OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 33
(2014)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
RecensiesLeo Balai, Geschiedenis van de Amsterdamse slavenhandel; Over de belangen van Amsterdamse regenten bij de trans-Atlantische slavenhandel. Zutphen: Walburg Pers, 2013. 191 p., ISBN 978 90 5730 907 6, prijs € 29.50.De ondertitel van dit boek is bescheidener en daarmee veel accurater dan de hoofdtitel waar de twee woordjes ‘Uit de’ voor hadden moeten staan. De eigenlijke kern van deze bijdrage aan de geschiedenis van de Amsterdamse slavenhandel bestaat uit de lijsten met namen en adressen van ‘prominente Amsterdammers (...) medeschuldig aan wat tegenwoordig een misdaad tegen de menselijkheid wordt genoemd (...) die een einde aan deze misdaad hadden kunnen maken, maar dit niet deden (...)’ (p.11). In het ‘Woord vooraf’ heeft Leo Balai het doel van zijn onderzoek dan ook kortweg geformuleerd als: ‘te weten te komen om welke Amsterdammers het ging en waar zij woonden’ (p. 7). Aan die woonadressen, waaronder verschillende parels van de Amsterdamse grachtengordel, behoort, zo lijkt Balai te concluderen (p. 145), een nevenfunctie toegekend te worden als plaatsen van herinnering aan het historische kwaad van de slavenhandel. De overzichten van inwoners van Amsterdam die voor 1863 op één of andere manier waren betrokken bij de slavenhandel dan wel belanghebbende waren in de op slavenarbeid drijvende West-Indische economieën, zijn te vinden in de hoofdstukken 3, 5 en 7 en in bijlage 3. De overige hoofdstukken geven wat illustraties van en plaatsen kanttekeningen bij de rol van deze individuen en van instellingen als de Amsterdamse kamer van de West-Indische Compagnie, het stadsbestuur en de Sociëteit van Suriname. Met nadruk wordt betoogd dat de bewuste Amsterdamse patriciërs dondersgoed wisten wat de humanitaire gevolgen van hun handelen waren. Zij waren dus niet alleen schuldig, maar volledig toerekeningsvatbaar. Slavernij kon alleen al niet als ‘ver van mijn bed show’ beschouwd worden, schrijft Balai, omdat ook in Europa zwarte Afrikanen en hun afstammelingen in slavernij leefden (weliswaar met name op het Iberisch schiereiland). Sterker nog: het prototypisch model voor de slavernij van Afrikanen en hun afstammelingen in de Nieuwe Wereld is, zo betoogt Balai, op dit continent ontstaan en de rationalisaties om wat hierin krom was recht te praten, zijn dan ook in Europa uitgedacht. En tenslotte, stelt Balai, bereikten de Amsterdamse kooplieden en regenten met regelmaat berichten van de feitelijke uitvoerders van de slavenhandel en uit de koloniën die over de onmenselijke bejegening van Afrikanen en Afro-Amerikanen weinig aan duidelijkheid te wensen overlieten. | |
[pagina 204]
| |
Balai toont zich in deze perifere hoofdstukken niet bijster gevoelig voor de implicaties van verschillen in tijd en plaats. Zo worden allerhande naar racisme riekende uitingen uit vijf eeuwen West-Europese geschiedenis wel erg gemakkelijk op één hoop gegooid met de rationalisaties van de Amsterdamse patriciërs. In dit verband noemt hij zowel een rituele gewoonte die in vroegmodern Spanje zou hebben bestaan om te niezen bij het zien van een zwarte man of vrouw, als de afwerende reactie op de bezwaren tegen de rol van Zwarte Piet in Nederland in de eenentwintigste eeuw (p. 36). Dit alles op één lijn te stellen met de rechtvaardiging van de slavernij van zwarte Afrikanen op grond van een overerfde ‘vloek van Cham’ van de hand van de wellicht godsdienstwaanzinnige zeventiende-eeuwse Drentse predikant Picardt (p. 35) lijkt me een onwenselijke vereenvoudiging van de werkelijkheid. En zouden Picardts ideeën trouwens werkelijk nog weerklank hebben gevonden bij iemand als Jan Bernd Bicker (1746-1812), financieel en bestuurlijk stevig in de op slavenarbeid draaiende Surinaamse economie verstrikt maar ook een verlicht patriot? Meer voor de hand ligt dat Bicker zijn geweten in slaap suste met de in zijn tijd gangbare rationalisatie dat de slavenhandel levens redde aangezien de mensen die men aan de kust van Afrika kocht anders als krijgsgevangenen ritueel geofferd zouden zijn of als delinquenten omgebracht. Heel waarschijnlijk heeft hij zichzelf ook voorgespiegeld dat er in Suriname toch wetten waren die wreedheden en willekeur tegengingen en die maakten dat de Afrikanen er beter af waren dan in hun eigen land. En de argumenten tegen het afschaffen van de slavernij van een aantal Amsterdamse belanghebbenden uit 1848 (hoofdstuk 7 en bijlage 5), zijn die niet opnieuw geheel anders dan de voorgaande? Zij lijken zich toch in de eerste plaats te beroepen op de noodzaak de rechtszekerheid van plantagebezitters te handhaven. Natuurlijk blijft het zo dat deze mensen, ongeacht hun theoretische beschouwingen, ongeacht zelfs de, ook door Balai niet opgeloste, vraag of zij per saldo nu wel of niet rijk zijn geworden van slavenhandel en slavernij (p. 12, 90-91, 145), praktisch gezien bijgedragen hebben aan de consolidatie van een verkeerd maatschappelijk systeem. Maar dat ontslaat een historicus nog niet van de verplichting hun precieze opvattingen serieus te onderzoeken. Balais bedoeling met dit boek schijnt evenwel vooral te zijn geweest om de periode van slavenhandel en slavernij een plek te geven in het collectieve geheugen van alle Amsterdammers (p. 145). Het verleden van de stad wordt door sommigen misschien beschouwd en voorgesteld als louter glorieus, hetgeen een miskenning impliceert van wat in de optiek van Balai een ‘smet op het blazoen van de stad’ (p. 98) is. De vorm waarin Balai het slavernijverleden in de collectieve herinnering van Amsterdammers wil integreren, lijkt me echter veel te beperkt. Balais boek bevat weinig om je aan op te trekken. Aan de ene kant ‘gewetenloze’ (p. 85) en geldbeluste regenten en kooplieden, aan de andere kant zwarte Afrikanen en hun nakomelingen die slachtoffer zijn van ‘nauwelijks te bevatten gruwelijkheid’ (p. 145). De nadruk op wat de mensen die in de periode tot 1863 in slavernij hebben geleefd is aangedaan - waarbij wat door henzelf tot stand is gebracht naar de achtergrond verdwijnt -, is om meer dan één reden problematisch. | |
[pagina 205]
| |
In zijn inaugurele rede bij de aanvaarding van zijn leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam in 2012Ga naar voetnoot1 wees Stephen Small erop dat vóór het begin van de Nederlandse slavenhandel het Sranantongo niet bestond, evenmin als het Papiamentu, terwijl er ook geen sprake was van marrongemeenschappen, van Afro-Caraïbische familiesystemen, noch van de Creoolse keuken of kledingstijl. Smalls opsomming kan gemakkelijk aangevuld worden met andere voorbeelden van gemeenschapsopbouw en culturele scheppingskracht. Het zou toch heel verkeerd zijn wanneer in de herinnering van het (Nederlands of Amsterdams) slavernijverleden dit wezenlijke aspect - van wat Afrikanen en hun afstammelingen vóór 1863 in de West-Indische volksplantingen vanuit de duisternis hebben opgebouwd - geen belangrijke plaats zou innemen. Dit alleen al omwille van het respect verschuldigd aan deze mensen zelf, die nota bene de voorouders zijn van een groot gedeelte van de Amsterdamse bevolking. Bovendien is het in het belang van de stadsgemeenschap als geheel wanneer ook dit hoopgevende en stimulerende aspect van de geschiedenis in het collectieve geheugen geïntegreerd zou worden, in plaats van alleen het aspect dat door Leo Balai in dit boek is aangestipt.
