OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31
(2012)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
RecensiesMarten Schalkwijk & Stephen Small (eds.), New perspectives on slavery and colonialism in the Caribbean. Den Haag: Amrit / Amsterdam: Ninsee, 2012, 266 p., ISBN 978 90 74897 59 4, prijs €17,00.De samenstellers van de New perspectives bundel stellen zich een duidelijk doel: een herinterpretatie van de geschiedenis van slavernij en de doorwerking daarvan aan de hand van de thema's slavernij, verzet en erfenis. De redacteuren van de bundel maken gebruik van zowel professionele als meer activistische bijdragen voor het herdefiniëren van onderzoeksagenda's. De inleiders stellen dat het een verdienste van de bundel is dat zes van de negen auteurs Surinaams zijn. Dat van de negen slechts één een vrouw is, is wat dat betreft wel jammer. Gezien de inhoud van de bundel had de nadruk op Suriname ook best expliciet in de titel gemogen. Daar waar auteurs in de bundel zich niet met Suriname bezighouden, is dit toch vooral ter ondersteuning van de herinterpretatie van Surinaams gericht onderzoek. De bundel slaagt erin om een vergelijkend perspectief op te zoeken, vaak binnen het Caraïbisch gebied of tussen de Britse en Nederlandse situatie. Over het geheel hebben de stukken vaak een wat abrupt einde daar waar de lezer meer reflectie op het betreffende thema verwacht, ook is een aantal stukken erg gedateerd. Er loopt een scherpe tweedeling door de bundel tussen gedateerde herpublicaties van stukken tekst die hun doel missen, en een aantal interessantere bijdragen van Stephen Small, Fernne Brennan, James Walvin, Kwame Nimako, Radjinder Bhagwanbali en Eric Jagdew die beter tot hun recht had kunnen komen in een andere context. Marten Schalkwijk bespreekt de wat ongemakkelijke plaats van plantages met slavenarbeid binnen het strakke schema van opvolgende productiewijzen. Schalkwijk stelt dat de plantages een aparte tussenvorm zijn die het verdienen om niet alleen als een anomalie behandeld te worden in discussies over productiewijzen en -verhoudingen. De strenge afbakening tussen productiewijzen waar Schalkwijk zich terecht tegen afzet werd in de jaren tachtig van de twintigste eeuw door historici van de hand gewezen en is zeker door de opkomst van Global History goeddeels teniet gedaan dankzij mondiale vergelijkingen van arbeidsverhoudingen en productiesystemen. Door een onderscheid te maken tussen relations of | |
[pagina 319]
| |
production en forms of exploitation is de vraag die Schalkwijk opwerpt minder pertinent dan deze wellicht vanuit de schematische benadering zou lijken. Oorzaak van deze achterhaalde vraagstelling is dat in het artikel van Schalkwijk bijna een kwart eeuw aan vernieuwing op dit gebied ontbreekt. Dit is jammer aangezien voortschrijdend onderzoek het basisprobleem van Schalkwijk wel degelijk ter hand lijkt te hebben genomen. Gebrek aan grondigheid en achterhaalde gegevens tekenen ook de bijdrage van Armand Zunder. Meest opmerkelijk is pagina 155; daar staat een grafiek die een deel van de tekst op de pagina onleesbaar maakt. Er staat geen bronvermelding bij de grafiek, maar wel ‘© Armand Zunder’. De auteur van het artikel claimt dus auteursrecht over de afbeelding, terwijl deze origineel is afgedrukt in Henk den Heijer, De Geschiedenis van de WIC (2002) op basis van data uit Johannes Postma, The Dutch in the Atlantic Slave Trade (1990). De betreffende data zijn achterhaald, zoals Postma in 2003 vermeldt in een artikel.Ga naar voetnoot1 De publieke beschikbaarheid van gegevens over slavernij, slavenhandel en het koloniale verleden is erg belangrijk. Het is dus niet netjes om hier auteursrecht over te claimen en geïnteresseerde lezers de indruk te geven dat het hier om materiaal gaat dat alleen met toestemming van Zunder hergebruikt kan worden. Dat werpt immers een barrière op voor de vrijheid om met het materiaal om te gaan, in plaats van een aanmoediging om geïnformeerd stelling te nemen, wat toch het doel van de bundel lijkt te zijn geweest. Het lijkt triviaal, en de betreffende auteur zal wellicht schouderophalend zeggen dat het niet om de kleine feitjes gaat, maar om de grotere claims. Maar als veel details niet kloppen, kan het geheel met geen mogelijkheid overtuigen, hoe belangrijk een analyse van de economische onbalans veroorzaakt door kolonialisme ook kan zijn. Een meer reflectieve houding is te vinden in het artikel van Small en Nimako. Zij analyseren hoe slaven en hun nazaten al vanaf de dag van de afschaffing van de slavernij bezig waren met het vormen van een herinneringscultuur om de slavernij te herdenken, maar hoe ook andere stromingen rond hetzelfde thema een traditie hebben. De herdenking door slaven en nazaten heeft volgens de schrijvers voorkomen dat de slavernij uit het Nederlandse bewustzijn verdween. Het artikel raakt aan de grens tussen geschiedenis, sociale wetenschap en activisme. In hun artikel bespreken Small en Nimako het werk van Zunder en activiteiten van Hira die beiden ook in de bundel publiceren. De auteurs onderscheiden naast de stromingen gericht op herdenking, herstelbetalingen en excuses ook de beweging die zich druk maakt over hedendaagse slavernij en de museale stroming gericht op ‘gemeenschappelijk’ erfgoed. De auteurs waarschuwen bij de twee laatstgenoemde trends vooral tegen een proces van Social forgeting (p. 112), wellicht het beste vertaald als ‘maatschap- | |
[pagina 320]
| |
pelijk amnesie’. Daarbij benadrukken Nimako en Small hoe historiografiën waarin slavernij verdwijnt of getrivialiseerd wordt hieraan bijdragen. Een proces dat wellicht als de terugkeer van de stilte geduid kan worden. Door de wisselende kwaliteit van de artikelen lukt het maar op enkele momenten om de lezer re overtuigen van een voorgestelde herinterpretatie. Veel van wat als revisionisme gepresenteerd wordt is al gemeengoed, of was alleen relevant in discussies van enkele decennia geleden. De redacteuren hebben, zo is in de inleiding te lezen, het project van een ander overgenomen (p. 5). Het lijkt er op dat ze te veel op de boedel hebben willen passen, in plaats van werkelijk redactie te voeren.
Karwan Fatah-Black | |
Wim Klooster & Gert Oostindie, Curaçao in the age of revolutions, 1795-1800. Leiden: KITLV Press, 2011. X + 180 p., ISBN 978 90 6718 380 2, prijs € 14.90 [gratis te downloaden via http://www.kitlv.nl/book/show/1309]In zeven artikelen wordt in deze bundel aandacht besteed aan de maatschappelijke en politieke onrust tijdens vijf turbulente jaren op Curaçao. Het begon in 1795 met de grote revolte onder leiding van Tula (waarbij 2000 van de 12.000 slaven op het eiland in opstand kwamen), een jaar later gevolgd door heftige partijstrijd binnen de blanke groep en een opeenvolging van drie gouverneurs in vier maanden tijd. In 1799 was sprake van een samenzwering met als doel het gouvernement omver te werpen en het eiland vervolgens te gebruiken als uitvalsbasis voor een bredere Caraïbische revolutie. Drie Franse agenten die als het brein van dit plan werden geïdentificeerd, werden uitgewezen. In 1800 vielen troepen vanuit het Franse eiland Guadeloupe Curaçao binnen waarbij opnieuw een groot deel van de slavenbevolking de ketenen afwierp. Vervolgens namen de Engelsen het heft in handen. Net als Suriname een jaar tevoren maakten zij het eiland zonder veel weerstand te ontmoeten tot protectoraatsgebied. De bundel is het eindproduct van een seminar in het kader van een universitair onderzoeksprogramma met als thema de uitwisseling van goederen, mensen en ideeën binnen de ‘Atlantische wereld’ in de lange achttiende eeuw. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het accent ligt op de invloed die externe factoren op de gebeurtenissen uitoefenden: in dit geval met name de Franse Revolutie en de veranderingen die zich in het kielzog daarvan in het moederland, zowel als het naburige Saint Domingue (na 1804 Haïti) voltrokken. Deze ‘Atlantic approach’, met haar focus | |
[pagina 321]
| |
op de invloed van mensen, nieuws en ideeën van buiten, is trendy zoals David Geggus (p.28) erkent. Maar in dit specifieke geval ook wel voor de hand liggend. Uit de artikelen in de bundel komt duidelijk naar voren dat de Curaçaose samenleving bijzonder vatbaar was voor externe invloeden: het eiland was een knooppunt gelegen midden in het Caraïbische bekken, vrijhaven sinds 1675 en met een bevolking waarvan een groot gedeelte - slaven en vrijen - werkzaam was in de regionale handel en daardoor geregeld buitengaats verbleef. Curaçao vormt zo een scherp contrast met bijvoorbeeld Suriname dat in dezelfde periode veel minder onrust kende. Interne factoren die op de gebeurtenissen van invloed waren, blijven niet volledig buiten beeld. Gert Oostindie behandelt in zijn inleidende bijdrage kort de maatschappelijke structuur op het eiland en situeert de periode in de loop van de Curaçaose geschiedenis. Karwan Fatah-Black typeert de gebeurtenissen in 1796 zelfs als ‘very much a local affair’ (p. 124). Het handelen van de partij van Johann Rudolf Lauffer die het pleit uiteindelijk winnen zou, verklaart hij bovendien primair uit de bezorgdheid binnen de Curaçaose middenklasse over een dreigend verlies van de positie als regionaal en Atlantisch handelscentrum. Maar de aandacht voor de externe context blijft in het boek dominant en dat betekent dat er toch iets moet sneuvelen. Zo is er in de bundel weinig tot geen expliciete aandacht voor de staatsinrichting van Curaçao vóór en na 1795. Terwijl het toch voorstelbaar lijkt dat het feit dat vrije ingezetenen - anders dan in Suriname - niet middels verkozen vertegenwoordigers in de Raad vertegenwoordigd waren een belangrijke bron van gisting vormde. Ook bij de behandeling van slavenopstanden bekruipt me het knagende gevoel dat door het focussen op invloeden van buiten iets essentieels - het inherente spanningsveld binnen slavernijsystemen - uit het zicht verdwijnt. Het slavenverzet komt aan de orde in twee artikelen, van respectievelijk David Geggus en Wim Klooster. Zij behandelen de gebeurtenissen op Curaçao overigens slechts terloops of in het geheel niet. Met name de slavenopstand van 1795 komt er vergeleken bij de andere Curaçaose troebelen in deze bundel eigenlijk dan. ook maar bekaaid af; hij komt nog het meest uit de verf in de inleidende bijdrage van Oostindie. Geggus weegt de invloed van de Amerikaanse en Franse revoluties, de ontwikkelingen in Saint-Domingue/Haïti en de opkomende abolitionistische beweging in Europa op 180 opstanden in de Amerika's in de periode 1776-1848. De opstanden op Curaçao In 1795 en 1800 komen een enkele maal ter sprake: als voorbeelden van revoltes waarin het voorbeeld van Saint-Domingue en de expansie van revolutionair Frankrijk de opstandelingen motiveerden. Tula zou immers hebben geredeneerd dat aangezien Frankrijk in 1794 de slavernij had afgeschaft en begin 1795 de Republiek op de knieën had gedwongen, de geschiedenis op Curaçao nog slechts een klein duwtje nodig had om ook daar een eind te maken aan de slavernij (dit is door Oostindie uitvoeriger beschreven dan door Geggus). | |
[pagina 322]
| |
Dit thema van de ‘revolution of rising expectations’ is ook door Klooster aangevat - zij het niet toegepast op Curaçao - in zijn bespreking van het effect van geruchten dat de (Spaanse of Engelse) koning de slavernij had afgeschaft maar lokale autoriteiten het decreet verzwegen. Deze geruchten gaven een zelfde prikkel aan slavenverzet. Curaçao komt in Kloosters artikel ter sprake in een korte bespreking van de opstand in het Venezolaanse Coro in 1795 en de rol hierin van aldaar reeds lang gevestigde personen van Curaçaose origine. Hier gaat het dus over de invloed van Curaçaoënaars op een revolte elders, niet andersom. De opstand in Coro vond plaats drie maanden voordat Tula en de zijnen op Curaçao in verzet kwamen. Dit spreekt natuurlijk tot de verbeelding. Linda Rupert en Ramón Aizpurua schrijven ook kort over deze opstand en over de mogelijkheid van een connectie tussen beide revoltes. De interpretaties verschillen en dat maakt het er voor de doorsnee lezer niet helderder op. Volgens Aizpurua (p. 101) werden de Curaçaoënaars door de Venezolaanse autoriteiten ten slotte van alle blaam gezuiverd. In de bijdragen van Rupert en Aizpurua is het perspectief geheel verschoven naar de betrekkingen tussen Curaçao en de nabije Venezolaanse kust, Tierra Firme. De relaties waren bijzonder intensief. Rupert schetst in één van de meest leesbare en lezenswaardige bijdragen uit de bundel de wording van die betrekkingen, waarin Curaçao binnen de invloedssfeer van de Venezolaanse kerk terecht kwam en beide gebieden door (smokkel-)handel met elkaar verknoopt raakten. Bovendien ontstond in Tierra Firme een substantiële Afro-Curaçaose gemeenschap. Dat was vooral het gevolg van het feit dat gedurende een groot deel van de achttiende eeuw (tot 1791) slaven die van Curaçao naar het vasteland vluchtten aldaar als vrije burgers werden erkend, mits zij hiertoe tijdig een formeel verzoek indienden en aan konden tonen dat zij rooms-katholiek waren. Ruperts conclusie echter lijkt me weer niet zo sterk. Zij betoogt daarin dat, hoewel er geen bewijs is voor een verband laat staan coördinatie tussen de opstanden in beide gebieden in 1795, de door haar beschreven ‘extensive, overlapping, inter-colonial networks’ als plaatsvervangend bewijs kunnen dienen voor een verband ‘at a much deeper level’ (pp. 75, 92). Aizpurua's artikel handelt voor de helft over de gebeurtenissen op Curaçao in 1799 en 1800, althans zoals één en ander door informanten aan de, logischerwijs bezorgde, Venezolaanse autoriteiten werd gerapporteerd. Aizpurua erkent dat het op basis van de berichten van de informanten van de Venezolanen moeilijk is om een correct beeld te vormen van wat zich in deze periode op Curaçao afspeelde (p. 120). Getuigenissen uit zulke onrustige tijden, waarin het wemelt van de intriges, geruchten en verdachtmakingen vormen inderdaad weerbarstig materiaal. Het artikel van Han Jordaan dat dezelfde Curaçaose woelingen als onderwerp heeft, doet dat nog eens terdege beseffen. Jordaan geeft | |
[pagina 323]
| |
een nieuwe interpretatie aan de gebeurtenissen door te argumenteren dat gouverneur Lauffer redenen had om de Franse samenzwering uit 1799 re verzinnen (of groter te maken dan deze was). Gesuggereerd wordt zelfs dar documenten door Lauffer zijn vervalst. Er zit nogal wat speculatie in Jordaans betoog. Gezien het voorbehoud dat Oostindie maakt ten aanzien van de ‘debunking of the 1799-1800 turbulence’ (p. 15) ben ik blijkbaar niet de enige die niet geheel overtuigd is. Hoe dan ook staat vast dat twee van de uitgewezen Fransen belast waren met een opdracht om Jamaica te destabiliseren. Eén van deze twee, Isaac Sasportas, werd vier maanden later op Jamaica als spion gevangen genomen en geëxecuteerd. Zo fantastisch lijken Lauffers conclusies eigenlijk dan ook niet. Dat de samenzwering uit 1799 en de inval in 1800 (waaraan op zichzelf niets viel te verzinnen) deel uitgemaakt zouden hebben van één en hetzelfde masterplan en ook die inval tot doel gehad zou hebben om de revolutie te exporteren, is een ander verhaal. Jordaan en anderen nemen aan dat aan de actie vanuit Guadeloupe in 1800 slechts geopolitieke overwegingen ten grondslag lagen en dat kan best. Maar uit Jordaans artikel blijkt ook nier dat het verband tussen 1799 en 1800 door Lauffer is gelegd, wel daarentegen door een twintigste-eeuwse historicus, Roberto Palacips.
