemblée bezat. Maar Arron realiseerde zich dat de eerste Frontregering niet over het monopolie op de geweldsmiddelen beschikte, de facto weinig speelruimte bezat en uitsluitend via de weg van de geleidelijkheid zijn doelstellingen zou kunnen verwezenlijken. De coup van 1990 maakte duidelijk dat hij het wat dit aanging bij het rechte eind had. Pas de tweede Frontregering zou erin slagen het machtsvraagstuk op te lossen en op economisch gebied stappen voorwaarts te zetten. | ||
SlotHet politieke klimaat in Suriname in de tweede helft van de jaren zeventig kenmerkte zich door scherpe partijpolitieke tegenstellingen. De gepolariseerde verhoudingen tussen de regering en de oppositie hadden hun weerslag op de ontwikkelingen binnen de SKM en wakkerden bij de onderofficieren een kritische opstelling tegenover de SKM-leiding en de regering aan. Het ontbrak premier Arron niet aan nationalistische denkbeelden en zijn intenties getuigden van een oprecht geloof in de maakbaarheid van de samenleving, maar hij ontbeerde de slagkracht, de focus en het gezag om de noodzakelijke maatschappelijke hervormingen in gang te zetten. In beslag genomen door het machtsspel en vastbesloten zijn coalitie in het zadel te houden, sloot Arron zich tegen het einde van de jaren zeventig steeds meer af van zaken die met voorrang om een oplossing vroegen. Bij die zaken hoorden de perikelen binnen de SKM die op 25 februari 1980 uitmondden in een militaire machtsovername. De gebeurtenissen die erop volgden, louterden hem als mens en veranderden zijn opstelling als politicus. Arron zat rechteloos een jaar gevangen op grond van verdenkingen die niet hard konden worden gemaakt. Hij bekende | ||
[pagina 24]
| ||
zich tot de aloude consensuspolitiek waardoor het proces van herdemocratisering mede onder zijn leiding succesvol verliep. Na een welwillend onthaal door de bevolking en aanzetten om de politiekmaatschappelijke impasse te doorbreken, lieten de militaire machthebbers de samenleving al spoedig na hun staatsgreep kennismaken met de grimmige kanten van hun regime. Hun revolutie vond onder het volk weinig weerklank en de beoogde transformatie van het politieke en maatschappelijke bestel kwam niet van de grond. De belofte van de vier vernieuwingen resulteerde alleen in aanpassingen op het gebied van politiek en bestuur, met de compromisgrondwet van 1987 als belangrijkste product. Over een militaire vakbond deden de coupplegers en hun politieke erfgenamen er na 1980 het zwijgen toe. | ||
Literatuur
Peter Meel is werkzaam als onderzoeksdirecteur van het Instituut voor Geschiedenis van de Universiteit Leiden. |
|