| |
| |
| |
Recensies
Bea Brommer & Henk den Heijer (red.), Grote atlas van de West-Indische Compagnie/ Comprehensive Atlas of the Dutch West India Company, deel 1; De Oude WIC/The Old WIC, 1621-1674. Voorburg: Asia Maior/Atlas Maior, 2011. 416 p., ISBN 978 90 74861 33 5, prijs €350,00.
Het eerste deel van de Grote atlas van de West-Indische Compagnie is een publicatie waar superlatieven op zijn plaats zijn. Het boek beslaat de periode van de Eerste of Oude West-Indische Compagnie (wic) en is samengesteld op basis van authentieke manuscriptkaarten, plattegronden en getekende topografische afbeeldingen over de jaren 1621-1674. Het is een gebonden uitgave op houtvrij 170 grams kunstdrukpapier, met circa 550 kaarten en topografische afbeeldingen, die prachtig zijn gereproduceerd. De tekst is in het Nederlands en het Engels, de pagina's meten 56 × 40 cm, met stofomslag, in een cassette. Totaalgewicht 12 kg. Hoe recenseer je een dergelijk monumentaal en massief boek? Op je knieën op de grond.
Het boek is geografisch van opbouw en kent zes delen: 1) De Atlantische Oceaan en de wic, 2) Nieuw-Nederland, 3) het Caraïbisch gebied en de Wilde Kust, 4) Brazilië, 5) West-Afrika en 6) de cartografie van de wic. De meeste aandacht gaat uit naar Nieuw-Nederland (met Nieuw-Amsterdam, het huidige New York, 1624-1664) en Brazilië (1624/1630-1654) waar de helft van het boek betrekking op heeft. Daarnaast biedt dit deel een overzicht in kaart en beeld van de vroege wic-vestigingen op de Antillen, aan de zogenoemde Wilde Kust van de Guyana's met onder meer het latere Suriname, aan de Goudkust en de Slavenkust in West-Afrika en in Angola. En verder van de diverse Nederlandse verkenningen en vlootacties in het Atlantisch gebied en langs de Pacifische kusten van Zuid- en Midden-Amerika.
De wic was niet de enige Nederlandse speler in de Atlantische wereld en produceerde niet als enige kaarten - dat deden ook andere Nederlandse ondernemers - en er werd ook kaartmateriaal in het buitenland gemaakt. Dit geeft een probleem bij de selectie: welke kaarten neem je wel op en welke niet? Mijns inziens zouden er drie verschillende uitgangspunten kunnen zijn: 1) kaarten gemaakt in opdracht van of onder auspiciën van de wic (laten we dit wic-kaarten noemen), 2) kaarten van de Nederlandse Atlantische bezittingen (in dit geval zouden dan ook de
| |
| |
in het buitenland geproduceerde kaarten moeten worden opgenomen) of 3) in Nederland geproduceerde kaarten van de Atlantische wereld (inclusief de niet-Nederlandse nederzettingen). De samenstellers zijn hier niet uitgekomen.
Zowel de titel als het deel over de cartografie van de wic suggereren dat het uitgangspunt is: kaarten gemaakt in opdracht van of onder auspiciën van de wic van de Nederlandse Atlantische bezittingen, maar dit wordt nergens duidelijk en helder geformuleerd. Veel materiaal uit de zogenaamde atlas van Johannes Vingboons is opgenomen, terwijl onduidelijk is welke kaarten hij wel voor de wic heeft geproduceerd en welke niet. Daarnaast zijn er kaarten van niet-Nederlandse bezittingen opgenomen, zoals van de monding van de Río de Porcos op de noordwest kust van Cuba of van de eilanden Guadeloupe, Nevis en Montserrat. Aan de andere kant ontbreken de manuscriptkaarten van wic-‘bewinthebber’ Johannes de Laet uit zijn Navigatiën naer West-Indiën; extracten uyt verscheydene schrijvers (z.j.), in bezit van de New York Public Library. Bij een dergelijk kostbaar en ambitieus project had de selectie beter doordacht moeten zijn.