Jean Jacques Vrij | |
Jules Rijssen, Teken en zie de wereld; Oorlogsveteranen in Suriname. Amsterdam: KIT Publishers / Jules Rijssen, 2012.127 p., ISBN 978 94 6022 172 9, prijs € 24,50.In Teken en zie de Wereld heeft Jules Rijssen de herinneringen van oorlogsveteranen uit Suriname aan de vergetelheid ontrukt. Op basis van oral history heeft de auteur bloot weten te leggen hoe deze veteranen, 31 mannen en zes vrouwen, betekenis hebben gehecht aan de Tweede Wereldoorlog. Eerder historiografisch werk heeft al in kaart gebracht dat militairen uit het toenmalige ‘rijksdeel’ Suriname in uiteenlopende geografische gebieden en functies bij de Tweede Wereldoorlog betrokken zijn geweest: als schutter of stads- en landwacht (in Suriname), als marinier en gunner, in het verzet in Nederland, als militair in Nederland en Europa, als verpleegkundige en in de strijd tegen het Japanse leger. Het vernieuwende karakter van dit boek is dat Rijssen een ‘geschiedenis in herinneringen’ in kaart heeft gebracht, door de veteranen zelf aan het woord te laten (pp.11-12). | |
[pagina 324]
| |
Deze rijk geïllustreerde studie laat zien waarom de gangbare kennisvorming over de Tweede Wereldoorlog en dekolonisatie tekortschiet. In de historiografie is sprake van schotten, waarin de geschiedenis van Nederland en de (voormalige) kolonies Suriname, de Nederlandse Antillen en ‘Nederlands-Indië’/Indonesië afzonderlijk worden beschreven. Teken en zie de wereld toont daarentegen de verwevenheid van Nederland en wat in het koloniale discours ‘de West’ en ‘de Oost’ heette: door bemiddeling van de Nederlandse regering waren militairen uit Suriname, vrouwen zowel als mannen, direct en actief betrokken bij ontwikkelingen in Indonesië, waar ze (vaak) via de VS en Australië heengingen. Naast de reikwijdte kan Teken en zie de wereld gelezen worden als een kritiek op een universalisme dat de Tweede Wereldoorlog als een eenduidige strijd van ‘de goede legers’ (de geallieerden) tegen het absolute kwaad van de asmogendheden (Duitsland, Italië, Japan) voorstelt. De Surinaamse militairen, destijds Nederlanders, vochten vol overgave tegen het kwaad van de asmogendheden (vooral tegen Japan), maar maakten tegelijkertijd op indringende wijze kennis met het onrecht aan geallieerde kant, zoals kolonialisme, racisme en seksisme. Ze waren als ‘rijksgenoten’ én gekoloniseerden bij de Tweede Wereldoorlog betrokken; Juist die double consciousness (een concept waarmee W.E.B. Dubois verwijst naar de historische ervaringen van zwarte Amerikanen) brengt in dit boek een parallelle geschiedenis aan het licht en daarmee andere sociale, morele en politieke betekenissen van de Tweede Wereldoorlog. Nog beter is om (op z'n minst) te spreken over ‘parallelle geschiedenissen’ gelet op de uiteenlopende herinneringen van mannen en vrouwen. Die parallelle geschiedenissen komen in Teken en zie de wereld tot uiting in de ervaringen van de veteranen in de verschillende fases van hun inzet tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Bij de Tweede Wereldoorlog denkt men wellicht primair aan een gewapend conflict, maar die oorlog markeerde ook de ‘strijd’ om rolpatronen. Vrouwelijke militairen leerden telegraferen, schieten, exerceren en trucks besturen, banden verwisselen en olie verversen. Publieke activiteiten die destijds als ‘mannelijk’ werden gezien en de betreffende vrouwen soms op afwijzende reacties van mannelijke collega's kwamen te staan, zoals veterane Esselien Bakrude-Bolwerk meemaakte (p. 23). Bij de inzet van verpleegkundigen (die via de VS en Australië naar ‘Nederlands-lndië’ afreisden) was niet zozeer de functie een probleem maar wel de ‘bedreigingen’ van het overschrijden van de heersende fatsoensnormen aangaande vrouwelijke seksualiteit. Zo was het de taak van Theophila D'Hont-Berkenveld om ‘de jonge meiden onbeschadigd af te leveren in Australië’; ze moest, onder meer door middel van bed checks, zorgen dat de meisjes ‘goed’ bleven, wat betekende dat ze moest voorkomen dat ze zwanger raakten (pp. 44-45). Een soortgelijke regulering van seksualiteit en voortplanting maakten de mannelijke collega's niet mee. | |
[pagina 325]
| |
‘Onbeschadigd blijven’ betekende voor de mannelijke strijders iets heel anders, omdat ze op een andere wijze dan hun vrouwelijke collega's in de oorlog gesitueerd waren. Zo werden ze nog voor hun inzet in de Tweede Wereldoorlog geconfronteerd niet de segregatie in de VS en de ‘colour bar’ in Australië. De getuigenissen van, in woorden van veteraan August Hermelijn, ‘die verschrikkelijke discriminatie’ (p. 64) tijdens de trainingsperiode in het zuiden van de VS zijn legio onder de veteranen. Ze maakten kennis met segregatie door bordjes ‘coloured only, white only’, waarbij ook hun fysieke veiligheid gevaar liep: ‘Ik heb daar echt racisme ondervonden. Ik kom in een zaal in Mobile, Alabama om iets te kopen Die man trekt een pistool en zegt: negro, one more step and you are a dead man! (veteraan André Neiden, p. 83). Soortgelijke verhalen vertellen de veteranen over Australië. Veteraan Iwan Dompig: ‘Het eerste wat luitenant De Gooyer tegen ons zei was: gaan jullie niet in de stad, want er is voor jullie als kleurling geen plaats in de stad’ (p. 39). Deze ervaringen onderstrepen dat het sociale onrecht niet alleen bij de asmogendheden plaatsvond, maar - in de vorm van structureel racisme - ook bij de geallieerden. Tezamen met het feit dat Suriname op koloniale wijze werd bestuurd door gouverneur Kielstra hebben ze ongetwijfeld als moreel kompas gefungeerd voor de houding van de Surinaamse militairen in de strijd. Zo vochten ze met volle overgave en succes tegen de Japanse bezetters, maar toen de Nederlandse regering hen na de capitulatie van Japan wilde inzetten in de strijd tegen het Indonesische nationalisme voelden ze zich misleid. Men had ‘getekend voor de strijd tegen de Japanners en niet tegen de Indonesiërs’, zoals Hugo Alberga het stelde (p. 16). Sommigen gaven gehoor aan de orders van de Nederlandse autoriteiten, maar uit veel getuigenissen komt naar voren dat men zich waar mogelijk onttrok aan deze strijd, terwijl enkelen overliepen naar Indonesische zijde. ‘Toen ze zeiden dat we tegen de Javanen moesten vechten, hebben wij geprotesteerd. In Suriname zijn ze onze buren en misschien vecht je tegen hun ouders of familie’ (veteraan William Watson, p. 120). Hoewel het, gelet op de uiteenlopende herinneringen aan de rol van de Surinaamse militairen tijdens deze oorlog, de vraag blijft hoe algemeen deze ervaringen zijn, rijst niettemin het beeld dat men zich niet senang voelde bij deze missie en dit conflict eerder als een koloniale oorlog dan als politionele acties beschouwde. Overigens wilden ook de Indonesische strijders, op instructie van Soekarno, de Surinaamse militairen (die formeel aan Nederlandse zijde stonden) zoveel mogelijk ontzien. Veteraan Iwan Dompig: ‘Op de bussen en trams hadden de Indonesiërs geschilderd: ‘Awas Orang Suriname, Surinamers oppassen! Deze zaak gaat jullie niet aan! En gelijk hadden ze [...]. Zelfs 's avonds riepen ze op de radio: Ini perkara Blanda poena, het is een gevecht tegen de Hollanders’ (p. 40). De ‘rijksgenoten uit de West’ bevonden zich dus middenin de Indonesische dekolonisatiestrijd en namen in die strijd, in vergelijking met de ‘Hollandse’ militairen, een aparte positie in. | |
[pagina 326]
| |
In Teken en zie de Wereld heeft Jules Rijssen kortom ‘een andere kant’ van de Tweede Wereldoorlog en de dekolonisatie van Indonesië laten zien en getoond dat ieder historisch narratief, het heersende niet uitgezonderd, gesitueerd is. Daarmee doet dit boek een beroep op onderzoekers om deze geschiedenissen in breder verband te analyseren en daartoe ‘de bronnen’ opnieuw onder loep te nemen.
Guno Jones | |
Hans Buddingh', De geschiedenis van Suriname. Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 2012. 576 p. ISBN 978 90 468 1103 0, prijs € 29,95.