Jean Jacques Vrij | |
Dirk Tang, Slavernij; Een geschiedenis. Zutphen: Walburg Pers, 2013. 240 p., ISBN 978 90 5730 905 2, prijs € 34,50.Het jubeljaar 2013 - 150 jaar afschaffing van de slavernij door Nederland - heeft een enorme productiviteit laten zien aan evenementen, tentoonstellingen, websites, debatten, congressen, theateropvoeringen en uiteraard boeken. Het is niet alleen de productiviteit, maar ook de diversiteit die opvalt binnen die stroom aan uitingen die stilstaan bij slavenhandel, slavernij, de afschaffing ervan en de daarmee samenhangende herdenking en viering. Die diversiteit komt enerzijds tot uitdrukking in de gekozen thematiek en anderzijds in het gehanteerde perspectief. Grofweg kunnen we dat laatste indelen in drie categorieën: een zwart, een wit en een zwart-witperspectief, of althans pogingen daartoe. Een voorbeeld van dat laatste is de op 31 oktober 2013 geopende tentoonstelling ‘Zwart & Wit’ in het Tropenmuseum te Amsterdam. De makers van ‘Zwart & Wit’ hebben zich sterk gericht op het ontlokken van dialogen, op reflectie en zelfreflectie en verleiden de bezoeker vastgeroeste denkbeelden en opvattingen bij zichzelf en bij anderen ter discussie te stellen. Een ander voorbeeld is de tentoonstelling ‘Slavernij verbeeld’ die van 16 juni tot en met 22 september 2013 te zien was in de Bijzondere Collecties van de UvA, ook in Amsterdam. Hier waren het Jörgen Raymann en zijn dochter Melody die garant stonden voor de dialoog, de (zelf)reflectie en ja, de | |
[pagina 206]
| |
verontwaardiging over die zwarte bladzijde in de geschiedenis, en die de bezoeker verleidden tot het met andere ogen kijken naar die geschiedenis. Dirk Tangs Slavernij. Een geschiedenis is in het kader van deze tentoonstelling uitgegeven. De toegevoegde waarde van de Raymanns in de tentoonstelling ontbreekt in dit kloeke, fraai geïllustreerde boek. Waar de tentoonstelling nog te scharen is onder de categorie zwart-witperspectief (of althans een poging daartoe), slaat bij deze publicatie de wijzer door naar die van het witte perspectief. Tang volgt gebaande paden, vat de bevindingen van historici samen die in de laatste decennia min of meer gemeengoed zijn geworden en getuigt waar nodig van een gezonde(?) dosis ‘politieke correctheid’. Tang begint bij de Oudheid, ‘bakermat van de slavernij’, nadat hij aangegeven heeft dat slavernij hoogstwaarschijnlijk een onlosmakelijk aspect in de geschiedenis van de mensheid is. Hij vervolgt zijn verhaal, met een impliciete nadruk op continuïteit, met de slavenhandel en slavernij in de Europese Middeleeuwen (500-1500), waarin niet zozeer Afrikanen maar volkeren uit (Oost-) Europa, Noord-Afrika en in mindere mate Azië als slachtoffers aangemerkt moeten worden. Wat ik hier trouwens mis, zijn de, vooral, Ierse slaven en slavinnen die door de Scandinavische machthebbers en masse naar Noordwest-Europa verscheept werden, IJsland being a case in point. Maar dat terzijde. Als opmaat naar de Nederlandse betrokkenheid in de slavenhandel en slavernij schetst Tang vervolgens de Europese expansie richting West en Oost, die schoorvoetend begint in de vijftiende eeuw, culminerend in Columbus' ‘ontdekking’ van het Amerikaanse continent en de aanvankelijke suprematie van Portugal en Spanje in beide hemisferen. En dan komt de Nederlandse Republiek aan bod. Tang kiest ervoor, teneinde de grote lijnen van zijn boek te volgen, ‘de twee grote ondernemingen die de Republiek tot maritieme wereldspeler hebben gemaakt: de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), opgericht in 1602 en de West-Indische Compagnie (WIC), opgericht in 1621, te behandelen. In dit hoofdstuk 4 beschrijft Tang vooral de institutionele geschiedenis van de WIC, zich hoofdzakelijk baserend op Henk den Heijer, en in mindere mate die van de VOC. Na dit eenzijdige wit-Nederlandse perspectief van WIC (en VOC) wijdt Tang een hoofdstuk aan ‘Moeder Afrika’. De boodschap hier is dat Afrika een continent is waarin slavernij geworteld is in de over het continent verspreide samenlevingen, elk met hun eigen gebruiken, regels, godsdiensten, wetgeving en culturele ins en outs. Al met al behandelt dit hoofdstuk de Nederlandse aanwezigheid in West- en Zuid-Afrika en, naast die van Afrikanen, de betrokkenheid van de Nederlanders in slavenhandel en slavernij. Van Afrika reizen we samen met Tang verder naar Suriname onder de titel ‘Een houten brug verbindt Suriname met Afrika. Suiker wordt er met ellende betaald.’ Nu komen we op het terrein van de geschiedenis van Suriname onder Nederlands bewind, uiteraard in vogelvlucht. Naast de institutionele en economische paragrafen over het zeventiende- en achttiende-eeuwse Suriname, gaat Tang in op status, behandeling en ervaringen van slaven. Hij snijdt het thema ‘zoutwaternegers’ - de ‘vers’ uit Afrika aangevoerde slaven - aan om aan te geven dat het plantage- en politieke regime in Suriname in die tijd dusdanig is dat het | |
[pagina 207]
| |
noodzaakt om steeds weer nieuwe Afrikanen naar Suriname te verschepen. Dan zijn we inmiddels in de achttiende en negentiende eeuw aanbeland. Dirk Tang besluit zijn boek, ook weer in vogelvlucht, met de negentiende-eeuwse bemoeienissen van de internationaal georganiseerde abolitionisten, de Engelsen voorop, met de afschaffing van slavenhandel en slavernij. En dan op 1 juli 1863 is het zover. Het is feest in Paramaribo. Vanaf Fort Zeelandia wordt een vreugdesaluut gebracht. Hier eindigt Tang mee. Slavernij. Een geschiedenis is een mooi ‘koffietafelboek’ geworden. Maar voegt het iets toe aan onze kennis van de slavernij, vroeg ik me af. Niet wezenlijk. Voegt het iets toe aan onze omgang met de thema's slavenhandel en slavernij? Is er sprake van een verschuiving in perspectief? Wat dat laatste betreft deed het me denken aan het voornemen om bij de eerstvolgende intocht van Sinterklaas Zwarte Piet zonder gouden oorringen te laten opdraven. Het is bedoeld om mensen stapje voor stapje te laten wennen aan het idee dat de uitdossing van Zwarte Piet stereotyperend en beledigend is voor mensen met een donkere huidkleur. Tang probeert een eerste, voorzichtig stapje te zetten om (onkundige) lezers te laten wennen aan het idee dat we op een andere manier naar geschiedenis kunnen en moeten kijken. Is hij hierin geslaagd? Dat is grotendeels afhankelijk van de lezer en diens historische ‘bagage’.
Angelie Sens | |
Wilhelmina van Wetering en H.U.E. Thoden van Velzen, Een zwarte vrijstaat in Suriname (deel 2); De Okaanse samenleving in de negentiende en twintigste eeuw. Leiden: Brill, 2013. 364 p., ISBN 978 90 0424 625 6, prijs € 89,00.Dit tweede en laatste deel van de serie Een zwarte vrijstaat in Suriname gunt ons een blik op het Okaanse religieuze, culturele en politieke leven van de late negentiende, twintigste en begin eenentwintigste eeuw. De Okanisi zijn bij de meesten bekend als de Ndyuka of Aukaners en werden in de koloniale periode ‘de bevredigde bosnegers van Achter Auka’ genoemd door de koloniale overheid. Het gebruik van de term Okanisi duidt al aan dat de schrijvers proberen om deze marrons en hun geschiedenis zoveel mogelijk in hun eigen termen te beschrijven. Nadat Van Velzen en Hoogbergen in het eerste deel over de Okanisi zich vooral op de achttiende eeuw hadden gericht en op de geschiedvertellers die de Okaanse geschiedenis doorgaven, richt het tweede deel zich meer op de recentere periode. Ook gaat het in dit deel meer over het alledaagse en niet over de grote verhalen over het verleden. Dat alledaagse houdt ook in dat veel religieuze zaken aan bod komen, waarmee de schrijvers benadrukken hoe sterk religie verweven is met het leven van de Okanisi. | |
[pagina 208]
| |
Interessant in het begin van het boek zijn de besprekingen van beschavingsnormen die golden bij de Okanisi, vooral waar het gaat om het afhandelen van toevallige ontmoetingen. Dit lijkt een aardigheidje dat de auteurs aan het boek hebben toegevoegd, maar aan het eind van het verhaal komt het verdwijnen van deze omgangsvormen aan bod om de culturele veranderingen in de laatste decennia te illustreren. In veertien hoofdstukken bespreken de auteurs de belangrijkste culturele en maatschappelijke ontwikkelingen die de Okanisi doormaakten. Bij ruwweg het laatste kwart van de ruim twee eeuwen die in het boek worden besproken waren de auteurs zelf betrokken. Interviews die ze in de jaren zeventig van de twintigste eeuw afnamen in het kader van antropologisch onderzoek, bleken later van grote historische waarde. Zo zijn de interviews met de iconoclastische Akalali heel belangrijk voor het duiden van de religieuze beweging die de Gaan Gadu cultus afzwoer. De genoemde verering van Gaan Gadu en de daarbij behorende rouwverplichtingen en heftige postume hekserijprocessen waarin overledenen tot heks werden verklaard, drukte volgens de auteurs lange tijd zwaar op de Okaanse gemeenschap. Een postume veroordeling tot heks (wisiman) resulteerde in een oneervolle begrafenis in een ondiep graf op een heksenakker, de confiscatie van de nalatenschap van de overledene en de nodige schaamte bij de familie. Het ging hier om grote aantallen, de auteurs schrijven dat maar liefst de helft van alle overledenen van hekserij werd beschuldigd. De belangrijkste boodschap die dit boek de lezer meegeeft is in de eerste plaats dat de Okaanse cultuur veranderlijk is en ten tweede dat deze veranderingen gezien kunnen worden als een reactie op de verandering in de (voornamelijk economische) relatie tussen de Okanisi en Paramaribo. Hoewel het eerste deel van die boodschap luid en duidelijk wordt gebracht, wordt er over de economische rol van de Okanisi wel een aantal grote uitspraken gedaan, maar is het soms moeilijk om het verband waar te nemen tussen de geschetste sociale en economische veranderingen en de opkomst en ondergang van religieuze praktijken. Dat hindert overigens alleen waar het gaat over de jaren 1970, voor de recente periode en de decennia tussen 1870 en 1920 is het gesuggereerde verband wel degelijk aannemelijk. Vervolging van heksen en demonen worden zowel deel van de unieke culturele ontwikkeling van de Okanisi, als van een algemener proces van koloniale en later postkoloniale staatsvorming. De Okanisi lijken daarin keer op keer een ongrijpbare maar duidelijk aanwezige groep. Hoewel de koloniale staat en het zendelingenapparaat na enkele eeuwen tot een modus vivendi lijken te zijn gekomen, bleek de territoriale consolidatie die de postkoloniale staat nastreefde uit te monden in een pijnlijk en dodelijk conflict. In het deel over de binnenlandse oorlog wordt de lezer in eerste instantie op het verkeerde been gezet. Het hoofdstuk lijkt een bespreking van het conflict en de acties van de Surinaamse overheid. Maar uiteindelijk draait dit hoofdstuk toch ook naar de religieuze aspecten hiervan, de rol die obiya begonnen te spelen in het Jungle Commando en het draagbaar altaar dat ze bij zich droegen. In de binnenlandse oorlog blijkt naast de rol van religie ook de rol van een Surinaamse herinneringscultuur van belang. Zo lijken acties van het Jungle Commando kopieën te zijn van marronacties zoals die in het dagboek van J.G. Stedman uit 1796 zijn beschreven (p. 303 en p. 306). | |
[pagina 209]
| |
Het resultaat van het bijeenbrengen van zulk uiteenlopend materiaal over een lange periode is een boek dat zowel continuïteiten in het culturele leven van de Okanisi schetst, maar ook oog heeft voor de grote breuken in de religieuze praktijk van de Okanisi. Doordat de studie kan bogen op decennia van onderzoek door de auteurs is het een onmisbare aanvulling op het omvangrijke internationale corpus van literatuur over de Surinaamse marrons.