Het is een prachtige uitgave, maar een gemis bij zo'n omvangrijk werk is een index, vooral van persoonsnamen. Wellicht dat deze omissie wordt hersteld in deel 2, over de Tweede of Nieuwe West-Indische Compagnie, 1675-1791, dat in oktober/november 2012 zal verschijnen. Daarin zal ongetwijfeld Suriname een prominente rol spelen. Suriname was echter niet van de wic, maar in bezit van de Sociëteit van Suriname. Hoe zullen de samenstellers zich daaruit redden? Ik kan niet wachten.
Victor Enthoven
| |
Charles C. Mann, 1493; Hoe de wereld zich ontwikkelde na de ontdekking van Amerika. Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2011. 688 p., ISBN 978 90 46810 34 7, prijs €34,95.
Na zijn boek 1491 over Amerika vóór de Columbiaanse Uitwisseling, verscheen in 2011 zowel de Engelstalige editie als de Nederlandse vertaling van 1493 over de wereld ná de Columbiaanse Uitwisseling. Het boek van Mann is een indrukwekkende geschiedenis over de mondiale gevolgen van de uitwisseling van mensen, ziekten, dier- en plantensoorten die op gang kwam nadat Colón (Columbus) in 1492 van Europa naar Amerika en terug voer.
Deze uitwisseling is na 420 jaar nog niet voltooid en 1493 is dan ook niet alleen een historisch boek. Mann profeteert over het verwoestende effect dat de schimmel
| |
| |
Microcyclus ulei zou kunnen hebben zodra die vanuit de Amazone de rubberbomen achterna zou reizen naar de onmetelijke monoculture rubberplantagegebieden in Zuidoost-Azië (pp. 351-362). Er zijn nog geen directe vluchten tussen de Amazone en deze gebieden, waardoor de schimmel de oversteek nog niet heeft gemaakt. Maar zodra de verbinding er is, zou het industrie en mobiliteit op grote schaal kunnen ondermijnen. Het massaal afsterven van rubberbomen zou bijvoorbeeld betekenen dat er geen betrouwbare banden meer geproduceerd kunnen worden waarop vliegtuigen veilig kunnen landen. Dat scenario is apocalyptisch, maar sluit naadloos aan op zijn bespreking van voorbeelden uit de geschiedenis van de catastrofale effecten van Plasmodium vivax uit Europa, Plasmodium falciparum uit Afrika (beide zijn vormen van malaria) of Phytophthora infestans (aardappelziekte) uit Amerika.
Mann vraagt zich af of deze en andere ziekten het ontstaan van de trans-Atlantische slavenhandel en de moderne landbouw op hun geweten hebben. Hij baseert zich in zijn boek op recent wetenschappelijk onderzoek en is de wereld rondgereisd om de plekken te bekijken waarover hij schrijft. Zijn journalistieke pen in de Engelse editie is vlot, en ook de Nederlandse vertaling van Bart Voorzanger is uitstekend. De 145 pagina's aan voetnoten en literatuurverwijzingen onderstrepen hoezeer Mann (journalist bij Science) voor zijn boek de state of the art van de wetenschap weergeeft. Hoewel het belang van de Columbiaanse Uitwisseling al langer onderkend wordt, is Manns aandacht voor het effect daarvan op Azië verfrissend.
Hij ziet niet alleen grote ontwikkelingen, maar heeft ook oog voor details. Mann ontrukt de honderdduizend Chinezen aan de vergetelheid die als slaven een bijrol hadden in de menselijke geschiedenis door voor de kust van Peru de soms wel twaalf verdiepingen hoge eilanden van vogeluitwerpselen af te graven ten behoeve van de Europese landbouw (met wellicht als onbedoeld gevolg het uitbreken van de Ierse great famine). Mann zoekt daarentegen de global history op met zijn bespreking van de bijdrage van de Uitwisseling aan het verwijden van de kloof tussen het machtiger wordende Westen tegenover het terugvallende China. Hij volgt hoe het verbouwen van aardappelen en maïs China politiek en ecologisch veranderde en suggereert een verband met de tanende macht van het keizerrijk.