| |
[pagina 327]
| |
15). Die periode toont overlap met het nieuwe hoofdstuk dat Buddingh' aan eerdere drukken toevoegde, waarin hij de contouren van de 21e eeuw schetst met uiteraard aandacht voor het presidentschap van Bouterse. Ook Buddingh' probeert verklaringen te vinden voor de populariteit van de ndp en Bouterse. In grote lijnen komen de analyses op hetzelfde neer: Venetiaans Nieuw Front wist weliswaar de financiële chaos die de regering Wijdenbosch (ndp) in 2000 achterliet weer op orde te brengen, maar deed te weinig aan armoedebestrijding, had een afstandelijke regeerstijl, verzaakte partijverjonging, liet cliëtelisme, vriendjespolitiek en corruptie binnen de eigen regering (landuitgifte) ongemoeid, hamerde tijdens de verkiezingscampagne vooral op de economische stabiliteit die Nieuw Front gebracht had en verzaakte nimmer te verwijzen naar de donkere periode van de militaire dictatuur. Aan dat laatste hadden het armere deel van de Surinaamse bevolking en de jongeren weinig boodschap meer anno 2012. Het multi-etnische karakter, de anti-elitaire en antikoloniale houding van de ndp maakten de partij tot een aantrekkelijk alternatief. Bouterse's verleden (ook zijn drugsveroordeling) speelde bij zijn achterban klaarblijkelijk geen enkele rol. Hoe dat kan? Buddingh' citeert hoogleraar gender en etniciteit Gloria Wekker die analyseert dat Bouterse's strategie lijkt op die van de wakaman koni uit de koloniale tijd. Slimmigheid was toen bij gebrek aan alternatieven de beste overlevingsstrategie en het hoogst haalbare. ‘Met name Bouterse appelleert aan het gevoel dar hij, goedschiks maar waarschijnlijk kwaadschiks, ervoor zal zorgen dat alle behoeftige Surinaamse huishoudens een handje geholpen zullen worden en hij is een levend uithangbord voor het gegeven dat je verder komt met wakaman-gedrag dan met een goede opleiding’ (p. 482). De observatie van politicoloog Hans Breeveld die Van Maele en Evers naar voren brengen, zou mogelijk ook een verklaring kunnen bieden. Breeveld stelt dat in 1975 tienduizenden mensen Suriname verlieten, met name de middenklasse die hij typeert als ‘bouwers van de samenleving, de dragers van normen en waarden’ (p. 284). Ook de samenwerking van Bouterse met Brunswijk en Somohardjo is in de ogen van Buddingh' minder verbazingwekkend dan het lijkt. Bouterse had de partijen van zijn vroegere aartsrivalen Brunswijk (A-combinatie) en Somohardjo (Pertjajah Luhur) nodig om het presidentschap binnen te halen. ‘Het pact paste in de Surinaamse politieke traditie’ (p. 446) Wie niet aan de macht is, kan niets doen voor zijn achterban. In kort bestek schetsen beide boeken wat twee jaar Bouterse heeft opgeleverd. Bouterse kon beloften voor lotsverbetering van de zwakkeren niet direct waarmaken vanwege financiële tekorten waarmee zijn regering werd geconfronteerd. Deels werden die veroorzaakt door sterke verhoging van ambtenarensalarissen en achterstallige betalingen. Buddingh' gaat niet in op de beschuldiging van de regering Bouterse | |
[pagina 328]
| |
dat Nieuw Front geen gezonde staatskas achterliet. Van Maele en Evers rekenen aan dat er veel beweringen maar weinig bewijzen zijn. Hoe dan ook: devaluatie van de Surinaamse dollar bleek onvermijdelijk. Bourerse maakte onder meer een begin met de ordening van de informele goudsector. Hij zette voort wat onder Venetiaan al was ingezet: pogingen om staatsbedrijven te privatiseren en het aantrekken van internationale investeerders. Bouterse heeft het tij mee: de prijzen voor olie en goud zijn gunstig. Toch wordt duidelijk dat ook deze regering - net als die van Venetiaan - moeite heeft zijn economisch potentie te verzilveren en van het land een eenheid te smeden. Van Maele en Evers geven in hoofdstuk 17 een profielschets van de mensen rondom Bouterse. De deels door technocraten bemande ministeries worden uitgehold door het schaduwkabinet waarin ook Bouterse's strijdmakkers zitting namen. Vrienden van weleer: verdachten van de Decembermoorden en mannen als Melvin Linscheer - door nrc ‘de beul van het binnenland’ genoemd - kregen een baan als adviseur. Linscheer bijvoorbeeld is onder andere belast met ordening van de goudsector (pp. 245-246). Vriendjespolitiek en cliëntelisme waartegen de ndp ageerde, lijken allerminst uitgebannen. Van Maele en Evers, die Bouterse aanvankelijk het voordeel van de twijfel gaven, menen dat Bouterse dat definitief verspeeld heeft vanwege de aanname van de omstreden amnestiewet. Suriname stevent volgens hen af op een ‘democratische dictatuur’ à la Chavez (p. 417). Interessant is in dat verband Buddingh's verwijzing naar een uitspraak van jurist Hans Lim A Po. Lim A Po merkt op dat een goed functionerende rechtstaat juist van belang is in een multiculturele samenleving als Suriname, waarin ‘de waarden van de rechtsstaat en de daaruit voortvloeiende gedragsregels de minimale binding vormen van de bevolkingsgroepen met hun verschillende waardepatronen (p. 484)’. Dat lijkt eens te meer waar. Geschiedschrijving is a never ending story. Het volgende boek over Bouterse van de hand van de journalist Nina Jurna komt er alweer aan. Nieuwe ‘feiten’ worden toegevoegd aan oude; soms veranderen nieuwe inzichten ook de kijk op het verleden. De geschiedenis van Suriname bestaat met andere woorden niet. Het zou beter zijn als Buddingh' in de volgende druk van zijn zeker belangrijke overzichtswerk dat lidwoordje (weer) wegstreept. Wie geïnteresseerd is in de grote lijnen leest Buddingh'. Wie een gedetailleerd overzicht wil hebben van de eerste twee jaar van Bouterse's presidentschap inclusief de behandeling van de amnestiewet en alles daaromheen tegen de achtergrond van dertig jaar Bouterse, slaat Van Maele en Evers open. Die details vertroebelen tegelijkertijd wel eens het zicht op de rode draad. Maar in de epiloog vatten Evers en Van Maele het voorgaande nog eens bondig samen. Hun schrijfstijl is bloemrijker en minder afstandelijk dan de overigens zeer prettige verteltrant van Buddingh'. Soms kruipen de verslaggevers Evers en Van Maele naar mijn | |
[pagina 329]
| |
smaak iets te veel in de huid van hun hoofdpersoon: ‘Ministeries die dienen om partijgetrouwen aan overheidsbaantjes te helpen [...], Bouterse kan ze missen als kiespijn’ (pp. 356-357), ‘Ze [Jennifer van Dijk-Silos] schrok van haar eigen woorden toen ze zag dat tranen opwelden in de ogen van het staatshoofd’ (p 379). Maar het is ze vergeven, al was het alleen maar omdat in hen ‘de wanhoop rommelt’ omdat ze Suriname liever niet naar de ‘verdommenis’ zien gaan (p. 423).
Ellen de Vries | |
Aart G. Broek, De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden, 1839-2010; Geboeid door macht en onmacht. Amsterdam: Boom / Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011, 324 p., ISBN 978 94 610 5543 9, prijs € 25,50.Aart G. Broek heeft een nieuw boek geschreven: De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden, 1839-2010. Het is onderdeel een breder onderzoeksproject dat ook de politiegeschiedenis van Nederland, Indonesië en Suriname omvat. Broek maakte gebruik van archiefmateriaal dat in bestaande studies nog niet ontgonnen was en dat geeft nieuwe inzichten, zoals we zullen zien. Daarnaast valt Broek terug op een grote kennis van bestaande studies; compleet of grenzend daaraan in de Antilliaanse historiografie. De geschiedenis van de politie is deel van de bestuurlijke geschiedenis van de eilanden. De periode 1839-2010 kenmerkt zich door de consolidering van het koloniaal gezag na de Restauratie in 1816. Broek vangt zijn studie zelfs al wat eerder aan dan de ondertitel belooft, namelijk reeds in de bestuursperiode van de wic, maar stapt al snel over naar de negentiende-eeuwse, koloniale periode; de tijd waarin de zes eilanden daadwerkelijk werden samengevoegd (1845), Het Statuur (1954) is een keerpunt in de Antilliaanse geschiedenis en beslist ook voor de geschiedenis van de rechtshandhaving. Het boek eindigt - na zes hoofdstukken en 300 pagina's tekst - met de opheffing van de Nederlandse Antillen op 10-10-10 en de opdeling van het Antilliaanse politiekorps. Broeks studie kent twee invalshoeken: enerzijds de institutionele geschiedenis van het politieapparaat in een reeks van organisaties en reorganisaties, too many to mention. Anderzijds beschrijft Broek het functioneren van politieapparaat voor de rechtshandhaving in opeenvolgende historische contexten. De ene lezer zal meer geboeid zijn door het eerste perspectief; voor de andere (zoals ikzelf) is het tweede spannender. Beide zijden verdienen een kort commentaar. | |
[pagina 330]
| |
De institutionele geschiedenis van het Antilliaanse politieapparaat voltrok zich langs de coördinaten van de trage scheiding der machten in de kolonie en, daarmee samenhangend, de moeizame verzelfstandiging van het politieapparaat. Voortdurend gebrek aan geld en lokaal personeel, terugkerend geharrewar met Hollandse agenten en steeds weer de vervlechting met de eilandelijke kleinschaligheden! Dat was in de koloniale tijd met een aansturing van de rechtshandhaving door de gouverneur in Willemstad en de minister in Den Haag niet veel anders dan na de invoering van het Statuut, toen de rechtshandhaving in handen kwam van de Antilliaanse overheid. In vergelijking met de geschiedschrijving van andere instituties in het koloniale en daarna Antilliaanse bestel is deze studie minutieus, op feiten gebaseerd en goed gestructureerd in beeld gebracht. Onderzoek naar andere koloniale bestuursorganen, zoals de Koloniale Raad of de rechtspraak op de Antillen loopt daarbij achter. Tijd dus, voor een nieuwe geschiedschrijving van de uitvoerende, de wetgevende en de rechtsprekende macht op het koloniale Curaçao (en onderhorigheden). Het Statuut hevelde politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheden definitief over naar de eilanden; na 30 mei 1969 dringt het maatschappelijke emancipatieproces versneld door tot in het hart van het politieapparaat: de opbouw, bemensing, de inwendige gezagslijnen en ook de banden met de politiek. Deze twee golven van Antillianisering kampen zich door dezelfde dilemma's van (lokaal) personeelgebrek, kleinschaligheid, de afstand en afstemming van rechtshandhaving en bevoegd gezag en de relatie tot het Koninkrijk. Broek liet zich in andere gelegenheden gaarne scherp en cynisch uit over Antillianiseringsprocessen, met name sinds mei 1969; in deze studie laat hij die toon achterwege (gelukkig maar). Dat neemt niet weg dat hij de ogen niet sluit voor de uitdagingen van de rechtshandhaving na de opheffing van de Antillen. In 1986 stapte Aruba uit de Antillen en kwam een Arubaans politiecorps tot stand. De affaire Vos (1994), waarbij justitieminister Edgar ‘Watty’ Vos van Aruba per Koninklijk Besluit een deel van zijn bevoegdheden werd ontnomen, was - zeker vanuit het huidige perspectief - een waarschuwing aan het adres van politici; ken uw bevoegdheden, maar ook de grenzen daarvan! De nabije toekomst zal uitwijzen of de nieuwe politiediensten van Curaçao, Sint Maarten en die op de bes-eilanden tegen de eeuwenoude bestuurlijke valkuilen bestand zijn. Het functioneren van het politieapparaat in de historische context: Broek besteedt volop aandacht aan de verhoogde waakzaamheid rond de afschaffing van de slavernij, de havenstaking van 1922, de ontvoering van gouverneur Fruytier (1929), het functioneren van de veiligheidsdienst Nederlandse Antillen, de revolte van 30 mei 1969, de ongeregeldheden op Atuba in de jaren zeventig, maar ook het toenemend | |
[pagina 331]
| |
belang van de grensoverschrijdende criminaliteit en het gevangeniswezen na circa 1990. Logische en goede keuzes, waarbij de analyses van de genoemde havenstaking en de veiligheidsdienst aanwinsten voor de Antilliaanse historiografie zijn. De eilanden buiten Curaçao en Aruba komen er over de gehele linie wat bekaaid af. De werkelijke rol en taakuitvoering van veldwachters, boswachters, marechaussee en districtsmeesters buiten Curaçao blijven me eerlijk gezegd onduidelijk. Ook zou het interessant zijn om de maatregelen op de eilanden buiten Curaçao rond 30 mei in kaart te brengen (censuur, verhoogde waakzaamheid). Deze ‘geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden’ is er daardoor vooral één van ‘Curaçao en onderhorigheden’. Dat is ongetwijfeld een weerspiegeling van de (toenmalige) verhouding tussen de eilanden, maar niettemin onbevredigend voor dé lezers aldaar. Maar goed, schrijven is kiezen en schrijven is schrappen, dus daar zeuren we verder niet over. Broek heeft een goed doordacht boek geschreven en hij heeft het goed opgeschreven, want schrijven kan hij. De lengte van ruim 300 pagina's is een uitdaging voor de professionele historicus; maar waarschijnlijk een obstakel als men een groter publiek wil bereiken. Ik eindig met een constatering uit Broeks inleiding (p. 12); ‘Hoe maakbaar de kleine samenlevingen ook ogen, het blijkt geen sinecure om de rechtsorde op de eilanden te handhaven’. Dat gold voor de Restauratie en daarna; na de invoering van het Statuut en ook na de herziening daarvan per 10-10-10. We weten nu hoe het zit dankzij een goed geschreven en prachtig uitgevoerd boek.