Karwan Fatah Black | |
Sanne van der Most, Hoe diep zit de pijn; Wat heeft 150 jaar afschaffing van de slavernij ons gebracht? Rotterdam: Trichis, 2013. 128 p., ISBN 978 94 90608 705, prijs € 10,-Rotterdam heeft de slavernij in zijn vezels, zo stelde Alex van Stipriaan bij de onthulling van het slavernijmonument aan de Lloydkade in juni 2013. Dat betreft niet alleen de inwoners, waarvan 1 op de 6 een directe familieband heeft met de landen waar de slavernij plaatsvond; de meesten van hen hebben voorouders die in slavernij hebben geleefd. Ruim twee eeuwen lang verdiende de Maasstad goed aan de plantages. Tal van particulieren investeerden in De West, de stad had een aandeel van tien procent in de WIC, Rotterdamse schepen brachten een vergelijkbaar percentage van de door Nederlanders verscheepte Afrikanen naar de Caraïben en een groot aantal ambachtslieden maakte in werkplaatsen en schuren de producten die het systeem draaiende hield. Het Rotterdamse slavernijverleden zou dan ook tot de kernverhalen van de stad moeten behoren. Dat is althans de mening van Stichting Gedeeld Verleden Gezamenlijke Toekomst, die vanwege 150 jaar afschaffing slavernij dit boek deed verschijnen. Burgemeester Aboutaleb legt in zijn inleiding de vinger op de zere plek: hoewel de slavernij ook aan ‘autochtone’ zijde een uitgebreid verleden heeft, wordt het maar ten dele zo gevoeld. De slavernij is in Rotterdam, mede door het bombardement, een weinig zichtbaar verleden. Het is moeilijk om gebouwen of stadsgezichten aan te wijzen die met ‘bloedgeld’ zijn betaald en de financiële instellingen die ooit de ruggengraat van het stelsel vormden, zijn nauwelijks nog herkenbaar. Dit boek doet een poging om het slavernijverleden te tonen door 35 Rotterdammers aan het woord te laten over de plaats die dit verleden in hun leven inneemt. We horen vooral de nazaten van de slaafgemaakten, aangevuld met enkele Rotterdammers die vanuit hun functie als bestuurder of door persoonlijke contacten met Surinamers en Antillianen met het slavernijverleden in aanraking zijn gekomen. Hoe diep zit nu de pijn? Dat lijkt op basis van deze interviews eigenlijk wel mee te vallen. Het merendeel geeft aan er ooit mee geworsteld te hebben maar nu eerder gevoelens van trots dan pijn te ervaren. De zorgen betreffen voornamelijk anderen. Dat zijn bijvoorbeeld ouderen die het er soms moeilijk mee hebben, of de jeugd die zoekt naar wie ze is en waar ze thuishoort en wel wat meer aandacht | |
[pagina 210]
| |
voor het slavernijverleden op school of betere rolvoorbeelden zou kunnen gebruiken. Hoewel een enkeling het expliciet afwijst, koppelt een behoorlijk aantal geïnterviewden de slavernij aan de positie van de nazaten van slaven in het huidige Nederland. Zelf hebben ze allemaal een goede positie verworven, maar het steekt dat anderen last hebben van discriminatie en ook de onvermijdelijke Geert Wilders duikt op. Het roept de vraag op in hoeverre het hier nu specifiek de pijn van het slavernijverleden betreft, of dat het niet ook gaat om de ervaringen van een minderheid die een volwaardige plaats in Nederland probeert te bevechten. Uiteindelijk ontstaat het beeld van een groep Afro-Rotterdammers die het slavernijverleden doorgaans benadert in termen van herinnering, herdenking en viering maar tegelijkertijd de noodzaak voelt om zich voor anderen als spreekbuis op te werpen en meer aandacht te vragen voor emotie en erkenning. Opvallend is bijvoorbeeld hoe over de voorouders wordt gesproken: dat zijn zonder uitzondering krachtige mensen, martelaren bijna. Zij overleefden ‘een door racisme gemotiveerde holocaust’, zoals de slavernij in de tijdlijn wordt omschreven. Het lijkt een benadering die niet draait om het brede palet aan individuele slavernijverhalen, maar die vooral voortkomt uit een hedendaagse behoefte aan waardering en erkenning. Is dit nu het boek dat, zoals op de kaft staat, iedere Rotterdam of volgens de flyer van de uitgever zelfs iedere Nederlander gelezen zou moeten hebben? Als zo'n boek al bestaat, dan is het toch niet deze publicatie. De op zichzelf goed geschreven interviews zijn wat kort en inhoudelijk te weinig verrassend om echt emotie over te brengen. De feitelijke info is aardig maar summier en willekeurig, de gedichtjes zijn nogal uitleggerig. De constatering dat ‘autochtoon’ Nederland zich (te) weinig interesseert voor dit verleden is terecht, maar het is onwaarschijnlijk dat dit boek, hoewel fraai vormgegeven, hier verandering in brengt. De betekenis ligt op een heel ander vlak, namelijk dat het aan de nazaten en betrokkenen de kans biedt om hun verhaal te vertellen in de vorm van een interview en een mooie portretfoto. Het lijkt onwaarschijnlijk dat hiermee het publiek bereikt wordt dat overtuigd moet worden van het belang van dit verleden. Eigenlijk vormt de cover de beste illustratie van hoe droom en daad uiteenlopen. We zien een blank en een gekleurd kind, ze kijken elkaar aan. Het is vast bedoeld als verbeelding van dialoog en gezamenlijke toekomst. Maar het beeld kan ook gelezen worden als symbool van twee gemeenschappen die tegenover elkaar staan en wat moeizaam communiceren over hoe naar hun voorouders gekeken moet worden. Hoewel dit project bedoeld is om meer aandacht voor het slavernijverleden te genereren en daardoor wederzijds begrip en respect te bevorderen, bevestigt het tegelijkertijd dat deze geschiedenis slechts voor een minderheid een levend verleden vormt. De waarde van dit project ligt erin dat het deze mensen bij elkaar heeft gebracht en een podium heeft geboden om hun verhaal te vertellen. Het zou natuurlijk positief zijn als de op zichzelf sympathieke doelstellingen van de initiatiefnemers worden verwezenlijkt. Maar of dit product daarbij veel gewicht in de schaal werpt, valt te betwijfelen.
Pepijn Reeser | |
[pagina 211]
| |
Valika Smeulders, Slavernij in Perspectief; Mondialisering en erfgoed in Suriname, Ghana, Zuid-Afrika en Curaçao. Rotterdam: Legatron Electronic Publishing, 2012, 237 p. [uitverkocht, digitaal beschikbaar op de webpagina van de Erasmus Universiteit Rotterdam, URL: http://repub.eur.nl/pub/37749/]Deze dissertatie van Valika Smeulders nodigt alleen al vanwege de reikwijdte uit tot lezen. Door het slavernijerfgoed in Suriname, Ghana, Zuid-Afrika en Curaçao met elkaar te vergelijken overstijgt Smeulders een methodologisch nationalistische agenda waarin de natiestaat als stilzwijgende analyse-eenheid geldt. Deze keuze stelde de auteur in staat de gelaagde, meerduidige en dynamische betekenissen van slavernijerfgoed in een heldere stijl voor het voetlicht brengen. Smeulders laat zien hoe de betekenis van slavernijerfgoed al naar gelang plaats, tijd en (sociale) positie steeds verschuift: de nationale context, het ‘doorbreken van de stilte’ over slavernij in de jaren negentig, de betrokken actoren en de internationalisering van het erfgoedlandschap zijn variabelen die slavernijerfgoed fundamenteel meerduidig maken. Het fenomeen slavernij wordt in de vier onderzochte landen op uiteenlopende wijze van actuele betekenissen voorzien. Het vergelijkende perspectief levert het verassende inzicht op dat een politiek van herinnering van slavernij zowel in het teken kan staan van antagonistische verhoudingen als het politieke doel van sociale cohesie kan dienen. Smeulders: ‘Op Curaçao vormen de presentaties onderdeel van een bewustwordingsproces, maar ook een politiek instrument van de Afro-Curaçaose politieke groeperingen. In de West-Kaap (Zuid-Afrika) daarentegen zijn de presentaties deel van het verzoeningsproces. Slavernij wordt getoond als een voorbeeld van systemen van onderdrukking die overwonnen zijn, zoals de apartheid.’(p. 150). De totstandkoming van dit dynamische slavernijerfgoed blijkt zowel door particulieren als door de overheid geïnitieerd te worden. In Zuid-Afrika en Ghana is sprake van een duidelijke overheidsagenda wat betreft erfgoed, wat particulieren inspireert tot navolging, terwijl op Curaçao het particulier initiatief de aanjager bleek van nieuw slavernijerfgoed (pp. 138-142). Overigens suggereert Smeulders' vergelijking tussen landen geen eenduidigheid in perspectief binnen landen. Smeulders onderscheidt in dit verband drie perspectieven op slavernij: het koloniale (waarin de welvaart en grandeur die slavernij de elite of het Europese moederland bracht getoond worden, p.132); het postkoloniale (waarin het verhaal van de slachtoffers van de slavernij voorop staat); en het postraciale (waarin slavernij niet primair begrepen wordt als vorm van geradicaliseerde onderdrukking met hedendaagse erfenissen, maar als systeem van onderdrukking waar universele lessen uit getrokken kunnen worden). Smeulders benadrukt dat deze perspectieven binnen samenlevingen vaak naast elkaar bestaan. Zo wordt de grandeur van het kolonialisme (deels) getoond in ‘objectgerichte’ (museale) tentoonstellingen op imposante locaties, terwijl uiteenlopende categorieën ‘subalternen’ - door middel van ‘nieuwe presentatie technieken’ ‘alternatieve erfgoedervaringen’ willen bieden door ‘eigen producties’ zoals ‘tours, lieux de mémoires en gemeenschapsmusea’ (pp. 145-149). Daarbij is, zo laat Smeulders zien, een objectgerichte aanpak niet perse koloniaal, omdat | |
[pagina 212]
| |