Het boek is niet alleen een onbedoelde-gevolgen-geschiedenis van biologische uitwisseling. De verspreiding van desastreuze ziekten of van gewassen zijn in de visie van Mann niet losgezongen van de sociale context. Phytophthora infestans is op zichzelf geen natuurramp, maar werd een catastrofe omdat Ierse boeren vanuit Engeland gedwongen werden tot schaalvergroting. Het opgeven van hun oude landbouwmethode had als bijkomend effect de snelle verspreiding van de ziekte. Mann betrekt in zijn verhaal ook de ontwikkelingen in de landbouwcultuur, urbanisatie
| |
| |
en etnische verhoudingen. Hier laat Mann zich van een heel andere kant zien. Met gevoel voor deze beladen debatten schetst hij aan de hand van voorbeelden uit het Spaanse rijk hoezeer de racialisering van sociale verhoudingen pas in de loop van de Columbiaanse Uitwisseling vorm heeft gekregen.
Het verhaal schakelt moeiteloos over van de levenscyclus van muggen en schimmels naar biografieën van geplaagde ontdekkingsreizigers en uitvinders, naar ontwikkelingen in staten en naar herschikte sociale verhoudingen. Die onderwerpen hebben bij Mann allemaal een rol in de enorme breuk in de geschiedenis die de Uitwisseling volgens hem is. De verandering van de wereld na 1492 is volgens Mann zo groot dat er met het begin van de Uitwisseling een nieuw tijdperk is aangebroken: het homogenoceen. Dit homogenoceen is het herstel van een verbonden wereld die met het uiteendrijven van Pangaea verloren was gegaan en is ‘wellicht wel de belangrijkste gebeurtenis sinds het uitsterven van de dinosauriërs’ (p. 25).
Wat zou dit goed ontvangen en breed verspreide boek kunnen betekenen voor de Surinamistiek? Mann heeft een paragraaf over Suriname waarin malaria een hoofdrol krijgt toebedeeld als veroorzaker van Europees absenteïsme op de plantages en het goeddeels mislukken van de Europese veldtochten tegen de marrons. De relevantie van het boek zit niet in deze wat willekeurig aandoende pagina's (pp. 471-475). Interessanter is het idee van een mondiale verbondenheid sinds de Columbiaanse Uitwisseling, en dat deze uitwisseling nog steeds gaande is. In dit global history perspectief gaat het niet om een eenzijdige beïnvloeding, maar om een wederkerig proces waaraan niet alleen de Atlantische kustregio's, maar ook die aan de Pacific deelhebben.
Karwan Fatah-Black
| |
Leo Balai, Het slavenschip Leusden; Slavenschepen en de West-Indische Compagnie, 1720-1738. Zutphen: Walburg Pers, 2011. 368 p., isbn 978 90 5730 729 4, prijs €34,50. [Digitaal beschikbaar op de webpagina van de Universiteit van Amsterdam, URL: http://dare.uva.nl]
Mijn eerste kennismaking met slavenschepen was in 1986-1987 tijdens een werkcollege van de Friese Amerikaan Johannes Postma, de schrijver van The Dutch in the Atlantic Slave Trade, 1600-1815 (Cambridge 1990). Ik heb toen geprobeerd om met gebruikmaking van het Rotterdams notarieel archief en het archief van de Middelburgsche Commercie Compagnie in Middelburg te achterhalen of er ten behoeve van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel specifieke slavenschepen zijn
| |
| |
gebouwd. Het is me toen niet gelukt daarop een bevredigend antwoord te geven. Alleen al daarom ben ik blij met deze Amsterdamse dissertatie. De Leusden was een van de laatste schepen van de West-Indische Compagnie (wic) die slaven vervoerden en bovendien het enige schip dat exclusief voor dit doel werd ingezet. Maar of de Leusden ook als specifiek slavenschip is gebouwd, blijft onduidelijk. De directie van de wic besloot in 1719: ‘tot welke deese equipagie een bequaem schip ingecoct off getimmerd zal werden’ (p. 125).