Luc Alofs | |
Ellen Klinkers, De geschiedenis van de politie in Suriname; 1863-1975; Van koloniale tot nationale ordehandhaving. Amsterdam: Boom / Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011. 280 p., ISBN 978 94 61052 47 6, prijs € 25,50.Deze studie vormt de afsluiting van een reeks over de geschiedenis van de politie in Nederland, in Nederlands-Indië en op de Nederlandse Antillen. Centrale insteek in deze studie is de vraag hoe de politie gestalte kreeg in relatie tot de staatkundige en maatschappelijke ontwikkelingen m Suriname. Deze insteek wordt opgehangen aan de thema's koloniale politie en het gezag van de staar, de lokale dynamiek en het perspectief van de politieman, recht en vergelding en ten slotte politie en dekolonisatie. Als | |
[pagina 332]
| |
beginpunt is gekozen voor 1863 toen de slavernij werd afgeschaft. Het eindpunt van deze studie is de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. Naast de inleiding en een afsluitend hoofdstuk kent deze studie vijf hoofdstukken. In het eerste beschrijft de auteur de wording van de politiemacht tussen 1863 en 1900. Hoewel Suriname al in de slaventijd politie kende, stelde deze niet veel voor. Met het oog op de sociale en economische veranderingen na 1863 koos het koloniaal bestuur voor ordehandhaving door de oprichting van twee korpsen: het korps marechaussee en het korps inlandse politie. Het korps marechaussee was blank; het representeerde, zo stelt de auteur, de koloniale staat en symboliseerde het ongebroken gezag van de blanke koloniale bevolking na de afschaffing van de slavernij. Over de agenten van het inlandse politiekorps is vrij weinig bekend. Volgens de auteur behoorden de eerste agenten van dit korps al in de slaventijd tot de groep vrije Creolen in Paramaribo. Naast deze beide korpsen kende Suriname een groep van buitengewoon agenten van politie die door de planters werden betaald en aangesteld. In 1895 werden de beide korpsen samengevoegd tot het nieuwe korps gewapende politie. De groep buitengewoon agenten van politie viel buiten deze samenvoeging. Van een stijging van de criminaliteit na 1863 was geen sprake. De meeste zaken waarmee de politie te maken kreeg betrof de onwil om te werken en diefstal. In het tweede hoofdstuk gaat de auteur in op de ontwikkelingen in het korps tussen 1900 en 1930. Van de ambities een sterk en goed opgeleid korps te creëren kwam weinig terecht. Het korps bleef onderbemand en onderbetaald met weinig specialisatie. In 1922 bereikte de formatie haar hoogtepunt met 265 man. Het overgrote deel van de agenten was Creools. De politieopleiding had een militair karakter. In deze periode richt de criminaliteitsbestrijding zich op hergebruik van opium door Chinezen en Javaanse contractarbeiders en ganja (marihuana) door Hindostanen. Ook de arbeidsonrust op enkele plantages eiste alle aandacht van politie en leger op. In deze tijd werd de ordehandhaving uitgebreid naar het achterland door de opkomst van de goudexploitatie en balatawinning. In hoofdstuk drie behandelt de auteur de periode russen 1930 en 1945. Aandacht is er voor de arbeidsonrust in 1931 en 1933 en de angst voor het communisme. Deze angst vertaalde zich niet in uitbreiding van het korps. De formatie daalde zelfs en de politie kreeg ook te maken met salariskortingen. Doelmatiger optreden werd vooral gezocht in verbetering van materiaal, bewapening en organisatie. Eind 1931 kwam er een nieuw hoofdbureau van politie aan de Waterkant, een recherchedienst werd opgericht, de eerste motorrijwielen werden aangeschaft en in 1932 werd het politietehuis aan de Zwartenhovenbrugstraat opgericht waar de in 1919 opgerichte politiebond bijeenkwam en agenten samen konden komen om te ontspannen. Politiek politiewerk voerde de boventoon in de jaren dertig. De criminaliteitsbestrijding richtte zich sterk op piauw, | |
[pagina 333]
| |
een Chinees gokspel. Daarnaast was corruptie binnen het korps in de jaren dertig een punt van grote zorg voor de korpsleiding, die voor een belangrijk deel het gevolg was van financiële problemen waar vooral de laagbetaalde agenten mee kampten. Veel politiemannen hadden schulden bij winkeliers en geldschieters. Ook namen agenten steekpenningen aan van Chinezen die zo het piauwspel konden voortzetten. Corruptie was volgens de auteur ook het gevolg van de positie van de politieman die gevangen zat tussen de tegengestelde belangen van koloniale staat en de samenleving waar hij deel van was. In de oorlogsjaren had de politie de handen vol aan de bestrijding van prostitutie en jeugdbendes. Ook linkse activisten vormden het doelwit van de politie. In het vierde hoofdstuk staan de ontwikkelingen naar een autonoom politieapparaat tussen 1945 en 1960 centraal. Vanaf 1949 viel het politiekorps niet meer onder het koloniaal bestuur maar onder het Surinaamse Ministerie van Justitie en Politie. Het betekende dat het politiebeleid deel werd van de Surinaamse politiek. Regeringswisselingen remden gewenste modernisering en reorganisatie van het politieapparaat. De politiek bracht daarentegen een zeker evenwicht tussen Creolen en Hindostanen in het korps. Het groeide van 230 man in 1946 naar bijna zeshonderd in 1960. In de naoorlogse jaren was een baan bij de politie nog steeds niet populair. De lage lonen bleven een obstakel om gekwalificeerd personeel aan te trekken. Twee ontwikkelingen die in de naoorlogse periode een belangrijk onderdeel vormden van het veiligheidsbeleid betroffen de oplichting van de centrale inlichtingendienst (cid) in 1950 en de oprichting van de kinderpolitie in 1949. De oprichting van de cid hing direct samen met de Indonesische onafhankelijkheid. De angst was dat de Indonesische onafhankelijkheid inspiratiebron voor met name de Javaanse groep in Suriname zou vormen. Om die reden werden dan ook de gangen van de in 1947 opgerichte Javaanse partij (ktpi) nagegaan. In de tweede helft van de jaren vijftig richtte de cid zijn vizier op de Surinaamse nationalisten die verdacht werden van communistische sympathieën. De oprichting van de kinderpolitie bracht niet alleen specialisatie in het korps met zich mee, maar baande hiermee ook de weg voor vrouwen in politiedienst. Vanaf de jaren zestig zouden vrouwen werk vinden bij de verkeerspolitie, recherche en administratieve functies vervullen. In tegenstelling tor hun mannelijke collega's droegen zij geen vuurwapens. Tot 1982 hadden zij alleen een wapenstok. Belangrijk in deze periode is de verbetering van het kennisniveau van dè agenten. In 1954 werd een opleidingscentrum voor politie geopend die een basisopleiding van vier maanden verzorgde. De samenwerking met het Nederlandse politiekorps en de uitzending van Nederlandse politiedeskundigen naar Suriname zorgden voor een verdere specialisatie. Ook de top van het politiekorps veranderde. Niet alleen in politiek opzicht was in de naoorlogse periode sprake van een verschuiving van de macht van de lichtgeleurde elite naar het Creoolse deel van | |
[pagina 334]
| |
de bevolking, ook in de top van het politiekorps was deze verschuiving merkbaar. Het vijfde hoofdstuk gaat over de ontwikkelingen tussen 1960 en 1975. Aandacht is er voor het verder aanhalen van de handen tussen het Surinaamse en Nederlandse politiekorps. Rond de onafhankelijkheid werd de ruggengraat van het korps gevormd door agenten die aan de politieacademie in Apeldoorn waren opgeleid. De intensivering van de samenwerking leidde tot een proces van modernisering en professionalisering waarmee ook de presentatie van het korps naar het publiek toe veranderde. In 1966 kwam er een verkeersvoorlichtirigsdienst die op televisie en radio voorlichting verzorgde. Op scholen werd er verkeersvoorlichting gegeven. Het preventieve en publieksvriendelijke politiebeleid kwam echter niet in plaats van, maar naast een traditie van discipline en gezag te staan die volgens de auteur voortkwam uit de militaire traditie die het korps kenmerkte. In dit hoofdstuk besteedt de auteur verder aandacht aan de oprichting van de defensiepolitie toen Guyanese troepen het betwistgebied in West-Suriname bezetten, de stakingen van 1969 en 1973 met daarbij aandacht voor het politieoptreden. Studies naar politionele ordehandhaving in Suriname zijn schaars waarmee deze studie dan ook in een omissie voorziet. Met deze studie heeft de auteur vooral de institutionele geschiedenis van de Surinaamse politie vanuit de archieven beschreven. Het perspectief van de politieman, de wijze waarop in de samenleving werd aangekeken tegen de politie, de aard en omvang van de criminaliteit en het politieoptreden komen minder aan bod. Desalniettemin heeft Ellen Klinkers een gedegen en lezenswaardige studie geschreven over de Surinaamse politie.
Hans Ramsoedh | |
Paul Spapens & Jan Stads, Gwasi siki: Levensverhalen van Surinaamse mensen die lepra hebben gehad. Tilburg: Pix4Profs Uitgeverij, 2012. 188 p., ISBN 978 94 6032 016 3, prijs € 26,95.In 1982 is Petrus (Peerke) Donders, die van 1842 tot 1887 in Suriname werkte, door de paus in Rome zalig verklaard. In zijn geboorteplaats Tilburg is rondom het kleine geboortehuis van de heilige een centrum voor de verering geopend. Een van de schrijvers van dit boek is Paul Spapens, een Brabantse dagbladjournalist en vereerder van Petrus Donders, die betrokken was | |
[pagina 335]
| |
bij fondsenwerving voor de restauratie van de kathedraal in Paramaribo. Toen hij in 2009 de documentaire zag die de Tilburgse journalist Loet Donders over Peerke Donders maakte, raakte hij diep onder de indruk van het interview in die documentaire met twee melaatse mensen van de Esther Stichting in Paramaribo. Spapens wilde de melaatsen een gezicht geven. Hij maakte contact met de beroepsfotograaf Jan Stads en samen publiceerden zij in maart 2012 het zeer fraai tekst- en fotoboek Gwasi siki: Levensverhalen van Surinaamse mensen die lepra hebben gehad. Spapens koos voor de titel Gwasi siki als erkenning van het Surinaamse woord boven de relatief vreemde woorden melaatsheid en lepra. Deze gwasi siki heeft de Surinaamse geschiedenis een paar honderd jaar mede getekend. Het belangrijkste deel van het boek vormen de gesprekken met melaatsen die bereid waren zich te laten interviewen, zoals zuster Antoinette Heidweiller. Zij was lid van de congregatie van de Franciscanessen van Oudenbosch, woonde in de Gerardus Majella en gaf daar les. Nadat zij genezen was verklaard, trad zij in in het klooster. Daarna werkte zij in Kenia waar een standbeeld voor haar is opgericht. Het belangrijkste onderwerp van de interviews is het isolement waarin deze zieken moesten leven. Zij waren afgesneden van familie en vrienden, getekend door het stigma van de melaatsheid en leden onder het taboe dat de ziekte in Suriname met zich meebracht. Allen moesten opnieuw met het leven in het reine komen. Dat lukte, want de interviews zijn ook verhalen van standvastigheid, moed en doorzettingsvermogen met daarin een ongelooflijke kracht om niet alleen te overleven, maar ook een eigen leven op te bouwen. Daarnaast gaat het over discriminatie, die tot op de dag van vandaag doorgaat, en uitsluiting. Het taboe blijkt moeilijk te doorbreken. Een van de geïnterviewden, Trees Rado, heeft een bijzonder indrukwekkend alfabet van de ziekte gemaakt. We willen enkele letters noemen: A is de aandoening die ontwaart je met vlekken; C is de commissie die je melaats verklaart; D is de droefheid die je nimmer verlaat; E is het einde van je schone dromen; J zijn de jaren die op eeuwen gelijken; N is de negering die je steeds neder drukt; W zijn de wonden die voortdurend branden; IJ is de ijselijkheid, waardoor ieder je verstoot en Z is de zalige rust, die je krijgt na de dood (p. 47). Dit abc heeft eeuwenlang in Suriname geheerst. De interviewteksten en de kleurenfoto's tonen aan dat Spapens en Stads de mensen die zij spraken met respect benaderden. Het boek geeft daarnaast ook informatie over de historie van Batavia, Bethesda en Groot-Charillon. Dokter Lesley Sabajo, hoofd van de Dermatologische Dienst, doet de huidige stand van zaken uit de doeken. Deze publicatie over de gwasi siki is van historische waarde omdat de ziekte onder controle is en mensen effectief te genezen zijn. Het zijn dus de laatste der Mohikanen die in dit boek hun verhaal hebben gedaan. Het | |
[pagina 336]
| |
aantal lepralijders neemt af in Suriname. Tegenwoordig wordt de ziekte meestal het land binnengebracht door Braziliaanse goudzoekers.