objecten in uiteenlopende vertogen gevat kunnen worden. Vooral op Curaçao en Ghana heeft zich, na het doorbreken van de stilte rondom slavernij in de jaren negentig, parallel slavernijerfgoed ontwikkeld waarin de representaties van de ‘Afro-Curaçaose meerderheid’ en de Afro-Amerikaanse diaspora centraal staan. Daarentegen telt Suriname, dat van de onderzochte landen (vanwege langdurige ‘zeggenschap van nazaten van slaafgemaakten in politiek en beleid’) ‘de oudste traditie van herdenking van het slavernijverleden’ kent, de minste presentaties. Slavernij is daar ‘regulier onderdeel van de nationale geschiedschrijving’ geworden, waardoor een pleidooi voor de creatie van nieuw erfgoed minder urgent lijkt (p. 72, p.147). Vanuit dit perspectief heeft de jarenlange uitsluiting van het gezichtspunt van ‘subalternen’ op Curaçao een impuls gegeven aan erfgoedproductie, terwijl in Suriname een dergelijke voedingsbodem ontbrak. De observatie van Smeulders dat slavernijerfgoed dissonant erfgoed is (p. 19) lijkt in het Caraibische gebied dus vooral betekenis te krijgen in landen zoals Curaçao, waar het perspectief van de mensen die zich beschouwen als nazaten van slaafgemaakten lange tijd niet gerepresenteerd werd. In dit verband moest ik direct denken aan Nederland, waar de Trans-Atlantische slavernij sinds de jaren negentig onderdeel is geworden van soms scherpe publieke debatten. Nederland is echter, aldus Smeulders, ‘geen casus in dit onderzoek omdat slavernij daar niet op grote schaal plaatsvond en nazaten van slaafgemaakte Afrikanen pas vanaf de twintigste eeuw een substantiële Nederlandse bevolkingsgroep vormen’ (p. 13). Hoewel het te begrijpen is dat een nog breder onderzoek onhaalbaar zou zijn geweest vond ik deze methodologische onderbouwing wat summier. Is de aanwezigheid van ‘nazaten van slaafgemaakte Afrikanen’ in Nederland immers niet langdurig en substantieel genoeg om de dynamiek van slavernijerfgoed in deze context te kunnen analyseren? Ik vroeg me verder af hoe Smeulders zich verhoudt met de epistemologische positie dat de slavernij als onderdeel van Nederlandse geschiedenis gekend moet worden omdat het moederland een sleutelrol speelde in Trans-Atlantische slavernij en er ook de baten van ontving. Temeer omdat de auteur tot tweemaal toe Frank Martinus Arion citeert, die de verworvenheden van de Gouden eeuwen expliciet in verband brengt met ‘de barbaarse praktijken als slavernij’ (p.164 en p. 205), zou een expliciete reflectie hierover niet hebben misstaan. Smeulders observaties over het ‘postraciale’ perspectief brengen een actueel spanningsveld naar voren. Haar houding ten aanzien van dit perspectief is tweezijdig: ‘Klopt het voor dit onderzoek naar slavernijpresentaties om producenten en consumenten te ordenen naar huidskleur of afkomst?’ [...] ‘Zou er ook een perspectief op de geschiedenis van de casuslanden geformuleerd kunnen worden dat niet uitgaat van etniciteit? Kunnen wij het concept ras achter ons laten wanneer het slavernijpresentaties betreft?’ (p. 22). Is het ‘veralgemeniseren van deze specifieke geschiedenis’ (ten koste van ‘de vermelding dat de constructie ras gebruikt is als onderdrukkingsinstrument’) ‘zo kort na het doorbreken van de stilte niet een nieuwe vorm van neokoloniale stilte’? (p. 23). Dit dilemma keert terug in Smeulders' analyse. Enerzijds observeert de auteur dat ‘op Curaçao en in Zuid-Afrika correlaties tussen etniciteit en sociaaleconomische status nog duidelijk | |
[pagina 213]
| |
zichtbaar [zijn]’: ‘in Zuid-Afrika is zowel in de museale overheidsinstellingen als in de privésector vrijwel elke medewerker wit. Ook op Curaçao waren tot laat in de twintigste eeuw museummedewerkers wit of lichtgekleurd. Rond de laatste eeuwwisseling kreeg de Afro-Curaçaose beweging, die vanaf de jaren zestig had gepleit voor het tonen van slavernijerfgoed, meer zeggenschap in het bepalen van het museale beleid.’ (p.128). Kortom, de onevenredige vertegenwoordiging van ‘wit’ en ‘zwart’ is een erfenis van het kolonialisme en beïnvloedt het perspectief op erfgoed. Maar anderzijds wijst de auteur er in een adem op dat ‘in nieuwe, door de overheid gesteunde musea Afro-Curaçaose medewerkers [werden] aangesteld en een witte directeur met een sterk Afro-Caraïbische oriëntatie’, en dat ‘slavennazaten die wel doordringen tot erfgoedposities niet vanzelfsprekend postkoloniale narratieven en de sociale geschiedenis van de slavernij op de agenda zetten’ (p. 128 en p. 130) en dat ‘binnen erfgoedkringen solidariteit met de onderdrukten een belangrijkere rede [lijkt] om te kiezen voor het produceren van een slavernijtentoonstelling dan persoonlijke etnische identificatie’ (p. 132). Deze passages illustreren dat het vanuit een postraciaal perspectief dat wil breken met essentialistische subjectposities problematisch is om te verwijzen naar huidskleur als verklaringsgrond voor perspectief op erfgoed. Kunnen we in onze analyses rekening houden met ‘ras’ als maatschappelijk ordeningsprincipe zonder uit het oog te verliezen dat perspectieven op slavernijerfgoed niet noodzakelijk samenvallen met etniciteit? Wanneer is onderzoek naar de geracialiseerde gevolgen van het kolonialisme ‘gerechtvaardigd’ en wanneer put je uit een postraciaal analytisch kader? ‘Ras’ als sociale constructie met reële gevolgen onderzoeken heeft als ongewenst ‘bijeffect’ dat de geracialiseerde blik wordt gereproduceerd. Maar is een postraciaal perspectief afdoende om zicht te krijgen op hedendaagse achterstelling? Het pleit voor Smeulders dat ze dit spanningsveld in haar proefschrift heeft verkend. Deze studie is aanrader voor een ieder die het vaak nationaal geïnformeerde blikveld op slavernijerfgoed wil verruimen.
Guno Jones | |
Alissandra Cummins, Kevin Farmer & Roslyn Russell, Plantation to Nation; Caribbean Museums and National Identity. Champaign Illinois: Common Ground publishers, 2013. p 275., ISBN 978 16 1229 073 7, prijs US$ 30 of US$ 10 voor een e-book.Dat musea ook als een vorm van geheugenverlies kunnen werken is één van de paradoxale en dus interessante inzichten van Plantation to Nation. Amareswar Galla, sinds jaar en dag voorvechter van culturele diversiteit in de internationale museumwereld, de academische sfeer en UNESCO, merkt in het voorwoord van dit eerste deel van de Inclusive Museum Series op hoe musea in het Caraïbisch gebied feitelijk de lokale identiteiten verhulden. Hij situeert het boek in Stuart Hall's uitdaging aan de erfgoedsector | |
[pagina 214]
| |
om steeds opnieuw bewustzijn te creëren ‘of both the frame and what is framed’.Ga naar voetnoot2 In de meeste hoofdstukken staat de vraagstelling over het gebruik van musea in het vormen van nationale identiteiten centraal. Het perspectief van de Small Island Development States (SIDS) is daarbij verrassend. Wereldwijd zijn er 52 van dergelijke eilanden en 16 daarvan komen in dit boek ter sprake. Een goudmijn voor eilandreizigers: Antigua en Barbuda, de Bahama's, Barbados, Bermuda, Cuba, Curaçao, Dominica, Dominicaanse Republiek, Haïti, Jamaica, Martinique, Nevis, Saint Lucia, St. Vincent en de Grenadines, Trinidad & Tobago en de Turksen Caicoseilanden. Daarnaast zijn er stukken over Belize, Guyana en Suriname, staten op het vasteland, die grenzen aan de Caraïbische Zee en gemeenschappelijke geschiedenissen van kolonialisme met de eilanden delen. Bermuda, de Britse kroonkolonie met zelfbestuur is weliswaar geen Caraïbische staat, maar heeft toch voldoende overeenkomsten met de overige eilanden om in deze bundel te passen, zoals de kleine schaal, geïsoleerde ligging, geschiedenis van handel, piraterij, schipbreuken, orkanen, uitbuiting en armoede, klimaatveranderingen en diversiteit van de bevolking. Treffend is hoe veel hedendaagse musea uit dit gebied kampen met het gebrek aan middelen - zoals op het verwoeste en arme Haïti. Triest maar noodzakelijk is de aanwezigheid van musea als sites of conscience’, bijvoorbeeld over de dictatuur in de Dominicaanse republiek. Plantation verwijst naar de koloniale periode. De musea en collecties uit die tijd weerspiegelen de Franse, Britse, Spaanse, Nederlandse belangen en organisatievormen, gericht op economische exploitatie, wetenschappelijke nieuwsgierigheid, administratieve controle en toezicht op de bevolking. Forten, landhuizen en de National Trust volgens het Britse model komen zo aan bod. De geschiedenis van slavernij is hierin verborgen. De verdwenen geschiedenis begint al bij de productie van de bronnen en collecties. Nation is de wijze waarop musea in de postkoloniale periode de historische complexiteit van Caraïbische identiteiten tot uitdrukking hebben gebracht. In het Barbados museum van de jaren vijftig bijvoorbeeld bestond er een gedetailleerde presentatie over de suikerindustrie met slechts één verwijzing naar slavernij. Er was geen aandacht voor zwarte cultuur en geschiedenis. Het duurde tot eind jaren vijftig voordat het inzicht dat schaamte de noodzakelijke kennis over pijnlijke verledens in de weg staat, enigszins doorbrak. Freedom and culture are inseparable. Allissandra Cummins krijgt het eerste en langste hoofdstuk in het boek, geheel passend bij haar status van ex-voorzitter van ICOM, de internationale organisatie van museumprofessionals. Ze beschrijft hoe het model van de collecties op de Engelstalige eilanden geheel en al door het economische gewin en de beschavende missie van het Britse rijk is bepaald. Hoe bijvoorbeeld de Jamaica en Barbados collectie van Sloane uit de late zeventiende eeuw een grondslag voor het British museum zou vormen en voeding zou geven aan de rassenindeling van Linnaeus en daarmee aan een van de bronnen van racisme in de Europese | |
[pagina 215]
| |