Globaal bestaat het boek uit drie delen: het eerste deel geeft de context en de achtergrond van de trans-Atlantische slavenhandel. Hierin komen onderwerpen aan bod als Nederland en de trans-Atlantische slavenhandel, het slavenschip, en de wic en het vervoer van Afrikaanse slaven. Deel twee gaat over de Leusden, de tien slavenreizen en de ondergang van het schip. Het derde deel bevat de documentatie van noten en bijlagen. De transcripties van tientallen originele documenten in de bijlagen maken het boek al waardevol.
Het boek gaat over een slavenschip, meer in het bijzonder over het vervoer van slaven in de Leusden van Afrika naar de Nederlandse bezittingen St. Eustatius, Berbice en Suriname. Per reis vervoerde het schip zo'n zes- tot zevenhonderd Afrikanen. Tijdens de tiende en laatste reis verging op 1 januari 1738 de Leusden voor de monding van de Marowijnerivier in Suriname. Van de 716 slaven aan boord overleefden slechts zestien de ramp. Het is niet gelukt per reis een ‘winst- en-verliesrekening’ op te stellen. Wel omvat de geschiedenis van dit slavenschip voor een belangrijk deel de geschiedenis van de wic.
Het verhaal van de Leusden begint traag met ruim 120 pagina's achtergrond. In feite vormt dit deel een uitgebreide samenvatting van de huidige stand van zaken van het onderzoek naar het Nederlandse aandeel in trans-Atlantische slavenhandel, slavenschepen en de wic als slavenhandelaar. Nuttig, maar een beetje saai voor de ingevoerde lezer en niet vernieuwend genoeg voor een proefschrift. De hoofdschotel vormt deel vier. In ruim zestig pagina's wordt de geschiedenis van de Leusden verteld. Vanaf het besluit van de directie in 1719 tot en met reis negen. Per reis komen vaste thema's aan bod, zoals de uitrusting van het schip, de handelsgoederen, de bemanning, de aankoop van de slaven in Afrika en de verkoop van ‘de lading’ in de Nieuwe Wereld. Deel vijf beschrijft de dramatische gebeurtenissen van de ondergang van de Leusden in 1738.
Het boek is in mijn optiek erg sterk, maar aan de andere kant ook uitermate zwak. Het (archief)onderzoek is minutieus uitgevoerd. Ik heb de indruk dat elke snipper papier waarop de Leusden voorkomt, gezien is. Het ontbreken van een vraagstelling daarentegen leidt tot onvoldoende analyse van het verzamelde materiaal. In dat opzicht had meer internationale literatuur, ik denk hierbij aan bijvoorbeeld de publicaties van Stephen D. Behrend, tot interessante vragen en analyses over de
| |
| |
Nederlandse slavenhandel kunnen leiden. Gelukkig dat het verzamelde materiaal in extenso in de tabellen, noten en bijlagen beschikbaar is, ook digitaal. In dat opzicht is dit proefschrift meer een bronnenpublicatie, waar velen nog dankbaar gebruik van zullen maken.
Victor Enthoven
| |
Frank Dragtenstein, Alles voor de vrede; De brieven van Boston Band tussen 1757 en 1763. Amsterdam: NiNsee/Den Haag: Amrit, 2009. 233 p., ISBN 978 90 74897 53 2, prijs €15,00.
Rond het midden van de achttiende eeuwen ontvluchtten jaarlijks ongeveer 250 slaven de Surinaamse plantages. Meer dan de helft van hen keerde na verloop van tijd uit eigen beweging terug, wat niet wegneemt dat elk jaar ongeveer honderd slaven in de bossen achterbleven. Na verloop van tijd ontstonden er verspreid over de kolonie verschillende marrongemeenschappen. Ten oosten van de Commewijne, niet ver van de Tempatiekreek, vestigden de Okanisi of Ndyuka zich. In 1757 begon op de houtplantage La Paix de zogenaamde Tempatie-opstand, toen enige honderden Nduykamarrons de plantage aanvielen. De strijd rond de Tempatiekreek zou tot 1760 duren.