Joop Vernooij | |
Tinde van Andel & Sofie Ruysschaert, Medicinale en rituele planten van Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2011. 528 p., isbn 978 94 602 2139 2, prijs € 29,50.Medicinale en rituele planten van Suriname is een belangrijke bijdrage aan een systematisch overzicht van deze nuttige en betekenisvolle planten in de Guianas. Het boek neemt een waardige plek in naast het werk van P.C. Grenand et al. uit 2004, getiteld Pharmacopées traditionnelles en Guyane, dat zich net als dit boek, zowel op de noties en praktijken van de Afrikaanse diaspora als op de belangrijkste inheemse culturen richt. Tinde van Andel heeft al in 2000 met haar proefschrift Non-timber forest products of the Northwest district of Guyana een zeer belangrijk etnobotanisch overzicht van het noordelijker gelegen Guyana gegeven. Dit boek over Suriname is dus een zeer welkome aanvulling en dicht een belangrijke leemte in de etnobotanisch data over de Guianas. Het boek bestaat uit een uitgebreide catalogus die al op pagina 16 begint. De plantenfamilies zijn alfabetisch geordend, daaronder worden de planten bij soortnaam in detail besproken. De catalogus beslaat niet minder dan 114 plantenfamilies. De informatie over de planten is ingedeeld in twee duidelijk onderscheiden paragrafen. In de eerste paragraaf staat de determinatie, de lokale benaming en de wetenschappelijke beschrijving van de soort. Hierbij staat een illustratie van de plant. Er staan foto's maar ook veel kleine juweeltjes, zoals de inkttekeningen van onder andere Hendrik Rypkema en de aquarellen van F. Köhler en W. Hoeker uit 1832. De tweede paragraaf bevat een beschrijving van de ecologie en regionale verspreiding van de soort. Hierin staat ook de culturele status van de plant; betreft het een wilde of een gedomesticeerd soort? Het meest uitgebreide onderdeel van deze paragraaf beslaat het gebruik van de plant als medicijn of als element bij rituelen. Daarbij staat aangegeven door welke bevolkingsgroep de plant precies gebruikt wordt, en welke verschillen en overeenkomsten er zijn in het gebruik en in toegekende betekenis door de verschillende etnische groepen. Meestal staat ook de bereidingswijze van de medicijnen beschreven en hoe de planten gebruikt worden in de uitvoering van de rituelen. De bron van de informatie wordt ook vermeld met een referentie naar een publi- | |
[pagina 337]
| |
catie of naar de veldwerkdata. Aansluitend wordt aandacht geschonken aan de waarde van de plant als handelswaar en tenslotte is er een korte notitie over de betekenis of vertaling van de lokale namen. De data van het eerste deel getuigen van een bijzondere, collectief wetenschappelijke inspanning zowel in het veld als hij de herbariumcollecties in Nederland. Het mag duidelijk zijn dat om de meer dan 500 soorten in deze catalogus te determineren veel werk en samenwerking verricht werd. De etnobotanische data zijn voor een groot deel afkomstig van het eigen veldwerk van de auteurs, uitgevoerd in de kuststreek van Suriname zowel onder de inheemsen als onder bosland- en stadscreolen. Vermeldenswaardig is dat in Paramaribo ook onder de kruidenverkoopsters op de Vreedzaammarkt in Paramaribo data verzameld zijn en dat ook in Nederland veldwerk is gedaan onder de Surinaamse diaspora in Amsterdam-Zuidoost. Deze gegevens worden ondersteund en aangevuld met data uit etnografische, (etno)botanische literatuur. De oudste bronnen dateren uit het begin van de achttiende eeuw, onder andere de bijzondere werken van M.S. Merian uit 1708 en C.G. Dahlberg uit 1748. De etnografische beschrijvingen van de inheemse gewassen en de opgeschreven kennis van de Inheemsen en Marrons van wilde planten uit de negentiende en twintigste eeuw zijn in dit boek ook systematisch verwerkt. De titel suggereert dat de collectie exclusief planten bevat die door de Surinaamse bevolking worden gebruikt voor medicinale en/of rituele doeleinden. In de catalogus echter figureren ook veel voedselplanten en planten die gebruikt worden om huishoudelijke gereedschappen en instrumenten te vervaardigen. Dit kenmerkt de intensieve gebruikswijze van planten door inheemse volkeren en in populaire culturen. Een plant wordt zelden voor één exclusief doel gebruikt. Integendeel, vaak worden meerdere delen van een plant voor verschillende doelen gebruikt. Een mooi voorbeeld hiervan in het boek betreft de beschrijving van Euterpe Oleracea mart. (p. 84), meer algemeen bekend als pina- of palissadenpalm. De vruchten worden gegeten en een aantal groepen kennen uitzonderlijke voedzame waarde aan deze vruchten toe. De wortels en het sap van jonge bladeren worden verwerkt in diverse dranken tegen luchtwegeninfecties, ter preventie van miskramen, en andere aandoeningen in combinatie met andere planten. De bladeren worden op vele verschillende wijzen gebruikt bij het maken van drankjes om geesten en kwade krachten te bezweren. De bladeren van de palissadenpalm worden gevlochten voor het maken van daken, schermen, korven en vuurwaaiers, de stam wordt ook in de bouw van afzettingen gebruikt. Het boek staat op een stevige botanische basis, alle opgenomen soorten zijn systematisch gedetermineerd en deze data zijn op zorgvuldig wijze gecombineerd met de lokale namen in eerdere bronnen en met lijsten die de auteurs zelf hebben gemaakt. Alleen al hierdoor is het boek | |
[pagina 338]
| |
een grote bijdrage en zal het toekomstige etnobotanici, etnografen en medische antropologen een grote dienst bewijzen. Verder verzamelt en refereert de catalogus systematisch naar vroegere werken over planten van Suriname, hetgeen de consistentie van de informatie vergroot en de huidige versnippering van de informatie reduceert. De auteurs uiten in de introductie hun verwondering over de levendige traditie van de kennisoverdracht met betrekking tot medicinale planten en etnofarmacoiogische praktijken onder ouderen en jongeren in Suriname, zowel in het binnenland als in Paramaribo. Daar tegenover wijzen zij op de onmiskenbare desinteresse van de huidige Nederlandse botanische opleidingen en onderzoeksprogramma's in de kennis van de Surinaamse flora. De auteurs benadrukken de noodzaak en urgentie van het voortzetten van hun inspanningen. Hun veldwerk is beperkt gebleven tot de kuststrook. Er is nog veel te doen in het midden en in het zuiden van Suriname. In die gebieden is de flora nog niet in kaart gebracht. Daarbij dreigt door het steeds extensievere en grootschalige delven van mineralen en kappen van hout de diversiteit van de flora en de kennis daarover bij de lokale bevolking uit het ecologische en cultureel erfgoed te verdwijnen. Ten slotte, dankzij de indexen geordend op gebruik en lokale namen van de planten, is de informatie in de catalogus makkelijk toegankelijk gemaakt. De gevarieerde illustraties en foto's van de planten en de mooie tekeningen maken het boek zeer aantrekkelijk. Een extra sympathieke noot zijn de foto's van de mensen zowel in het veld in Suriname en in Nederland, als in het Nationale Herbarium, die met hun kennis aan het boek hebben bijgedragen. Zonder twijfel is dit boek met veel liefde gemaakt.
Fabiola Jara | |
Mirella Klomp, The sound of worship; Liturgical performance by Surinamese Lutherans and Ghanaian Methodists in Amsterdam [Serie: Liturgica Condenda]. Leuven: Peelers, 2011.276 p., ISBN 978 90 429 2571 7, prijs € 59,00.Dit boek is de dissertatie waarop Mirella Klomp in 2009 promoveerde aan de Protestantse Theologische Universiteit in Utrecht. Ze is nu als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Universiteit van Tilburg. Het boek bevat de uitvoerige beschrijving van de liturgie van twee migranten kerken in Amsterdam: de Surinaamse Lutherse Kerk, die als de Evangelisch-Lutherse Gemeente van Amsterdam-Zuidoost deel uitmaakt van | |
[pagina 339]
| |
de Protestantse Kerk in Nederland, en de Methodistische Ghanese Kerk, de Wesley Methodist Church, eveneens in Amsterdam-Zuidoost. Het onderzoek van Klomp is geheel gericht op de liturgische vieringen van deze kerken. Daarbij geeft ze wel een beknopte beschrijving van de geschiedenis en de samenstelling van deze kerkelijke gemeenschappen. Het is haar echter niet te doen om vragen te beantwoorden als waarom de gemiddelde leeftijd van de Surinaamse gemeente ongeveer 55 jaar is, terwijl de Ghanese gemeenschap uit vierhonderd leden bestaat, van wie honderd kinderen. Wel heeft haar onderzoek gegevens opgeleverd over de wijze van integratie in de Nederlandse samenleving, de betekenis van migrant zijn, en de betekenis van de christelijke kerkgemeenschap voor deze migranten. Veel Surinamers koesteren typische Surinaamse culturele elementen sinds ze in de Nederlandse samenleving zijn komen wonen: het gebruik van Sranan, Surinaamse feesten en voorwerpen. De auteur is grondig te werk gegaan. Ze beeft Suriname bezocht en in Ghana danscursussen gevolgd. Ze heeft studie gemaakt van de Afrikaanse cultuur, die ze typeert als holistic and dialectic, en stelt die tegenover de Westerse cultuur, die ze typeert als dualistic, waarin het heilige en het profane, en lichaam en ziel tegenover elkaar staan. Afrikaanse cultuur wordt holistic genoemd, omdat daarin de menselijke persoon als ondeelbare eenheid van lichaam en ziel wordt gezien. Daarbij geldt dat ‘the human person is part of the sacred’ (p. 21). Met behulp van een mooi citaat van de Congolese theoloog Kabasala l.umbala laat ze zien dat deze culturele achtergronden tot uitdrukking komen in de liturgische vieringen van de christelijke gemeenschappen. ‘Worship is a place where the sense of sight, hearing, touch, smell and taste determine the objects, arrange the space, organize the relationship and the contact among persons’ (p. 21). De auteur heeft vooral gezocht naar wat ze noemt de sound of worship. Daarmee bedoelt ze de stijl of de sfeer van de kerkdiensten te typeren. Deze sound of worship is niet alleen bepaald door de inhoud van de woorden die gesproken of gezongen worden, maar minstens zoveel door de wijze waarop dit wordt gedaan, en de lichamelijke bewegingen en dans van de deelnemers, die onderdeel van de diensten uitmaken. Daarom geeft Klomp, na een inleidend methodologisch hoofdstuk, allereerst een heldere en uitvoerige beschrijving van wat in de kerkdiensten voorvalt. Deze gegevens onderwerpt ze aan een cultureel-antropologische analyse, om ten slotte te komen tot een theologische evaluatie. Zelf noemt ze haar studie een liturgical-musical ethnografic study (p. 91). Klomp hanteert een directe en persoonlijk stijl. Dat maakt het boek ook interessant voor hen die niet in de eerste plaats theologisch geïnteresseerd zijn. Ze toont een groot inlevingsvermogen en een grote waardering voor de liturgische vormgeving van de diensten in beide gemeenschappen. Bij het boek wordt ook een cd- rom meegeleverd, waarop opnames uit de verschillende diensten te zien en te horen zijn. | |
[pagina 340]
| |
Voor dit tijdschrift lijkt me vooral de beschrijving van de Surinaamse kerkdiensten van belang. Klomp geeft een uitvoerige beschrijving van de dienst van Pinksteren 2007 en vervolgens van de bijeenkomst van Keti Koti op 1 juli 2007, en geeft verslag van interviews met deelnemers aan deze kerkdiensten. De titel van het hoofdstuk dat de diensten in de Surinaamse gemeenschap beschrijft is: ‘I am Rich’. Dit is een citaat uit een interview met een van de gemeenteleden, die daarmee aangaf de interculturele aspecten van de kerkdiensten - waarvan trouwens 20 procent gevormd wordt door kerkgangers die in Nederland geboren zijn - als een grote rijkdom te zien. De sound of worship bij de Surinaamse gemeenschap typeert ze met twee woorden: patchwork en openness. Met het woord patchwork duidt ze de grote verscheidenheid aan van culturele elementen die in de dienst worden gebruikt; gesproken en gezongen woorden en bewegingen uit diverse tradities komen naar voren. Het accepteren van deze verscheidenheid duidt op openheid van de kerkgangers. Het is ook een openheid naar Nederlandse elementen, en naar de Nederlandse deelnemers aan de diensten van de gemeenschap. Beide woorden typeren volgens de auteur ook de Surinaamse samenleving als geheel. De Surinaamse cultuur is volgens haar juist een patchwork cultuur, omdat die allerlei culturele elementen in zich heeft opgenomen. In de kerkdiensten roept dit ook een zekere spanning op, omdat Nederlandse en Surinaamse elementen naast elkaar worden gebruikt en niet met elkaar verweven zijn. De sound van de Ghanese Methodistenkerk typeert ze met de woorden responsiveness en holistic cohesion. Responsiveness vindt ze vooral in de wijze waarop mensen zich in de kerkdiensten uitdrukken: niet alleen verhaal, maar ook met lichamelijke beweging, waarin de deelnemers communiceren met elkaar en met God. Daarbij is holistic cohesion, de eenheid van sacraal en profaan, de onderliggende factor. Aan het slot van het boek vraagt de auteur zich af of het op den duur wellicht toch te moeilijk zal zijn om een liturgische vormgeving te vinden in een crossculturele context. De ervaring van de Surinaamse kerkdiensten gaven daar aanleiding toe: er was een zekere spanning tussen de Nederlandse en de Surinaamse elementen in de diensten. Toch gaf de titel boven het hoofdstuk over de Surinaamse kerkdiensten aan dat de crossculturele elementen positief worden gewaardeerd: ‘I am rich’, zei een Surinaamse deelnemer. De vraag geeft waarschijnlijk aan hoezeer de auteur zelf zich gedurende het onderzoek bewust is geweest van haar eigen westerse culturele achtergrond, waarin ze zich thuis voelt, terwijl ze tegelijkertijd de Surinaamse en de Afrikaanse vieringen ten volle waardeert, en in geen enkel opzicht aan de westerse vormen van liturgie | |
[pagina 341]
| |
criteria wil ontlenen om tot een theologische waardering van de niet-westerse kerkdiensten te komen.