psyche. Zij signaleert de tegenbeweging in de jaren dertig van de twintigste eeuw, onder invloed van bijvoorbeeld Marcus Garvey met de ontwikkeling van een West-Indische identiteit en een beweging voor Afrikaanse kunst. In een kritische geschiedschrijving van de National Gallery of Jamaica zet Veerle Poupeye mooi neer hoe ‘scholen in de kunst’ worden gemaakt en hoe kunst en politiek samenhangen. De Franse Christine Chivallon behandelt de museografie en lieux de mémoires over slavernij op Martinique of de ‘gaten in een herinnering die moeilijk uit te drukken is’. Zij introduceert een model van J.L. Eichstedt en Stephen Small dat aan de hand van voormalige plantages in het zuiden van de Verenigde Staten vijf categorieën beschrijft, van de verwijdering van slavernij uit de presentaties (1), tot het trivialiseren (2), een gesegregeerde presentatie met accent op de witte wereld en een beetje informatie over de wereld van de slaven (3) een relatieve erkenning, waarin slavernij onlosmakelijk onderdeel van het verhaal is (4) en de ‘tussenvorm’ waar het nog niet helemaal gelukt is om voorbij de glorieuze beschrijving van de gouden eeuw van de plantages te kijken (5). De herwaardering van de plantages op Martinique als waardevol erfgoed levert volgens Cottias zelden een 4 op, de koloniale herinnering inclusief witte suprematie blijft op de voorgrond. Ondanks alle pogingen blijft de collectieve herinnering van de slavernij een ‘gat’. Maar liefst twee Nederlandse auteurs leveren een interessante bijdrage aan de bundel: Hilde Neus over het Surinaams Museum in het Fort Zeelandia en Valika Smeulders met een internationale vergelijking tussen Suriname en Curaçao. Ondanks of misschien juist door de tumultueuze geschiedenis van het koloniale fort en de recente decembermoorden, is Fort Zeelandia volgens Neus een betekenisvolle en geschikte plaats voor een nationaal museum. Slavernij is in diverse presentaties aanwezig, maar geen centraal thema in het Surinaams museum, stelt Smeulders vast. Ondanks de aandacht voor diverse bevolkingsgroepen, domineert het perspectief van de koloniale overheersers nog steeds. Smeulders, die ook het model van Eichstedt en Small noemt, beschouwt de dubbele boodschap van erfgoedinstellingen in forten en op plantages: enerzijds kunnen ze niet meer om het verhaal van slavernij heen en anderzijds willen ze hun toeristische publiek bedienen met een ‘ontspannen’ verhaal. Smeulders waardeert hoe Kura Olanda op Curaçao de stilte over het slavernijverleden doorbreekt, maar betreurt het feit dat de segregatie tussen zwart en wit desondanks stand lijkt te blijven. Eigenlijk zijn de zestien hoofdstukken van dit boek meer artikelen. Het niveau en de invalshoek variëren sterk. De uitgebreide beschrijving van botanische, geologische en zoölogische collecties van de University of the West Indies, met maar liefst een kwart miljoen objecten, werd hier en daar zelfs hilarisch door de voortgaande en naar volledigheid strevende opsomming van publicaties en websites (met zinnen als: ‘the original specimens described in Snakes, and Trinidad and Tobago have unfortunately either disappeared, or over time the labels have become disassociated’), hoe belangrijk zo'n first time overzicht voor studenten van fossiele collecties ook moge zijn, het is in dit boek misplaatst. Het verhaal van het Junkanoo museum op de Bahama's in het laatste hoofdstuk staat symbool voor de noodzaak van erfgoedinstellingen in de Caraïben | |
[pagina 216]
| |
om zichzelf steeds opnieuw uit te vinden. Junkanoo - John Canoe of junk-a-new kostuums van de optochten rond Boxing day in Nassau bleven voorheen ieder jaar op straat achter. Sinds 1992 bewaart het Junkanoo museum ze precies een jaar, om dan plaats te maken voor de nieuwe creaties. Dit is een antwoord op Stuart Hall's in het voorwoord geciteerde oproep aan musea om hun collecties als ‘tijdelijk’ te beschouwen, om het bewustzijn te ontwikkelen dat ze een verhaal vertellen, een selectie, om hun manier van kijken te expliciteren.
Dineke Stam | |
Auke Hulst, Ber Platzer, Donald Mader e.a., The sweet and sour story of sugar. Groningen: Aurora Borealis Foundation under the auspices of the Noorderlicht Photography Foundation, 2013 (distributie Idea Books, Amsterdam). 260 + xv p., ISBN 978 90 76703 50 3, prijs € 44,50.
| |
[pagina 217]
| |
mini-essays van de hand van Alexander Supartono over fotoalbums van Nederlandse industriëlen in koloniaal Java, Pedro Ramos en John Wilkinson over suiker in Brazilië, Cynthia McLeod over Switi Sranan en Gert Oostindie over de bitterzoete erfenis van suiker en slavernij. De teksten zijn echter ondergeschikt, want in dit boek draait het letterlijk om de beeldvorming. Delano (pp. 148-163) en Chaskielberg (pp. 166-185) hebben Suriname op zeer verschillende wijze voor hun rekening genomen. Bovendien heeft Delano ook nog mensen in Nederland, die getekend zijn door het plantageverleden, geportretteerd; zo staan er een tiental foto's van Surinaamse Javanen in Hoogezand in het boek. Delano's foto's zijn in zwart-wit en soms vrijwel niet van de archiefbeelden te onderscheiden; verleden en heden lopen op deze manier prachtig in elkaar over. Chaskielbergs nachtelijke kleurenfoto's geven de harde werkelijkheid een sprookjesachtige gloed. Dit boek is warm aanbevolen voor de eigen boekenkast, salontafel, maar ook als geschenk voor iedereen met belangstelling voor het (Nederlands) koloniaal verleden of fotografie. Plantage Mariënburg is aanzienlijk bescheidener van opzet, maar het resultaat mag er zijn. Deze geïllustreerde geschiedenis van Suriname's grootste suikerplantage, die begon als koffieplantage en nu vervallen is tot een gehavend industrieel monument, is een mooi voorbeeld van een combinatie van historisch onderzoek in papieren bronnen, oral history, archieffoto's en een scheutje architectuurgeschiedenis. De hoofdlijnen worden neergezet door Anne Blondé, die na een algemene inleiding over de plantagecultuur in Commewijne en de aanleg en werking van koffie- en suikerplantages, inzoomt op de geschiedenis van Mariënburg in de negentiende en twintigste eeuw. Helaas komt niet goed uit de verf hoe dominerend de plantage en de directie waren in de laatkoloniale periode. Blondé gaat dieper in op de werking van de suikerfabriek, contractarbeid en het dagelijks leven op de plantage. De laatste twee hoofdstukken zijn een vertaalde samenvatting van mijn In place of slavery (1998). Blondé's zakelijke relaas wordt op lichtgele pagina's doorsneden door de tekeningen en herinneringen van voormalig werknemer Toekijan Soekardi, die in 1934 op Mariënburg werd geboren en nog steeds in de kampung woont. Deze ongedateerde herinneringen, die uiteraard vooral de naoorlogse periode bestrijken, lopen qua tijd niet synchroon met Blondé's relaas, hetgeen enigszins verwarrend kan zijn. De bijdrage van architect Ann Roesems is origineel: zij toont in heldere illustraties de ontwikkeling van het stafdorp tussen 1882 en 1920-30 en de groei van het fabrieksterrein in de jaren 1882, 1920-30 en 1953-56. Het zou interessant geweest zijn als zij ook de ontwikkelingen van de kampungs Mariënburg I en II, Backdam en Zoelen in kaart had gebracht. Ook Plantage Mariënburg hoort thuis in de bibliotheek van iedereen die in Suriname is geïnteresseerd.
Rosemarijn Hoefte | |
[pagina 218]
| |
Fineke van der Veen, Dick ter Steege & Chandra van Binnendijk, Nickerie; Verhalen van mensen en gebouwen. Arnhem: LM Publishers 2013. 192 p., ISBN 978 94 6022 266 5, prijs € 24,50.Dit artistiek fraai uitgevoerde boek wil volgens de website Leuke dingen Suriname een monument in tekst en beeld zijn voor de pioniers die het district Nickerie hebben gevormd. Daarnaast bevat het boek verschillende interviews met mensen die in Nickerie wonen of gewoond hebben, maar inmiddels naar een andere plek zijn getrokken, in Suriname of in Nederland. Het boek bestaat uit twee delen met daartussenin een intermezzo: deel 1 gaat over de mensen; het intermezzo bevat zogenaamde ‘pareltjes’; en deel 2 gaat over de gebouwen en het landgebruik. Deel 1 is opgebouwd rondom een reeks interviews met twee Hindostaanse families uit Nickerie; een familie met een moslimachtergrond en een familie met een hindoe-achtergrond. Daarnaast zijn er ook interviews met enkele mensen buiten deze twee families, onder andere met een pandita (vrouwelijke voorganger) van de hindoeïstische hervormingsbeweging Arya Samaj, een telg uit een christelijke Hindostaanse familie en enkele mensen die in Wageningen wonen. Door deze interviews krijgt de lezer een goede indruk van het dagelijks leven in Nickerie. Het gaat over de ellende en de armoede in het begin van hun verblijf in Suriname, de eerste tekenen dat het beter ging en de welvaart die later kwam. Daarnaast komt aan de orde hoe men met de religieuze verschillen omging, ook binnen de familie. De veranderende positie van vrouwen krijgt aandacht, de school en zelfs een paar kwajongensstreken van enkele kinderen uit deze families. Voorafgaand aan deze verhalen en af en toe ook tussendoor zijn blokken met informatie opgenomen, waarvan grote delen letterlijk uit de geraadpleegde bronnen zijn overgenomen. In het intermezzo staan interviews, maar ook stukken geschiedenis over bijvoorbeeld Berbice, waar Nickerie eeuwenlang mee verbonden was. Bovendien staat er een stuk in dat Anil Ramdas schreef over zijn impressies van India, ‘een vreemd land’, maar wel het land waar de roots van de Hindostanen liggen. Deel 2 geeft een beschrijving van de agrarische ontwikkeling van Nickerie. Het begint aan het einde van de achttiende eeuw als de eerste plantages worden aangelegd. Vanaf 1889 werd een deel van deze plantages gebruikt voor het uitdelen van kleine percelen aan Hindostanen. En in 1909 begint de overheid met het aanleggen van polders om aan de Hindostanen en eventuele anderen landbouwpercelen te geven. Dit leidt tot de geleidelijke inpoldering van een groot gebied tussen de Corantijn en het latere Wageningen, waar de Stichting voor de Ontwikkeling van de Machinale Landbouw (SML) een in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw een voor die tijd uiterst moderne vorm van rijstverbouw ontwikkelt. Helaas was het te veel een Nederlandse enclave, waardoor het project na het vertrek van de Nederlanders geleidelijk aan steeds meer achterop raakt. Het boek eindigt met | |
[pagina 219]
| |
een nauwkeurige architectonische beschrijving en een reeks van bouwtekeningen van het gebouw van het districtscommissariaat, enkele kerken en een aantal andere oude gebouwen in Nickerie. Het is een mooi boek geworden dat een goede indruk geeft van Nickerie. Toch zijn er een aantal opmerkingen te maken. De blokken met informatie zijn helaas letterlijk overgenomen inclusief de fouten. Zo staat bij de gouden regel dat deze in Mahabharata 5, 15, 17 staat, terwijl dat 5, 39, 57 moet zijn. Een wat kritischer gebruik van de bronnen was op zijn plaats geweest. Een tweede punt van irritatie is dat er nogal wat herhalingen in staan. De ontstaansgeschiedenis van Nickerie en de komst van de Hindostanen en wat daarbij plaatsvond, passeert wel drie keer de revue. Een strakkere redactie had het boek ongetwijfeld goed gedaan. Ook had hier en daar een betere foto kunnen worden afgedrukt. Op p. 154 staat een foto van de behuizing van de Hindostanen, waarvan duidelijk is dat een foto van de andere kant van het huis beter had doen uitkomen dat dit een huis op neuten is en twee verdiepingen telt. Desondanks is het een mooi en informatief boek voor iedereen die meer wil weten van Nickerie of zich nog altijd sterk met dit district verbonden voelt.