Een van de opstandelingen was Boston Brand, ook wel bekend als Basiton of Boston van Berenburg. Hij was een tot slaafgemaakte Afrikaan die eerst in Jamaica verbleef en waarschijnlijk rond 1749 in Suriname arriveerde waar hij in 1766 stierf. Hij was een van de leiders van de Ndyuka die kon lezen en schrijven. Door zijn correspondentie met het koloniale bestuur in Paramaribo heeft hij mede de vrede in het oosten van Suriname bewerkstelligd. Hij schreef in het Engels, maar zijn brieven werden in het Nederlands vertaald omdat niet alle bestuurders het Engels machtig waren.
Frank Dragtenstein, sinds 2001 als onderzoeker verbonden aan het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en erfenis (NiNsee) in Amsterdam, wil met dit boek de brieven van Boston een plaats geven in de rij getuigenissen van ex-slaven. Centraal hierbij staat het belichten en analyseren van de doorslaggevende rol van Boston in het bereiken en het behouden van de vrede van 1760. Daarbij komen vragen aan de orde over zijn positie binnen de Ndyukagemeenschap, zijn plaats in het beleid van het koloniale bestuur in Paramaribo en zijn rol in het machtspel tussen het gouvernement en de leiders van de marrons.
Het boek valt in twee delen uiteen. Het eerste deel van 180 pagina's
| |
| |
vormt de inleiding en context van de Tempatie-opstand en de analyse van de brieven van Boston. In een bijlage van circa veertig bladzijden worden de vertaalde brieven en enkele andere stukken weergegeven.
In zes hoofdstukken wordt het verhaal van Boston Brand verteld en de rol die hij tijdens de opstand heeft gespeeld. De brieven maken duidelijk voor welk dilemma de marrons stonden: een onzeker bestaan in vrijheid versus een zeker bestaan in slavernij. Boston had in het begin een optimistische kijk op de afloop van het conflict. Daarom maande hij de ‘opperhoofden’ om niet al te veeleisend te zijn in hun vordering van noodzakelijke goederen in ruil voor vrede. Het was voor hem dan ook een teleurstelling toen bleek dat er geen harmonische verhouding met Paramaribo in het verschiet lag. Uiteindelijk werd er vrede gesloten op basis van een ruil van gevluchte slaven tegen goederen. Dragtenstein concludeert dat de invloed van Boston groot is geweest bij het tot stand brengen van de vrede. In de bijlage zijn 31 brieven opgenomen. Hiervan zijn er ongeveer achttien van de hand van Boston Brand.
Het eindresultaat vind ik vrij matig. Het gebrek aan redactie zorgt dat de boodschap van het boek slecht toegankelijk is. De structuur van de inleiding is onduidelijk en de tekst is niet vlot geschreven. Sommige brieven die in de bijlage zijn opgenomen, worden eveneens volledig in de tekst weergegeven. Verder is het jammer dat de auteur het werk van Van den Bouwhuijsen, De Bruin en Horeweg uit 1988 weinig heeft gebruikt. In de bibliografie is dit standaardwerk over de Tempatie-opstand zelfs niet opgenomen. Voor de opgenomen brieven in de bijlage wordt geen verantwoording gegeven, terwijl de brieven zelf niet geannoteerd zijn. Veel lezers zullen bijvoorbeeld niet weten wat een posthouder is. Kortom, dit interessante en relevante onderwerp, want zoveel brieven zijn er niet van ex-slaven overgeleverd, had een veel beter verzorgd boek verdiend.
Victor Enthoven
| |
Aspha Bijnaar (red.), Kind aan de ketting; Opgroeien in slavernij toen en nu. Amsterdam: KIT Publishers, 2010. 215 p., ISBN 978 94 6022 061 6, prijs €26,50.
De prachtig verzorgde bundel in kleur is onderdeel van een groter project Kind aan de ketting met een website, een reizende tentoonstelling en een educatief pakket voor het voortgezet onderwijs.