Gerard van 't Spijker | |
Natasha Maritza Van der Dijs, The nature of ethnic identity among the people of Curaçao. Proefschrift Universiteit Utrecht, 2011.541 p. [gratis te downloaden via http://igitur-archive.library.uu.nl/dissertations/2011-0314-200320/dijs.pdf]Natasha van der Dijs beschrijft Curaçao als een uiterst multicultureel eiland waar een intensieve migratiegeschiedenis heeft geleid tot de heden daagse Curaçaose samenleving met, onder een bevolking van 141.766 mensen, ongeveer 150 nationaliteiten (p. 9). Bij deze multiculturele bevolking gaat Van der Dijs op zoek naar ‘de aard van etnische identiteit’. Haar doel ontschrijft ze als volgt: ‘de aard van de etnische identiteit onder de bevolking van Curaçao te verkennen en daarmee tot een dieper inzicht te konten in perceptie, denken, gevoelens en gedragspatronen van de mensen van het eiland, in relatie tot etnische identiteit’ (p. 539). Het onderzoek is uitgevoerd onder een groep van 182 volwassenen uit de vijftien belangrijkste etnische groepen op het eiland, volgens Van der Dijs zijn dat: Nederlands, Afrikaans, Mulat (een hedendaags zelden gebruikte term voor gemengd), Spaans/Latijns-Amerikaans, Joods, Surinaams, Arabisch, Chinees, Portugees, Indiaas, Brits-Caraïbisch, Arubaans, Bovenwinds, Boneriaans en anders (Duits, Haïtiaans, Italiaans, Indonesisch). Door middel van open ended interviews verschaft ze inzicht in de belevingswereld van de respondenten. Her proefschrift is verdeeld in zeven hoofdstukken, waarbij logischerwijs hoofdstuk 1 als inleiding en hoofdstuk 7 als conclusie dient. Het tweede hoofdstuk is een theoretisch kader waarin Van der Dijs twee zaken aan de orde stelt. Ten eerste maakt ze een onderscheid tussen vier verschillende onderdelen van het concept etnische identiteit, te weten: 1) etnisch bewustzijn, 2) etnische zelf-identificatie, 3) etnische gevoelens én 4) etnisch gedrag. Deze onderverdeling van etnische identiteit wordt ook later in haar proefschrift gehandhaafd wanneer ze haar onderzoeksdata presenteert (hoofdstuk 5). Ten tweede bespreekt ze het verband tussen etnische identiteit en sociale dynamiek. Daarbij kaart ze drie fases aan die migrantengroepen doorlopen in een nieuw land: acculturatie, assimilatie en pluralisme. Hoofdstuk 4 is korte omschrijving van de gebruikte (kwalitatieve) onderzoeksmethodes. Hoofdstuk 3 en 5 zijn aan elkaar gerelateerd: in hoofdstuk 3 komen één voor één de vijftien door Van der Dijs onderzochte etnische groepen aan bod. Dit is hoofdstuk is vrij beschrijvend en op secundaire bronnen gebaseerd. Deze uitgebreide behandeling van | |
[pagina 342]
| |
de groepen vormt een mooie compilatie voor wie geïnteresseerd is in de samenstelling van de Curaçaose samenleving. Thema's van de komst van de specifieke groepen migranten naar het eiland tot hun vroegere en huidige positie in de Curaçaose maatschappij worden onder de aandacht gebracht. In de tegenhanger, hoofdstuk 5, presenteert Van der Dijs de bevindingen van haar onderzoek. Dit hoofdstuk is ook opgedeeld in vijftien paragrafen, aan de hand van de evenzoveel onderzochte etnische groepen die in hoofdstuk 3 zijn beschreven. De onderzoekster presenteert de resultaten per etnische groep. Haat gesprekken met respondenten worden in elke paragraaf beschreven aan de hand van de vier boven genoemde onderdelen van het concept etnische identiteit: etnisch bewustzijn, etnische zelf-identificatie, etnische gevoelens en etnisch gedrag. Uit de interviews met de respondenten is al snel op te maken dat zij zichzelf voor grootste gedeelte labelen als (voornamelijk) Curaçaoënaar of Curaçaoënaar, aangevuld of gespecificeerd met een andere etnische identiteit. Vanuit het perspectief van Van der Dijs ligt een visie van de meerderheid van de respondenten op het Curaçaoënaarschap als ‘multicultureel’ hieraan ten grondslag. Zoals één van de respondenten zegt: ‘given the importance I would say Curaçaoan first and then Jew, but I cannot differentiate between the two’ (p. 248). De sterke nadruk op (multicultureel) Curaçaoënaarschap als bindende etnische identificatie laat blijken dat etnische identificaties zoals Van der Dijs ze verdeelt een tweede plaats innemen. Een eventuele identificatie met een andere groep kan immers ook bennen het Curaçaose label geplaatst worden. De focus van de respondenten zelf, die Curaçaoënaar-zijn als voornamelijk etnische identiteit aannenien, in combinatie met de uitgebreide en gespecificeerde uitleg die Van der Dijs bij elk van de vijftien groepen moet toevoegen om hun als een groep te kunnen presenteren, zorgt ervoor dat haar etnische classificatie wat geforceerd aandoet. De meeste respondenten blijken van gemengde afkomst en niet eenvoudig in een etnische categorie te vangen. Desondanks worden ze door Van der Dijs in een bepaalde etnische categorie ingedeeld, zelfs wanneer de respondenten zichzelf (voornamelijk) als Curagaoënaar indelen. Het gevolg hiervan is dat de etnische indeling van Van der Dijs daardoor niet geheel overtuigt. In hoofdstuk 6, dat dezelfde titel draagt als het proefschrift, worden hoofdstukken 3 en 5 sa men ge bracht. Ook Van der Dijs concludeert hier dat het grootste gedeelte van haar respondenten zichzelf aanduidt als ‘Curaçaosch met een multicultureel karakter’ (p. 540). Ze concludeert uiteindelijk ook dat in de Curaçaose context ‘raciale’ verschillen (kleur) een grotere rol spelen dan etnische verschillen. Toch blijft ze werken vanuit haar eigen etnische verdeling. Gezien de inzichten die stromingen als het postmoderne, poststructuralisme en postkolonialisme hebben gebracht, lijkt een zoektocht naar ‘de aard’ van om het even wat een omstreden onderneming. De zoektocht | |
[pagina 343]
| |
naar ‘de aard van de etnische identiteit’ die door Van der Dijs wordt ondernomen roept dan ook essentialistische connotaties en een terugvallen op statische concepten van identiteit op. Men zou vanuit een postmodern gezichtspunt eerder denken aan een aanpak uitgaande van verschillende manieren en belevingen van identificaties. Etnische identificatie zou dus gelijk moeten worden gesteld aan, en moeten kunnen worden vergeleken met, andere vormen van identificatie (zoals bijvoorbeeld raciale identificatie). Al deze vormen van identificatie worden door wetenschappers over het algemeen ook gezien als sterk afhankelijk van, en beïnvloed door, context. Ondanks het gebruik van een enigszins statische algemene interpretatie van identiteit, tracht Van der Dijs wel oog te hebben voor de complexiteit en flexibiliteit van etnische identiteit op Curaçao. In haar inleiding verwijst ze naar de ontwikkeling in de geschiedenis van sociale verhoudingen op Curaçao. Ze vat deze geschiedenis in één zin samen als een verloop van een gesegregeerde samenleving naar een samenleving met een ‘creolized, “mixed” make up with interphases of acculturation and assimilation’ (p. 10). Uiteindelijk belanden we in het huidige debat dat volgens Van der Dijs bepaald wordt door een verlangen naar sociale cohesie. Deze cohesie wordt gezocht door de nadruk te leggen op het concept van de Yu di Korsou (kind van Curaçao) dat zou zijn ontstaan uit een proces van creolisering (p. 11). Deze beweging in de sociale verhoudingen wordt enigszins lineair en progressief afgebeeld waarbij de gesegregeerde samenleving aan één kant van de tijdslijn staat en wij ons nu aan het gecreoliseerde (‘creolized’ / ‘mixed’) uiteinde bevinden. Deze interpretatie van de situatie lijkt ten koste te gaan van factoren die gedurende het hele proces zichtbaar zijn (politiek klimaat, sociale klasse, leeftijd enzovoorts) en die de sociale verhoudingen beïnvloeden. Kortom, de complexiteit van etnische identificaties, het belang van context op de invulling van die identificaties en de keuze voor specifieke etnische identificaties lijken in dit geval te worden onderschat. Ondanks deze discussiepunten is The nature of ethnic identity among the people of Curaçao een zeer interessant werk. Met de weergave van haar gesprekken met Curaçaose respondenten laat Van der Dijs zien hoe Curaçaoënaars hun identiteit kunnen beleven. De waarde van het werk van Van der Dijs ligt ook in het feit dat - in het bijzonder binnen specifieke nation building-initiatieven op het eiland in de afgelopen jaren - etnische identiteit en ‘ras’ een groeiende rol zijn gaan spelen in het officiële discours op Curaçao. Van der Dijs geeft een kijk in de beleving van etnische identificaties in een roerige periode. Ook de uitgebreide beschrijving van de verschillende culturele groepen op Curaçao en hun ontwikkeling kan als naslagwerk erg waardevol zijn. | |
[pagina 344]
| |
Vanuit mijn perspectief van Culturele Studies en Caraïbische Studies roept de aanpak van Van der Dijs meerdere vragen op. Enkele van deze vragen worden door Van der Dijs aangekaart en naar tevredenheid beantwoord, andere antwoorden overtuigen niet volledig. Desondanks blijkt dit proefschrift een waardevolle toevoeging aan de literatuur over Curaçao en geeft haar zoektocht naar de aard van etnische identiteit inzicht in niet alleen de geschiedenis van meerdere migrantengroepen op het eiland, maar ook in de huidige idenriteitsbelevingen van meerdere Curaçaoënaars. Hiermee bereikt Van der Dijs haar doel van inzicht verschaffen in ‘de perceptie, denken, gevoelens en gedragspatronen van de mensen van het eiland’ (p. 539).
Guiselle Starink-Martha | |
Pepijn Reeser, Verzamelaars en volksopvoeders; Musea in Suriname 1863-2012. Leiden: KITLV Press, 2012. 256 p., ISBN 978 90 6718 3925, prijs € 24, 90.Pepijn Reeser, gewezen conservator van het in 2012 opgeheven Nationaal Historisch Museum, zet in Verzamelaars en volksopvoeders dé geschiedenis van de Surinaamse musea uiteen. Behalve dit chronologisch geordend betoog, zijn er achtergrondartikelen en hoofdstukken over de collectie. Deze drie soorten tekst lopen door elkaar wat opgelost moet worden door de vormgeving. Dar lukt maar ten dele, de lopende tekst vaak onderbroken en de lezer moet de draad van het verhaal steeds opnieuw oppakken. Het boek is geïllustreerd met enorm veel foto's. Na enig speurwerk ontdek ik dat er twee soorten foto's zijn. De foto's die het lopende verhaal ondersteunen en de collectiefoto's. De eerste zijn genummerd en de tweede niet. De collectiefoto's zijn paginavullend en soms wat te ver uitvergroot zoals de foto van een tekening van Willem Winkels van een Chinees uit 1876, een van de eerste afbeeldingen van Chinezen in Suriname (p. 69). Verder nemen de hoofdstuktitels van het lopende verhaal een hele pagina in beslag. Al met al komt de indeling van het boek rommelig over. Voor het omslag is een deel genomen uit een foto uit 1963. Op de foto staan kinderen te kijken naar een vitrine van het Surinaams Museum die opgesteid stond in het dorp Domburg aan de Surinamerivier. Hier komen we bij een van de hoofdtaken van het museum, de educatie. Zoals de titel al aangeeft verleggen de musea nog al eens de aandacht van collectievorming naar educatie en andersom, al naar gelang de mensen die er aan het hoofd sraan. De geschiedenis is er een van veel goede | |
[pagina 345]
| |
bedoelingen en van veel ruzies. Dat het Surinaams Museum nogal eens het gevoel heeft tegen de stroom in te moeten roeien heeft tot gevolg gehad dat het lange tijd in zichzelf gekeerd is geweest en met de rug naar de maatschappij stond. De Stichting Surinaams Museum is opgericht in 1947 en vierde in 2012 haar 65-jarig bestaan. In 1954 kreeg de stichting een gebouw ter beschikking, het gebouw van Wosuna, Wetenschappelijk onderzoek Suriname en de Nederlandse Antillen, aan de Commewijnestraat in Paramaribo. Het museum werd geleid door allerlei mensen, onderwijzers, paters en onderzoekers. Onder directeurschap van de bioloog Geijskes is het vooral een wetenschappelijk instituut. Hij begint in 1959 de serie ‘Mededelingen van het Surinaams Museum’. De opstelling in het museum is een mengelmoes van natuurhistorische en etnografische artefacten. Een prachtige overzichtsfoto op p. 103 laat vitrines zien met mineralen, voorwerpen van Inheemsen, Europeanen, Aziaten, Marrons et cetera. Aan de wand hangen Wajangpoppen, een schilderij van de kunstenares Nola Hatterman en de huid van een wurgslang. In 1968 kwam er een museum bij: Fort Nieuw Amsterdam. Onder leiding van de oud-politieman en oud-korpschef Jim Douglas - naderhand districtscommissaris van Commewijne - werd het Fort opgeknapt en ingericht als openluchtmuseum. Het zou een museum zijn waar men kennis kon maken met de traditionele leefwijze van de verschillende bevolkingsgroepen. Zo werd er een heus Marrondorpje gebouwd en dacht men over de bouw van een Hindoetempel. Het kruithuis moest een restaurant worden en de oude kanonnen werden opgeknapt. Directeur Douglas schroomde niet om zonder overleg voorwerpen uit het Surinaams Museum te halen om ze op Fort Nieuw Amsterdam tentoon te stellen. Leidde zijn eigengereidheid geregeld tot problemen, toch was Douglas binnen een paar jaar directeur van beide musea die samen sterker zouden staan. De collectie van het Surinaams Museum was inmiddels flink uitgebreid en het gebouw van Wosuna was te klein. Frater Abbenhuis die Geijskes tijdelijk was opgevolgd pleitte voor verzelfstandiging van het museum dat geheel afhankelijk was van overheidsgeld. Men wilde het museum splitsen in een natuurhistorisch, een volkenkundig en een (kunst)historisch museum. Dat gebeurde niet, maar er veranderde wel veel. In 1972 verhuisde het Surinaams Museum naar het gerestaureerde Fort Zeelandia, de natuurhistorische collectie bleef op Zorg en Hoop. De Nederlandse museumdeskundige Jan Schouten maakte een ontwerp voor de inrichting van het Fort en Douglas vulde het plan verder in en voerde het uit. Geheel volgens de opvattingen van die tijd werd de inrichting gebaseerd op de etnische verscheidenheid in Suriname. Zo waren er zalen met opstellingen over drie groepen Surinamers van verschillende continenten: Inheemsen, Afro-Surinamers en Surinamers van Aziatische afkomst. Aparte zalen die de Surinaamse bevolking meer scheiden dan | |
[pagina 346]
| |