Freek Bakker | |
Lachman Soedamah, Suriname compleet? Een studie over de mogelijke bijdrage van het volkenrecht aan de oplossing van de Surinaamse grensgeschillen. Oisterwijk: Wolf Legal Publishers, 2014. 259 p., ISBN 978 94 6240 089 4, prijs € 24,95. [proefschrift open universiteit]In 1969 bestonden er grote politieke spanningen tussen Suriname en het buurland Guyana. Aanleiding was ondermeer het verjagen van een groep Surinaamse arbeiders door het Guyanese leger uit de zogenoemde ‘New River Triangle’, het betwiste gebied in de zuidwesthoek van Suriname. Dit gebied gelegen tussen de bovenloop van de Corantijnrivier (de Nieuwe rivier of New River), de zijrivier Coeroeni en de zuidgrens met Brazilië beslaat ongeveer 15.000 vierkante kilometers. De bezetting van dit gebied en in het bijzonder van het plaatsje Tigri door Guyana in augustus 1969 leidde tot een protestdemonstratie in Suriname. Ik zat op de middelbare school in Paramaribo en hoorde tijdens de pauze dat er binnen enkele uren een demonstratie zou plaatsvinden tegen Guyana, want ‘ons grondgebied was aangevallen’. Een groep mannelijke studenten (de term studenten werd toen gebruikt om actieve middelbare scholieren te duiden!) werd gemobiliseerd - aan vrouwelijke scholieren werd toentertijd niks gevraagd! Op het schoolplein werden enkele kartonnen borden schots en scheef aan houten stokken getimmerd. Er verschenen oorlogszuchtige teksten op de borden. Eén tekst luidde: Wij willen oorlog!! De zogeheten studenten togen triomfantelijk en veel kabaal makend in een stoet | |
[pagina 220]
| |
naar het Kerkplein in het centrum van Paramaribo. Op het Kerkplein bleek dat opgeschoten (werkloze?) jongens van Paramaribo ook een stoet hadden gevormd. De demonstratieleider Ronald B. was net overgekomen uit Nederland en vuurde de demonstranten via een megafoon aan. Hij bevestigde herhaaldelijk dat aan het eind van de demonstratie iedereen zou worden getrakteerd op ‘een soft’ (een flesje frisdrank). Luid schreeuwend kwam de stoet in beweging en vrij snel werd de leuze: ‘Wij willen oorlog!’ aangeheven. Met gebalde vuisten in de lucht scandeerden wij deze leuze en maakten een rondgang langs enkele belangrijke straten van Paramaribo om weer terug te keren naar het Kerkplein. Terwijl wij in de felle zon liepen keken de omstanders half geamuseerd naar ons, maar soms werden ook luidruchtige en ondersteunende kreten geuit. Terug op het Kerkplein begonnen vooral de opgeschoten jongens vrij agressief en verhit de hun ‘beloofde soft’ op te eisen. Wij hadden natuurlijk ook dorst. De demonstratieleider koos echter ijlings het hazenpad en de stoet ging vloekend en tierend uit elkaar. In het Sranan werd allerlei verwensingen geuit richting het buurland Guyana, maar ook aan het adres van de demonstratieleider uit Nederland, die zich immers niet aan zijn belofte had gehouden. In retrospectief was het natuurlijk jeugdige bravoure en sensatiezucht die de meeste jongemannen deed demonstreren en niet zozeer de wens om persoonlijk ten strijde te trekken. Vermeldenswaard is wel dat in de jaren voorafgaand aan de onafhankelijkheid zogeheten Surinaamse revolutionairen uit Nederland vrij gemakkelijk een deel van de inwoners van Paramaribo konden mobiliseren voor onbezonnen demonstraties en daden. Toentertijd en vele jaren daarna ontbrak er echter een gedegen en overzichtelijke studie over de Surinaamse grensgeschillen. Want naast dit grensgeschil met Guyana zijn er ook andere grensgeschillen, zoals tussen Suriname en Frans-Guyana. De advocaat Lachman Soedamah heeft zijn proefschrift aan dit thema gewijd. Het onlangs in boekvorm verschenen proefschrift draagt de ietwat mysterieuze titel Suriname compleet? Maar de lange ondertitel geeft het antwoord: het betreft een studie over de mogelijke bijdrage van het volkenrecht aan de oplossing van de Surinaamse grensgeschillen. De studie van Soedamah bestaat uit vijf hoofdstukken. In hoofdstuk 1 komt de probleemstelling aan de orde en bespreekt hij enkele theorieën over grenzen. Zijn probleemstelling luidt: ‘Wat zijn de oorzaken en problemen die ten grondslag liggen aan het nog niet definitief vaststellen van de Surinaamse grenzen?’ Soedamah biedt echter ook een mogelijke oplossing en gebruikt hiervoor ‘louter historische, geografische en juridische argumenten.’ (p. 21). In hoofdstuk 2 worden de grenzen van Suriname behandeld en een historisch overzicht gepresenteerd. Aan het grensgeschil rond ‘de Nieuwe rivier driehoek’ ligt ten grondslag dat de Coeroeni rivier aanvankelijk als de belangrijkste bronrivier van de Corantijn werd beschouwd. Dat was vastgesteld door Robert Schomburgk tussen 1840-1844. Deze rivier gold daarom als de zuidwestgrens van Suriname. Maar in 1871 werd de Nieuwe rivier ‘ontdekt’. Deze rivier - de bovenloop van de Corantijnrivier - bleek breder en dieper te zijn dan de Coeroeni. De Nieuwe rivier was daarmee niet alleen de belangrijkste bronrivier van de Corantijn, maar was volgens Suriname ook de grens met Guyana en de ‘Nieuwe rivier driehoek’ | |
[pagina 221]
| |
behoorde dan ook aan Suriname toe. Soedamah somt de verschillende besprekingen en acties op in verband met dit en andere grensgeschillen. In dit opzicht heeft deze studie een belangrijke meerwaarde, ook omdat wetenswaardigheden over de vaststelling van de zuidgrens met Brazilië aan bod komen - zo zijn daar 59 cementen grenspalen geplaatst tijdens een expeditie tussen 1935 en 1938, om de tien kilometer een paal. Zijn studie gaat ook in op de zeegrenzen met Guyana en Frans-Guyana. In het zeer uitgebreide hoofdstuk 3 (112 pagina's!) wordt de beslechting van grensconflicten behandeld - in het bijzonder in Latijns-Amerika - volgens het regionaal volkenrecht. In hoofdstuk 4 formuleert Soedamah zes richtlijnen voor mogelijke oplossingen voor de Surinaamse grensgeschillen, zoals het ‘het kanaliseren van nationalistische gevoelens’ en ‘het verbod op het gebruik van geweld’. Hij pleit voor het ontwikkelen van ‘een grensbeleid... en ....een grensinstituut’ (p.204) en voor bereidheid tot samenwerking. Hoofdstuk 5 tenslotte heet ‘Conclusies’, maar is vooral een samenvatting. Soedamah besluit met de conclusie: ‘Bij het oplossen van zijn grenskwesties zal Suriname het initiatief moeten nemen. Van een onafhankelijke staat mag worden verwacht dat het alles in het werk stelt om zijn grondgebied van duidelijke grenzen te voorzien. Immers, dan is Suriname, dat op 25 november 1975 een soevereine staat werd, compleet!’. Opmerkelijk is dat Soedamah niet is ingegaan op een alternatieve oplossing voor de betwiste gebieden, ook niet in zijn stellingen. Bijvoorbeeld dat Guyana en Suriname en ook Suriname en Frans-Guyana deze betwiste gebieden zouden kunnen bestemmen als ecologische (natuur)reservaten onder gemeenschappelijk beheer. Momenteel vinden immers in de beide betwiste gebieden illegale activiteiten, waaronder roof van grondstoffen, plaats. In een tijd van klimaatverandering en met de huidige aandacht voor ontbossing van het Amazonegebied zou dit een eigentijdse oplossing zijn. De betwiste gebieden kunnen op de landkaarten gearceerd worden weergegeven als natuurreservaten. In deze eeuw - en 45 jaar na de gebeurtenissen in 1969 - zullen de regeringen van Suriname en Guyana zich niet laten verleiden tot geweld, gelet op de wederzijdse belangen. Ook de bevolking zal oorlog niet als oplossing kiezen. Wat dat betreft zijn ook in Suriname en Guyana de tijden veranderd. Al met al heeft Soedamah een verdienstelijke studie verricht en voorziet zijn proefschrift in de behoefte aan kennis over de (beslechting van) grensgeschillen.