verbinden was de kritiek. Toch zijn de hoofdstukken over de collectie in het boek ook op deze indeling gebaseerd. Er zijn shoofdstukken getiteld Inheemsen, Creolen, Javanen et cetera, alsof het hier om zaken gaat. Nog afgezien van meningen over ‘scheiden of verbinden’ zou het logischer zou zijn om deze hoofdstukken ‘De Marroncultuur’ of ‘De materiële cultuur van de Inheemsen’ te noemen. Er zijn immers ook hoofdstukken gewijd aan meubels, fotografie, natuurhistorie en beeldende kunst. Dat laatste onderdeel komt er bekaaid af. Dat vond ook kunsthistorica Gloria Leurs die op een zeer slecht moment benoemd werd tot opvolger van Douglas. Als nieuwe museumdirecteur pleitte zij voor een veel grotere educatieve functie van het museum, meer aandacht voor beeldende kunst en fotografie en voor een indeling die de eenheid van Suriname zou benadrukken in plaats van een indeling naar onderscheid van bevolkingsgroepen. De sfeer van de revolutie kwam zo het museum binnen terwijl het militaire bewind de ambities van het museum tegelijkertijd de grond in boorde. In hetzelfde jaar, 1982, dat Leurs werd benoemd moest het museum het Fort hals over kop verlaten en verhuisde de collectie terug naar het gebouw aan de Commewijnestraat. Het zou tot 1995 duren voordat het Fort aan de stichting werd teruggegeven. Fort Zeelandia werd ingericht als militair hoofdkwartier van legerleider Desi Bouterse. Daar werden in december 1982 vijftien critici van het regime gemarteld en vermoord. Onder hen advocaat Gonçalvez die de stichting had bijgestaan in een poging de ontruiming te voorkomen. Het museum kreeg steeds minder subsidie van de overheid en door de Decembermoorden kwam Suriname in een internationaal isolement. De samenwerking met Nederlandse culturele instellingen viel weg. De plannen van Leurs werden gefrustreerd door grote financiële problemen. De relatie tussen het bestuur en de directeur verslechterde en de werkrelatie werd beëindigd in 1987. En wie trad er aan als interim-directeur? Jim Douglas. Dit onder hevige kritiek van Leurs en haar partner Mitrasingh, die het museum in Douglas' tijd zagen als een rariteitenkabinet waarin men recepties kon organiseren. Zij pleitten nu voor een nieuw nationaal museum waarin alle museale krachten gebundeld zouden worden. Dat museum zou een wezenlijke bijdrage moeten leveren aan de eenheid van de Surinamers. Het plan kent een tegenstrijdigheid in zichzelf. Het museum is een Europees idee dat in de negentiende eeuw over de wereld werd verspreid. Het bewaren en tonen van cultureel erfgoed zou interesse opwekken voor de eigen identiteit en zou zodoende die identiteit kunnen versterken. Maar welke identiteit? In de collectie ligt de nadruk op de artefacten van Inheemsen en Marrons, vaak verzameld door Europeanen die korter of langer in Suriname verbleven. Het plan voor een nationaal museum had misschien kort na de onafhankelijkheid uitgevoerd kunnen worden maar kwam nu niet van de grond. | |
[pagina 347]
| |
Het Surinaams Museum modderde verder, overeind gehouden door een handvol mensen. Na enkele jaren ging het beter. Antropoloog Laddy van Putten werd aangesteld als conservator, er kwamen nieuwe bestuursleden, Jerry Egger werd directeur en op Zorg en Hoop vonden veel tentoonstellingen plaats. De educatieve rol van het museum werd opnieuw vormgegeven. De collectie werd beschreven en na veel financiële en politieke perikelen kwatn er een geklimatiseerd depot op Zorg en Hoop. In 1995 werd Van Putten directeur. Secretaresse Van Petten werd onderdirecteur. Het woord digitaliseren joeg hen jarenlang angst aan, maar inmiddels staan er honderden foto's uit de unieke fotocollectie op www.flickr.com. Wat nog ontbreekt is een link van de website van het museum naar deze fotocollectie. Op de zeer ouderwetse website staan de artikeltjes ‘Museumstof’ over voorwerpen uit de collectie, in memoriants en gebeurtenissen in het museum. Jammer dat deze stukjes niet gedateerd zijn. In het boek zijn belangrijke stukken uit de collectie van het museum afgebeeld, ook het deel uit het dagboek van Lammens met de ingebonden tekening van de slaven Cojo, Mentor en Present (pp. 34, 35). Deze drie jonge mannen werden in 1832 veroordeeld om levend te worden verbrand nadat zij brand hadden gesticht in Paramaribo.Ga naar voetnoot2 Twee dagen voor de terechtstelling op de Heiligenweg tekende Gerrit Schouten de portretten van de jonge mannen. Nog steeds zijn de portretjes van een indrukwekkende waardigheid en schoonheid. Van Schouten is ook een diorama afgebeeld (pp. 202, 203), een van de drie diorama's die de Nederlandse regering bij de viering van dertig jaar onafhankelijkheid aan Suriname cadeau gaf. Wat ontbreekt is een afbeelding van een plantentekening van Schouren. Het museum bezit maar liefst 51 prachtige plantentekeningen op groot formaat, deze verzameling behoort tot de topstukken van de collectie en is afkomstig uit de voormalige Koloniale Bibliotheek. Een deel van de tekeningen is in 1999 gerestaureerd in het atelier van Teylers Museum ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘Een kijk op Suriname’ waar de plantentekeningen en een groot aantal diorama's van Schouten tentoongesteld werden. De collectie beeldende kunst kent bijzondere en interessante stukken die zowel in het museum als in dit boek meer aandacht verdienen. De geschiedenis van de musea maakt nieuwsgierig naar het vervolg. Reeser is gematigd optimistisch. Naarmate de musea minder elitair en zichtbaarder werden en zich meer bezighielden met hun educatieve taak nam het maatschappelijk draagvlak toe. Net als op de omslagfoto uit 1963 komen er geregeld schoolklassen naar het Surinaams Museum dat | |
[pagina 348]
| |
nu in staat is de collecties en panden re onderhouden. Reeser pleit voor meer samenwerking met het bedrijfsleven en voor sterkere samenwerking tussen de musea onderling, kortom een open gezicht naar de toekomst.
Clazien Medendorp | |
Rob Perrée, Alex van Stipriaan & Christopher Cozier, Marcel Pinas; Artist, more than an artist. Heijningen: Jap Sam Books, 2011.144 p, ISBN 978 94 903 2230 4, prijs € 29,50.Kunst als noodzaak. Zijn studie aan het Edna Manley College of the Visual and Performing Arts op Jamaica was een keerpunt voor de kunstenaar Marcel Pinas die zijn opleiding begon aan het Nola Hatterman Instituut in Paramaribo. Op Jamaica realiseert Pinas zich dat zijn kunst niet vrijblijvend kan zijn. Zijn thema is voortaan de Marroncultuur waartoe hij behoort. De Marrons hebben ernstig geleden onder de binnenlandse oorlog (1986-1992) en hun cultuur wordt in zijn voortbestaan bedreigd. Het is nu zaak om die cultuur te bewaren en te ontwikkelen. Kibri a kulturu is de lijfspreuk van Pinas. Het behouden van een cultuur, kan dat eigenlijk? Is het niet vooral een neerslag van de cultuur die bewaard blijft in Pinas' werk? In de vroege werken staan vooral de kleuren, vormen en tekens van de Marrons centraal. De latere werken doen meer dan het doorgeven van vorm en taal en hebben een politieke lading. Werden de Marrons eetst bedreigd door de burgeroorlog, nu zijn het vooral de goudzoekers die hun woongebieden en bestaansmiddelen ontwrichten. Pinas iaat zien hoe waardevol zijn cultuur is en wil die waarde ook aan jonge mensen meegeven. Vanuit dit engagement zette Pinas een groots kunsteducatief project op in Moengo, in zijn geboortestreek. Het boek bevat drie essays en prachtige kleurige foto's van de kunstwerken en van het werkproces. Rob Perrée behandelt de ontwikkeling van de kunstenaar, Alex van Stipriaan schrijft over de Marroncultuur en de rol die Pinas daarin voor zichzelf heeft gecreëerd. Christopher Cozier plaats de kunst van Pinas in een breder internationaal perspectief. Hij benadrukt het conceptuele aspect. Pinas' thema zou een onderzoek zijn naar ontheemding, een individuele zoektocht naar zijn roots. Kritisch is Cozier over Pinas' installatie in het koloniale instituut, ‘die grote kijkkast van geconserveerd anders zijn’: het Tropenmuseum (p. 142). Maar vooruit, de kunstenaar zelf zit er niet mee, ook dat is een podium. Pinas werk is eerder het uitdragen van culturele identiteit dan een zoektocht daarnaar. Hij gebruikt bestaande vormen, bouwt voort op | |
[pagina 349]
| |
een traditie en werkt niet alleen als individu maar ook vaak met een collectief. Conceptualiteit en ontheemding mogen gelden voor veel Caraïbische kunstenaars, Pinas werk is juist heel aards en stoffelijk. Zijn werkgebied is in de eerste plaats Moengo en omgeving, de plaats waar hij opgroeide. Door zijn kunst internationaal te exposeren vraagt Pinas aandacht en waardering voor de Marroncukuur en waarschuwt hij voor de teloorgang ervan. De kunstenaar laat in gecondenseerde vorm zien hoe het was. De vormen van het traditionele houtsnijwerk past hij toe in beelden en schilderijen. Hij toont de voorwerpen die de Marrons gebruiken in hun dagelijks bestaan. De potten en pannen, lepels, stoffen, korjalen, kortom de materiële cultuur. En dat alles in veelvoud, veel schoenen, lepels, olielampen en een hele schoolklas met tafeltjes en stoeltjes. De kunstwerken zijn beschilderd met tekens uit het Afaka-schrift, het lettergrepenschrift bestaande uit 56 tekens waarmee Afaka en zijn volgelingen, die behoorden tot de Ndyuka, begin twintigste eeuw communiceerden. Het gebruik van dit schrift, waarmee men ongeveer alle Ndyuka woorden kan samenstellen, is echter nooit een succes geworden. Missie en zending propageerden het westerse schrift en het Afaka-schrift beschouwde men als een soort geheimschrift waarmee het isolement van de Marrons nog eens bevestigd werd. Marcel Pinas gebruikt het schrift om de rijkdom en de eigenheid van zijn cultuur te laten zien en het voor de vergetelheid te behoeden. Zijn werk signeert hij dan ook in het Afaka. De aantasting van de Marroncukuur gaat de laatste tientallen jaren sneller en bruter dan ooit. Tijdens de binnenlandse oorlog werden hele dorpen weggevaagd, ook het dorp Pelgrim Kondre waar Pinas opgroeide. In het dorp Moiwana werden 38 mannen, vrouwen en kinderen vermoord. Voordat er sprake was van een officiële herdenking maakte Pinas een monument op de plek waar dat gebeurde. Een aanklacht, tegen de gruwelijke moorden én tegen het zwijgen daarover in de jaren na de burgeroorlog. Het huidige monument is een indrukwekkende stille plek met rechthoekige metalen dozen van verschillende afmetingen op betonnen sokkels. De sokkels staan rondom een met tekens versierde totem. In zijn kunstwerk Wakaman, een kast met keukengerei, plaatst hij een video met beelden van de vervuiling die de goudzoekers aanrichten in het binnenland. Door de goudwinning wordt het landschap vernield en het water vervuild, terwijl de rivier en het water de levensader van de Marrons zijn. Is het al te laat? lijkt de installatie A Libi uit 2008 ons toe te roepen. Is de Marroncukuur nog te redden? Tegen een met houtsnijwerk versierde achtergrond liggen hopen schedels en botten met daartussen tientallen wekkers. Wanneer die op willekeurige momenten aflopen verstoren ze de stilte van de dood. Hier geen kleurige versieringen zoals in de meeste kunstwerken en daardoor is het werk mogelijk nog sprekender. | |
[pagina 350]
| |
Het werk Reconnecting verwijst naar het verleden van de voorouders van de Marrons die vanuit Afrika naar Suriname getransporteerd en als slaaf verkocht werden. Pinas verbindt dit thema niet een aspect uit het hedendaagse straatbeeld in Afrika: een massa grote plastic tassen. Men is onderweg en draagt zijn bezit bij zich in een tas. In sommige tassen zijn video's te zien van Pinas' verblijf in Kameroen. Alle thema's lijken bij elkaar te komen in het grote werk Reconnecting Africa dat Pinas maakte voor het Tropenmuseum. De installatie verbindt de afdelingen Afrika en Suriname. Via gestileerde figuren zoals we ze kennen van de afbeelding van een slavenschip komen we bij een enorme houten kast met allerhande voorwerpen. De kast is een uitvergrote versie van de open kast die in elk Marronhuishouden voorkomt. De voorwerpen zijn katapulten, olielampjes, versierde lepels, emaillen borden, delen van korjalen, drums, sommige kleurig beschilderd. Ervoor staat een enorme faaka tiki, letterlijk een vlaggenstok, die vaak bij de ingang van een dorp staat om de inwoners te beschermen tegen slechte invloeden van buiten, of op de plaats waar de voorouders vereerd en geraadpleegd worden. Deze mast is versierd met kleurige pangistaffen, met kaurischelpen, die ooit als betaalmiddel werden gebruikt, en natuurlijk met Afaka- tekens en verwijst naar de religie van de Marrons die, deels nog uit Afrika afkomstig, altijd aanwezig is in het dagelijks leven. Kunsteducatie neemt in Pinas' werk de laatste jaren een belangrijke plaatst in. In zijn tentoonstelling in het Camp de la Transportation in St. Laurent, aan de overzijde van de Marowijne waar veel Marrons naartoe vluchtten tijdens de binnenlandse oorlog, laat hij niet alleen zijn eigen werk zien maar ook dat van zijn studenten. Vaak werkt hij samen met studenten aan kunstwerken en installaties. In het project Leti laar Pinas een groep jongeren popjes verpakken in geruite stof. De vele lepels die in zijn installaties voorkomen, hangend, bewegend door de wind, zijn van schrifttekens voorzien door zijn leerlingen. De flessen in het werk Kibi Wi Koni zijn door hen met kleurige stoffen ontwikkeld. Impliciet wordt zo het auteurschap ter discussie gesteld. In de Marrontraditie is de naam van de handwerksman minder belangrijk dan het handwerk zelf. De Marrons kennen zelfs geen woord voor kunst. Kunst is immers verweven met het dagelijks leven. Iedereen is een kunstenaar, vormgever van zijn huis, huisraad en kleding. Men gebruikt nu het woord tembe, dat oorspronkelijk houtsnijwerk betekent, steeds vaker voor kunst in het algemeen. In Moengo begon Pinas zijn Tembe Art Studio (tas) waar jongeren les krijgen van verschillende kunstenaars, zoals zij dat vroeger zouden hebben gekregen van hun ouders en grootouders. In de Tembe Art Studio komen zij in contact met hun traditie, een cultuur waarin iedereen vormgever was. Ze dragen de traditie verder en ontwikkelen haar tegelijkertijd. Het doel is de creativiteit te stimuleren en de jongeren vaardigheden bij te brengen waarmee ze later wellicht in hun onderhoud kunnen voorzien. | |
[pagina 351]
| |
Vanuit hun waardering voor de eigen cultuur zullen zij zich bovendien inzetten voor het behoud en de ontwikkeling ervan. tas is een groots project dat veel geduld en inzet vergt en dat Pinas op alle mogelijk manieren probeert te financieren. Met een café-restaurant, met muziek- en dansfestivals, met de verkoop van sieraden en meubelen en het organiseren van toeristische uitstapjes naar de Temhe Art Studio in Moengo en het groeiende beeldenpark daaromheen. Op het omslag van het boek staat een foto van een heel woud van faaka tiki. Onder het toeziend oog van de kunstenaar versiert een meisje in schooluniform een van die kleurige masten. Het werk van Marcel Pinas is noodzakelijk in tweeërlei opzicht. Voor het behoud van de cultuur én voor de ontwikkeling van de jeugd.