Chan E.S. Choenni | |
Gert Jan Bestebreurtje, De wereld in vogelvlucht; Reizen en reisboeken door de eeuwen heen. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 2013. 236 p., ISBN 978 90 6707 662 3, prijs € 25,-.Gert Jan Bestebreurtje is een bekende naam in de wereld van het antiquariaat. Hij is gespecialiseerd in antiquarische boeken over reizen en, tot voor kort ook in, boeken over Indonesië. De wereld in vogelvlucht is de neerslag van zijn jarenlange omgang, als koper en verkoper, met soms eeuwenoude reisliteratuur. | |
[pagina 222]
| |
Zijn uitgangspunt is dan ook het mooie geïllustreerde boek. Vanuit die bibliofiele schatten reconstrueert Bestebreurtje op thematische wijze de geschiedenis van het reizen, de motieven van de reizigers, die zowel vrijwillig als gedwongen (slavenhandel en slavernij) soms de hele wereld over trekken, en de wijzen waarop de diverse mens- en wereldbeelden steeds worden aangevuld en bijgesteld op basis van die reisverslagen. De auteur gaat ook in op de zogenaamde ‘leunstoelreizigers’ of ‘studeerkamerreizigers’; mensen die veelal nooit een voet buiten hun stad of land hebben gezet, maar die wel met ‘gezag’ landen, streken en continenten beschrijven, alsof ze zelf de natuur, de mensen en de culturen verspreid over de wereld aanschouwd hebben. Eén van de motieven die reizigers aanzet tot het verlaten van hun vertrouwde huis en haard is de collectieve en individuele zoektocht naar ‘voorspoed en geluk’ in alle windstreken. Behalve de spreekwoordelijke avonturiers gaat het hier natuurlijk ook over de door economische, politieke en religieuze drijfveren geïnspireerde reizigers en hun opdrachtgevers: koningen, landsbestuurders, kerkbestuurders, handelscompagnieën en wat dies al niet meer zij. Een ander motief is het verrichten van verkennend of wetenschappelijk onderzoek, meestal in dienst van verovering, kolonisatie, handelsbetrekkingen, zending en missie, en de inrichting van een koloniale staat en samenleving. De natuur en landschappen dienen beschreven te worden om bijvoorbeeld de mogelijkheden tot plantagelandbouw te verkennen en van de lokale bewoners willen de reizigers weten of die inzetbaar zijn als arbeidskrachten in de koloniale economie. De gevolgen zijn bekend. Een groot deel van de wereldbevolking is slachtoffer geworden van deze exercities: met uitsterven bedreigd (de oorspronkelijke bewoners van het Amerikaanse continent), tot slaaf gemaakt (Afrikanen en Aziaten) of een andere vorm van onvrijheid of dwang opgelegd gekregen. In veel gevallen betekende dit gedwongen migratie over vaak lange afstanden, ver van eigen huis en haard. Maar ook de afschaffing van slavenhandel en slavernij leidde tot - nieuwe - migratiestromen; minder omvangrijk qua aantallen, maar daarmee niet minder van belang. Een bekend voorbeeld is de ‘back to Africa’-beweging die eind achttiende eeuw een aanvang nam met de stichting van Sierra Leone en enkele decennia later Liberia, waar Amerikaanse en Engelse vrij(gemaakt)e Afrikanen een nieuw thuis moesten zien op te bouwen. De pan-Africanist Marcus Garvey blies het idee van ‘back to Africa’ nieuw leven in aan het begin van de twintigste eeuw, nadat duidelijk was geworden dat de afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten en de door Europese landen bestuurde (slaven)koloniën niet de vrijheid had gebracht waarop men gehoopt had, integendeel zelfs. Evenals bij de andere thema's trekt Bestebreurtje ook hier de lijn door naar de twintigste en eenentwintigste eeuw, zonder, in dit geval, voorbij te gaan aan de geschriften, denkbeelden en invloed van (nazaten van) tot slaaf gemaakte Afrikanen. Bestebreurtje kijkt ook naar het nachleben van de in dit boek behandelde geschriften. Veel reisverhalen worden na eeuwen nog steeds herdrukt, vertaald en hertaald. Menig historisch reisboek, zowel non-fictie als fictie, is inspiratiebron (geweest) voor hedendaagse romans, theaterstukken, films, tv-series en andere cultuuruitingen. Ook het idee van een wereldomvattend ‘gedeeld verleden’ dat de | |
[pagina 223]
| |
laatste jaren opgang maakt en ook politieke steun heeft gekregen, is een positieve ontwikkeling, aldus de auteur. De wereld in vogelvlucht heeft soms wat weg van een uitgebreid beredeneerde catalogus (en soms ook van een omgevallen boekenkast). De lezer moet vele titels verstouwen bij het lezen en een omvangrijke rij auteurs passeert de revue, waardoor men wellicht soms door de bomen het bos niet meer ziet. Maar Bestebreurtjes boek is ook te lezen als een inleiding die de lust tot verder lezen, verdere studie of zelfs reizen prikkelt. En voor wie dat niet wil, is De wereld in vogelvlucht een informatief, rijkelijk geïllustreerd, afgerond geheel. Afgezien van enkele slordigheden in de literatuurlijst en het hier en daar wat stroeve taalgebruik, opent het een deur naar de ‘wereld’ in historisch perspectief.
Angelie Sens | |
Maria Cristina Fumagalli, Peter Hulme, Owen Robinson & Lesley Wylie (red.), Surveying the American Tropic; A literary geography from New York to Rio. Liverpool: Liverpool University Press, 2013. 365 p., ISBN 978 18 4631 890 0, prijs € 80,99.Literatuurwetenschap, zo stellen de redacteuren van het boek, loopt vaak in de pas met het ‘verhaal van de natie’. Vooral literatuurgeschiedenissen laten het nationale verhaal wortel schieten in een afgebakend territorium. Maar, zo lezen we in de inleiding, literatuur laat zich moeilijk binnen landsgrenzen vangen. Literatuurwetenschap zou dan ook niet langs dergelijke grenzen moeten worden onderzocht en geschreven. De Black Atlantic en ‘Zuidelijke literatuur’ waarin de band tussen het zuiden van de VS en de Caraïben momenteel wordt herontdekt, laten zien dat het anders kan. De redacteuren overstijgen grenzen en taalgebieden en duiden hun werkterrein als ‘tropisch Amerika’ (p. 2). Een dergelijk grote ruimte biedt weinig houvast, maar door het benoemen van geografische knooppunten (nodal points), zoals steden, wijken of specifieke gebouwen, wordt er een aantal case studies gepresenteerd, of althans, dat is het methodologische kader dat door de redacteuren gesteld is. De artikelen in de bundel verschillen erg van elkaar en hoewel ze allemaal een geografische component hebben en zich voornamelijk rond de Caraïben of ‘tropisch Amerika’ concentreren ontbreekt het op het eerste gezicht aan een thematische en methodologische eenheid. Wat opvalt is dat een aantal hoofdstukken erg breed van opzet is en daarmee echt een survey is, terwijl andere hoofdstukken de relevantie van geografische aspecten in het werk van één of meerdere auteurs proberen te duiden. De bundel presenteert een zoektocht naar wat verbindingen zouden kunnen zijn tussen literaire tradities uit gebieden die vergelijkbare en onderling verbonden geschiedenissen kennen. Deze geschiedenissen worden in verschillende artikelen met sciencefiction vergeleken en ze bestaan, net als veel | |
[pagina 224]
| |
sciencefiction, vaak uit de ‘ontmoeting’ met het vreemde en onbekende door de aankomst van aliens op (ruimte)schepen. Deze vreemdelingen brengen in hun kielzog een traumatische vernietiging van de oude inheemse wereld mee of brengen, een fukú (vloek of verdoemenis) die het verleden, heden en toekomst vormen. Vervolgens zijn alle besproken gebieden direct geraakt door de trans-Atlantische slavernij, de moeizame en vaak halfslachtige dekolonisatie met daarbij het ontstaan van Caraïbische diaspora's in de Atlantische wereld en daarbuiten. In de artikelen van Hsinya Huang en María del Pilar Blanco ligt de nadruk op de aankomst en ontmoeting op het moment dat een ‘wereld’ nog niet is geïnterpreteerd en zich aan de aanschouwer voordoet als een novum wereld, een real maravilloso of wellicht zoals Slavoj Zizek's Real. Het creëren van vervreemding en onherkenbaarheid in een wortelloze wereld behoort tot een strategie die volgens Del Pilar Blanco zowel in sciencefiction als in Antilliaanse literatuur veelvuldig wordt gebruikt. Het Nederlandse publiek zal bekend zijn met de vraag ‘Who More Sci-Fi Than Us?’ door de gelijknamige tentoonstelling van hedendaagse Caraïbische kunst in 2012. Op zich is het verband tussen kolonialisme en ‘sci-fi’ duidelijk; al sinds Jules Verne zijn ruimtereizigers niet alleen op zoek naar nieuwe werelden om daar een vreemde ‘ander’ te ontmoeten. Nogal eens eindigt een ontmoeting in kolonisatie, een kolonisatie die mogelijk wordt door een technologische onbalans. Met de ontwikkeling van sciencefiction is er ook belangstelling ontstaan voor de ‘gevestigde vreemdeling’ (resident alien) een ervaring die voor mensen in de diaspora ongetwijfeld herkenbaar is. Wil je weten hoe het is om een X-Man te zijn? ‘Just be a smart bookish boy of color in a contemporary US ghetto’ (pp. 60-62). De vraag komt echter wel op of dit niet simpelweg komt door de populariteit van sciencefiction en comics in de VS. Zo put ook de Wu-Tang Clan zowel uit hun Caraïbische roots als uit het Marvel universum voor het maken van ondoordringbare en vervreemdende muziek en het is moeilijk om Ursula Leguin te lezen zonder aan het Europese kolonisatieproces in de Guyana's te denken. Maar comics en sciencefiction zijn populair bij een enorm groot en wereldomspannend publiek. Het is twijfelachtig te noemen of de Caraïbische ervaring en het leven van de diaspora ‘More Sci-Fi’ zijn dan die van anderen. Het probleem van geografie komt aan bod in de artikelen over de betekenis van ‘Caraïbisch’ in New York (Martha Jane Nadell), over de vraag waarom micronaties van piraten en utopische grappenmakers zo belangrijk zijn voor ons begrip van de Caraïben (Russel McDougal) en over de bespreking van ruimte en begrenzing in percepties van grondeigendom en het koloniale huis (Jak Peak). De koloniale blik staat centraal in de bespreking van Almanac of the Dead door Hsinya Huang en het artikel over de plek van Hotel Oloffson in Port-au-Prince in boeken van reizigers en passanten over Haïti. De bijdrage van Richard en Sally Price richt zich eveneens sterk op het verband tussen geografie en literatuur. Het artikel is als survey geschreven en geeft een overzicht van de vroege literatuur over Suriname. Ook gebruiken ze hun hoofdstuk om postkoloniale critici knorrig van repliek te dienen. Tot slot bespreken ze hoe in de verhalen van Saamaka (Saramakaners) ideeën over loyaliteit en de angst voor de wereld van de blanken een | |
[pagina 225]
| |
rol spelen. Hierin overlapt het stuk enigszins met dat van Mimi Sheller. Het gaat Sheller in Space Age Tropics om het leggen van verbanden tussen de realiteit van de bauxietmijnbouw in de Guyana's en het optimisme en de mobiliteit die geassocieerd worden met aluminium in de Verenigde Staten. Door het belichten van een verzameling van posters die door aluminiumproducenten werden gebruikt om hun cruises in de Caraïben aan te prijzen en een beeld te geven van hun rol in de Caraïbische samenleving betoogt Sheller dat beide beelden bij elkaar horen: De Verenigde Staten als technologische voorhoede en de Caraïben als geëxotificeerde plek met raciale vermenging en betoverende flora en fauna waar de vooruitgang geen vat op heeft gekregen. Hoewel de titel doet vermoeden dat het hier gaat om nog een stuk over het verband tussen sciencefiction en de Antillen, is dat verband in dit artikel indirect: sciencefiction bepaalt het toekomstbeeld van de aluminum nation, in contrast met de exotische premoderne Caraïben. Surveying the American Tropics beschikt over een gedetailleerde index waarin zowel belangrijke zaken, besproken werken als auteurs zijn opgenomen. In de index wordt ook benoemd in welke context begrippen gebruikt worden. Toch lijkt er wel enige onbalans in de index te zitten. Met name het artikel over bauxietproducent Alcoa lijkt in de index oververtegenwoordigd. Door de gedetailleerde opzet van de index wordt goed zichtbaar dat veel begrippen en thema's slechts in één artikel genoemd worden, met weinig kruisverwijzingen, debat, aanvullingen of spanning tussen de auteurs. Dat is tekenend voor de bundel als geheel. Deze bundel is er een met uitstekende individuele bijdragen, maar het laat zich niet goed indelen of van kaft tot kaft lezen. Het ontbreekt in dit eclectische geheel aan gezamenlijke vragen. Zo komt het verband tussen Antilliaanse, Caraïbische en, tropisch Amerikaanse literatuur aan de ene kant en sciencefiction en de space age aan de andere kant vaak terug in individuele artikelen, maar komt het hierover echter niet tot een uitwisseling tussen de verschillende auteurs.