Clazien Medendorp | |
Clark Accord, Plantage d'Amour - roman. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2011. 192 p., ISBN 978 90 388 9372 3, prijs € 19,95.Bij zijn dood liet Clark Accord (1961-2011) een manuscript na. Dit verscheen in 2011 in boekvorm onder de titel Plantage d'Amour. Het manuscript was nog niet af. Tot het bittere einde heeft Accord gewerkt om zijn roman te voltooien, lezen we in het nawoord. De roman omvat 177 pagina's van deel één van wat een trilogie had moeten worden. In Plantage d'Amour gaat de ik-persoon, Kenneth Campbell, rector van een Amsterdams scholengemeenschap, op zoek naar zijn roots in Suriname. Kenneth wil meer weten over het leven van zijn betovergrootvader Andro Macnack, die achttien was toen de slavernij werd afgeschaft. Hij ligt begraven op plantage Berlijn. Kenneth zelf verliet op zeventienjarige leeftijd Suriname, en komt er na 27 jaar voor het eerst terug. Bij aankomst in Paramaribo neemt Kenneth een taxi naar plantage Berlijn. Hij raakt in gesprek met zijn chauffeuse Nadira. Al snel begint ze over de slavernijgeschiedenis. De plantages waarlangs ze rijden, zijn ooit door slaven gekocht. De voorouders die hard werkten om grond te kunnen kopen als gift voor het nageslacht, is een thema in het boek. Nadira: ‘Ze beseften dat je als bezitloze nimmer vrij bent en dat je alleen met bezit en productie een goed leven voor jou en je naasten kunt opbouwen [...] Zij hebben er in ieder geval voor gezorgd dat wij vandaag de dag grond bezitten. En wat doen wij daarmee? Verkwanselen!’ Al raakt Clark Accord hier en daar een actueel maatschappelijk onderwerp, de roman | |
[pagina 352]
| |
is toch voornamelijk gericht op het overdragen van de geschiedenis van de Creolen. Bij aankomst op Berlijn stek Nadira Kenneth voor aan haar oom Waldy, de Galinja Nkasi, spiritueel leider van de plantage. Van Nadira en Waldy leren wij hoe de slaven leefden in het gebied Para, we maken een winti-pré mee en er wordt een prachtig verhaal verteld over de watergodin Watramama. Het is duidelijk dat Accord grondig onderzoek heeft gedaan naar de geschiedenis, de verhalen, de gebruiken en gewoontes onder de slaven en onder de huidige generatie Creolen in het binnenland. Over Berlijn: ‘Hier waren veel houtplantages gevestigd. De slaven werkten op grote afstand van het huis van hun meester; op zoek naar geschikte bomen trokken ze steeds dieper het bos in. Omdat het onmogelijk was om bij iedere boom een basja, een bewaker, neer te zetten, waren de slaven in het bos op zichzelf aangewezen en droegen ze geweren om zich tegen wilde dieren te beschermen.’ De Galinja Nkasi wil Kenneth helpen hem in contact te brengen met zijn betovergrootvader. Niemand anders kan precies vertellen wat zich in de geschiedenis heeft afgespeeld. ‘Tot nu toe is onze geschiedenis beschreven vanuit het perspectief van de witte mensen. Ook al zou je de archieven induiken, wat je vindt is door bakra's bij elkaar gezocht. Onze voorouders hebben weinig tot niets op schrift nagelaten. De informatie die we via onze voorouders krijgen is uit de eerste hand. We gaan het op onze eigen blakaman fasi, zwarte-mensenmanier doen.’ Er wordt een komparsi georganiseerd om de geest van Andro op te roepen. Net op het moment dat de geest zich lijkt te manifesteren, het moment suprême, eindigt het manuscript. Vervolgens lezen we de synopsis van de twee delen van de roman die nog hadden moeten volgen, een reconstructie die de uitgever heeft weten te maken aan de hand van notities van Accord. Plantage d'Amour is uiterst vermakelijk en geeft toch een goed beeld van de slavernijgeschiedenis en de hedendaagse gebruiken. Wel komt de tekst soms wat gekunsteld over. Steeds hoort Kenneth met klapperende oren de verhalen van Nadira en Waldy aan. Vaak fungeert één enkele vraag of iets als ‘ik luister vol verwondering naar het verhaal’ als tussenzin tussen lange monologen waarin de geschiedenis uiteengezet wordt. Vaak is de plaats waar de personages met elkaar staan of zitten te praten niet duidelijk. Het grote lettertype en de uitleggerige toon geven de indruk van een jeugdroman. Maar vast staat dat het boek prettig leest. Een mooie scène is die waarin Waldy herinneringen ophaalt aan de schoolvakanties die hij doorbracht op de plantage in de jaren veertig: een urenlange tocht die, al schoolliederen zingend, met de stoomtrein en de korjaal werd afgelegd. Al valt er misschien genoeg kritiek te leveren op de literaire kwaliteit | |
[pagina 353]
| |
van deze onvoltooide roman, toch is het een goede beslissing geweest het manuscript te publiceren. Het heeft grote waarde voor de overlevering van de geschiedenis van de Creolen, ditmaal eens verteld door één van hen, en niet door de blanken. We mogen Clark Accord dankbaar zijn.
Kirsten Dorrestijn | |
Astrid H. Roemer, Afnemend; 21 liefdesgedichten. Amsterdam: Buku Bibliotheca Surinamica, 2012. 29 p., ISBN 978 79 535 002, prijs € 27,50. [Bestellen kan uitsluitend via de Werkgroep Caraïbische Letteren, Amsterdam, bankrekening 3027698.]In de bundel Afnemend is een dichteres aan het woord die de balans opmaakt van haar leven en de inzichten verwoordt die het haar heeft opgeleverd. Roemer doet dit strak gestructureerd. De bundel heeft zeven afdelingen elk bestaande uit drie gedichten. Het geheel wordt overkoepeld door een treffend motto. Het zijn dichtregels van de dichter-dominee R.S. Thomas uit Wales, de man die bekend staat als de dichter van de paradoxen. Ze drukken uit dat je iets kwijt bent op het moment dat je het bereikt: ‘He is just a fast god / Leaving us when we arrive.’ Zo is in de bundel het moment van het opperste geluk in de liefde, ook het moment dat het verdriet begint en het moment dat het leven begint, het moment dat de dood zich aandient. Het leven is een aaneenschakeling van schijnbare tegenstrijdigheden, dat is de rode draad van de hele bundel. Dit inzicht verwoordt Roemer meteen in ‘Geschenk’, de eerste afdeling van de bundel. Het geschenk is de liefde. Ze roept je, maar ze verlaat je ook weer om je later wellicht opnieuw aan te spreken ‘waar je eenzaam bent en / verdwaalt’ (p.7). In het tweede gedicht van de afdeling verruimt Roemer de liefde tot het hele leven. Een vrouw geeft aan dat er in het bestaan altijd iets is ‘wat nooit herstelt iets / wat verwijst naar onherbergzaamheid’ (p.7). De ik-figuur geeft haar goede raad: ‘on-/troostbaar zijn verlaten huis-/dieren’ (p.7). Roemer verwijst hiermee naar het slot van het eerste gedicht, waar de liefde Opnieuw sprak, zodat een mens hoop blijft hopen in tegenstelling tot een verlaten huisdier dat reddeloos alleen is. Het derde gedicht verwoordt wat het geschenk van de liefde en het leven inhoudt. Beide zijn paradoxen: het toppunt van geluk is tegelijkertijd het begin van verdriet en het leven houdt onherroepelijk de dood in. Ik citeer het in zijn geheel om te laten zien hoe mooi Roemer met simpele woorden en beelden de lezer weet te raken: | |
[pagina 354]
| |
Wie de top van het geluk bereikt
stuit op iets zachts
de bodem van verdriet is
het en onbegrijpelijk als een
zwart gat
net als het licht stroomt het
geluk naar een oord
waar alles
verdwijnt
er is geen weg terug voor wie
helemaal gelukkig
is (geweest) (p.7).
In de eerste afdeling heeft Roemer de lijnen voor de rest van de bundel uitgezet. De dieren komen terug in ‘Vrienden’, de tweede afdeling. Het zijn eerst meeuwen die de ik-figuur eten toewerpt. Ze staan symbolisch voor vriendschappen met mensen die je verlaten als er niets meer te halen is ‘met een schreeuw / die natrilt door merg en been’ (p. 9). Vervolgens staan zwarte vogels (kerkhofvogels) symbool voor de dood, die zo ook terugkomt. Zij worden gevoerd door ‘de grijze dame uit het rusthuis’ die koppig doet wat men de ik-figuur heeft verboden. Het is fraaie symboliek voor de doodswens die bij het ouder worden opkomt. Tenslotte komt de kat voor, het huisdier dat met alle zorg wordt omringd: de echte vriend voor het leven. De liefde staar centraal in de volgende afdelingen: ‘Wet dreams’, ‘Nabijheid’ en ‘Wentelingen’. In ‘Wet dreams’ zijn het de herinneringen aan liefdes: ‘midden in de nacht / wakker worden en niet / weten hoe te blussen’ (p. 13). De herinneringen slingeren ‘brak als zeewier [...] met het dagritme mee / ze breken niet los // hecht als littekens bewegen / ze door het zonlicht’ (p. 13). De grens tussen heden en verleden vervaagt door de herinneringen aan de liefde. Het verleden ‘gloeit na/ als vuurrode kolen onder jaren / van witte as in / onophoudelijke winters behaaglijk / als een zwoele tropennacht’ (p. 15). Maar ook de grens tussen heden en toekomst lost op, want de toekomst is een herhaling van het verleden ook al heeft de mens hoop op een betere toekomst: ‘Her nageslacht levert geen/ ander mens op [...] zij herhalen wat wij moeizaam / verlieten’ (p. 15). Herinneringen aan liefde wekken verlangen op, maar: ‘wie denkt dat verlangen / gezond is moet ziek zijn’ (p. 17). Het is een vloedgolf die je losslaat van wat je staande hield, een koortsdroom die eigenzinnig woedt, want de geliefde is ‘dreigend helend’, wat leidt tot de wens opnieuw een band aan te gaan. | |
[pagina 355]
| |
De liefdesgedichten zijn inhoudelijk bijzonder omdat ze de weerloosheid van de ik-figuur tegenover het overweldigende liefdesgevoel combineren met het inzicht van de rijpe, levenswijze dichteres die weet dat de liefde je losslaat van je houvast, van je overtuigingen en van wie je denkt te zijn. Ze verwacht het heil in de liefde en weet tegelijk dat het de bodem van nieuw verdriet is. Het is opmerkelijk dat dit levensinzicht de hartstochtelijkheid van de liefde niet tempert. Het lijkt eerder de intensiteit van de liefde te versterken. Deze paradox of zo men wil: contradictie deed mij sterk denken aan het literaire ideaal van de Antilliaanse dichter Cola Debrot die vond dat een literair werk de eenheid van tegendelen moest uitdrukken, een eenheid die hij beeldend beschreef als de eenheid van het kristal waarin de tegenstellingen elkaar niet opheffen, maar juist versterken. Dit romantisch realisme doordrenkt ook de bundel Afnemend van Astrid Roemer. Roemer zelf verbaast zich in de afdeling ‘Omwentelingen’ over de veranderingen in haar leven die tot haar inzichten hebben geleid. Haar leven bestond uit steeds weggaan en aankomen op nieuwe plaatsen. Het leidt tot de conclusie dat vaderland en moederland zijn ‘uitgebleekt’, dat de wereld echt geen wonder is, dat ‘ze dwingt tot onthechten / tot opstaan, lopen, vluchten soms / tot steeds opnieuw beginnen met niets / dan ervaringen’ (p. 21). Ze vraagt zich verbaasd af: ‘Hoe kom ik aan deze lichtverdragende / huid aan kennis van bijna alles aan/ merktekens en aan het willen / geborgen zijn bij haar?’ (p. 23). De bundel sluit verassend af met ‘Moederbeelden’. Roemer stelt zich ook hier vragen: ‘is er een vrouw van wie ik / meer houd? een geliefde die ik vaker heb verlaten? en waarom schreeuw je niet? houd je me/ niet tegen?’ (p. 25). Oorsprong en toekomst vallen aan het eind van ‘Moederbeelden’ en van de bundel samen: het lichaam van moeder en dochter neemt bij het ouder worden af in mogelijkheden en ‘de tijd / krimpt tot een stollende ruimte / welke ons samen / voegt en jou en mij / onherroepelijk doodt’ (p. 27). Het ouder worden leidt paradoxaal genoeg terug tot de moeder en ook dan herhaalt zich het verleden: krachten en mogelijkheden nemen af, totdat het leven je wordt afgenomen. Er is nog een paradox. Roemer mag dan constateren dat haar mogelijkheden afnemen, maar met deze bundel bewijst ze juist dat ze als dichteres tot volle wasdom is gekomen. Afnemend is een dichtbundel met verrassende beelden, een doeltreffend taalgebruik en een bijzondere inhoud. Daar komt nog eens bij dat de bundel prachtig is uitgegeven op groot formaat met naaigaren op het voorplat. Het is een beperkte oplage van 125 genummerde exemplaren.
Jos de Roo |
|