Karwan Fatah Black | |
Ko van Geemert, Dushi Willemstad. Amsterdam: Uitgeverij Bas Lubberhuizen, 2013. 271 p., ISBN 978 90 5937 3759 4, prijs € 22.50In 2010 wilde Ko van Geemert met zijn stedengids Paramaribo Brasa! literaire wandelaars door Paramaribo loodsen, nu is Willemstad op Curaçao aan de beurt. Dushi Willemstad is een stevige gids, want de auteur beschrijft twee flinke wandelingen en een lange rij cultureel-maatschappelijke ‘Curaçaose thema's’. Vijf ‘Curaçaokenners’ komen daarenboven in een eigen bijdrage aan het woord. Het boek is duidelijk voor de Nederlandse toerist geschreven. Het toelichtend materiaal is zeer uitgebreid. De samensteller heeft nieuwsgierig om zich heen gekeken en is gegrepen door het eiland. Dat bleek na terugkeer. Zijn inleiding heet | |
[pagina 226]
| |
dan ook ‘Heimwee naar Curaçao’. De heimwee is al aanwezig op pagina 6, dankzij een tekening van Jo Spier uit 1948. De weemoed zit ook in de afgebeelde ansichtkaart op het omslag. Te zien zijn twee keurige echtparen die genieten van zon en zee op het terras van Hotel Avila dat in 2013 nog steeds één van de grote trekpleisters is. Dit laatste ook omdat de geest van de schrijver Boeli van Leeuwen er voelbaar rondwaart. De belustheid op het eiland heeft ook een keerzijde: soms is het materiaal overweldigend. Vooral bij de afdeling ‘Curaçaose thema's’. Met deze lijvige gids zal de toerist de Curaçaose zon moeten trotseren. Waarschijnlijk is de beste methode om voor of na een wandeling, in de schaduw, de ‘Curaçaose thema's’ te bestuderen die in de gids beschreven worden. Het stukje over ‘De snèk’ kan het beste vóór de wandeling doorgenomen worden. De opmerkingen over ‘Hato’ eigenlijk alvast in het vliegtuig. Stel nu dat je als Nederlander tijdens de wandeling het woord makamba hebt opgevangen, dan wordt het tijd om dat ‘thema’ te lezen. Het deel dat ‘Papiamentu’ heet, had beter ‘Papiaments’ kunnen heten. De toelichting in dat stuk is enigszins verwarrend. Waarschijnlijk heeft dat te maken met het feit dat Van Geemert af en toe wel erg veel wil uitleggen. Twee wandelingen door Willemstad vormen de hoofdmoot van het boek. Ze zijn beide overzichtelijk aangegeven. De eerste leidt door Punda, het stadsdeel achter Fort Amsterdam. Deze wandeling smaakt ziltig. Het binnenvaren van de Annabaai is geregeld beschreven en bezongen. De kleine zijbaai het Waaigat ligt vlakbij de Scharlooweg die in de route is opgenomen. Een heel stuk Pietermaai wordt overgeslagen, maar gaande naar de Penstraat, ruikt de wandelaar weer de zee. De Penstraat wordt vaak genoemd door auteurs, op weg naar het Octagon museum en het Avila hotel. Voordat de wandeling terugkeert naar de stad, noemt Van Geemert nog de plek waar de Penstraat eindigt, namelijk Marie Pompoen. Hierbij had hij het gedicht ‘Marie Pompoen’ van Frits van der Molen kunnen noemen. Die schreef in De Stoep: ‘Op de vlakte van Marie Pompoen
strooien de meisjes haar fatsoen
als bloemen op een vuilnisbelt
en elke lichaamsruil vraagt geld.’
Zo luidt de eerste strofe van dit lange gedicht over het vroegere openluchtbordeel. In het stuk over Campo Alegre, één van de ‘Curaçaose thema's’ wordt beschreven hoe het in 2013 gesteld is met de vervanging van Marie Pompoen. Campo Alegre ligt vrij ver weg van Willemstad. De wandelaar komt daar waarschijnlijk alleen als hij de weg kwijt is. De Otrobandaroute is veel meer dan de Pundaroute een wandeling in de stad. De wandelaar loopt dichter bij de huizen. De stegen van deze wijk hebben heel wat literatuur opgeroepen. ‘Steegjes overschaduwd door ruïnes’, schrijft Walter Palm. Ook de verhalen van de in oktober 2013 overleden Jules de Palm werpen hun licht op deze bijzondere wijk. Van Geemert besteedt hier nogal wat aandacht aan de populaire bisschop Niewindt uit de negentiende eeuw. Hij noemt echter | |
[pagina 227]
| |
niet de gedichten die Cornelis Ch. Goslinga schreef. Goslinga (genoemd in het persoonsnamenregister) dichtte het bundeltje Martinus Joannes Niewindt in vierentwintig sonnetten. (uitgegeven in 1987 door De Schans, Werkendam). Na weer een stukje lopen krijgt het huis Stroomzigt vanzelfsprekend aandacht, dat was immers het woonhuis van dichterdokter Chris Engels. Van Geemert meandert zeer gedetailleerd door Otrobanda. Gelukkig kan de wandelaar even bijkomen in de legendarische Nettobar in de Breedestraat, vereeuwigd bijvoorbeeld door auteur Hans Vaders. Daarna had Van Geemert nog wel een paar bochten mogen maken teneinde in de Belvederestraat te komen. Daar woonde op nr. 11 en 43/45 de dichteres Aletta Beaujon in haar jeugd. Haar verzamelde gedichten: De schoonheid van blauw /The Beauty of Blue (Haarlem, In de Knipscheer) verschenen in 2009. De ‘Curaçaokenners’ die aan het woord komen, verschillen gelukkig nogal van invalshoek. Wim Rutgers doet de literair-historische kant met veel aandacht voor het proza en weinig voor de poëzie. Lucille Berry-Haseth heeft het over het vertalen in het Papiaments, een prima onderwerp in dit verband, met name voor deze vertaalster van heel wat gedichten en van de bekendste roman van Frank Martinus Arion: Dubbelspel. Een groot vriend van Boeli van Leeuwen, Nic Møller, tevens de man van hotel Avila, schrijft een mooi stuk over Van Leeuwen. De Penstraat komt terug in een anekdotisch relaas van Jan Brokken. De anekdote is een kleurrijke verpakking van een boodschap. Die luidt: Curaçao is geen Nederland. Brokken schrijft: ‘Want hoe Nederlands Curaçao van de buitenkant ook oogt, in de ziel van de eilanders meandert de Congo onverstoorbaar verder door het schimmenrijk van de voorvaderen.’ (p. 258) In hoeverre deze waarneming tot begrip of onbegrip leidt, is natuurlijk de vraag. Maar waarom zouden we alles moeten begrijpen, vraagt Carel de Haseth zich af in zijn bijdrage over de vermeende overzichtelijkheid van Curaçao. (p. 14-19) Ervaar het eiland, dat is beter dan het voortdurend willen begrijpen. Hij vertelt een jeugdherinnering over een haai die hij iedere middag, om ongeveer vier uur, de Annabaai zag binnenzwemmen, een rondje maken om vervolgens weer naar volle zee te verdwijnen. De Haseth eindigt dan met: ‘Wat het dier kwam doen, wat hem dreef, blijft een raadsel. Maar hij hoefde het eiland niet te begrijpen: hij ervoer het zoals het is en beleefde er ongetwijfeld plezier aan. Anders zou hij niet steeds weer terugkomen’. Ik denk dat Dushi Willemstad het ervaren van Punda en Otrobanda heel goed kan bevorderen. Niet bij haaien, wel bij (literaire) toeristen, ook van het eiland.
Klaas de Groot |