Aspha Bijnaar geeft in de verantwoording aan dat het thema opgroeien in slavernij niet alleen wetenschappelijk vernieuwend is, maar ook maatschappelijk relevant. Het Nationaal Instituut Nederlands slavernijverleden en
| |
| |
erfenis (NiNsee) wil met dit project breed gedragen maatschappelijke verontwaardiging oproepen over uitbuiting van kinderen toen en nu.
In de inleiding geeft de redacteur een helder overzicht van de verschillende bijdrages, en laat zien hoe die met elkaar verweven zijn. Het historische gedeelte wil enerzijds een beeld schetsen van de rol van kinderen in de koloniale slavernij en anderzijds inzicht verschaffen in de gevolgen van deze slavernij op de lange termijn. Het moderne gedeelte zoekt naar de kenmerken en vormen van de hedendaagse kinderslavernij, en naar de verschillen met de trans-Atlantische slavernij van toen.
De combinatie van artikelen geeft de lezer een algemeen en een specifiek Antilliaans en Surinaams beeld van kinderen in de koloniale slavernij. Dit een goede focus voor het Nederlands(talig) lezerspubliek en biedt zowel informatie voor hen die al enigszins op de hoogte zijn als voor hen die nog absoluut van niets weten. Een minpuntje van de ‘veelheid’ aan beelden is dat hier en daar herhaling en overlap optreden. Het inzicht in de gevolgen van slavernij op de lange termijn komt minder goed uit de verf. Ik krijg de indruk dat dit er door een aantal schrijvers in de laatste alinea nog even bij is gegrabbeld; om te overtuigen was de verbinding tussen toen en nu misschien beter tot zijn recht gekomen in een apart artikel. De combinatie tussen een historisch gedeelte en een modern gedeelte over kinderslavernij is wel goed gevonden; het staat de lezer niet toe om, na lezing van het historisch gedeelte, een zucht van verlichting te slaken omdat ‘dat allemaal al voorbij is’. Het drukt je met de neus op de feiten dat met de huidige economische orde de verhoudingen niet echt veranderd zijn, alleen de vormen van uitbuiting zijn veranderd.
Het eerste deel, Afrikaanse kinderen in de slavenhandel, bestaat uit een bijdrage van Dienke Hondius die drie vragen centraal stelt en beantwoordt: 1. Om hoeveel kindslaven ging het? 2. Wat meldden de bronnen (Europese mannen) over kindslaven? 3. Hoe werkte de gevolgen van kindslavernij door, ook na afschaffing van de slavernij? Hondius laat aan de hand van verschillende bronnen zien dat het percentage Afrikaanse kinderen dat via de trans-Atlantische route werd gehaald in de loop der eeuwen stijgt van 18 procent aan het eind van de zeventiende eeuw tot 36 procent in de negentiende eeuw. Bovendien was de meerderheid van de volwassenen jong. Hondius maakt dit overtuigend duidelijk aan de hand van administratieve gegevens: kinderen van 4 tot 7 jaar telden als een halve arbeidskracht, tussen de 8 en 12 jaar als tweederde arbeidskracht. Een volwassen gezonde slaaf tussen 15 en 35 jaar oud was de eenheid (pieza de India) waarvan deze berekeningen werden afgeleid. In Suriname werden kinderen boven de 12 echter ook als volwassenen geteld. Als mogelijke beweegredenen van de slavenhandelaren voor het steeds massaler invoeren van jonge kinderen worden onder meer genoemd: kinderen waren goedkoper, makkelijker onder de duim te houden, namen minder ruimte in, en gingen langer mee. Boven de 35 jaar werden volwas- | |
| |
senen als te oud en ongeschikt voor de verkoop en het werk beoordeeld.
Hondius geeft daarna de opinie van een aantal Europese handelaren (1600-1700) weer over Afrikanen, die in hun ogen onbezorgd, seksueel losbandig en onverschillig ten aanzien van hun (vele) kinderen zouden zijn. Hondius verbindt het beeld dat deze Europeanen in Afrika opdoen met het in Nederland wijdverbreide beeld van zwarten, dat al heerste voor er een noemenswaardige groep zwarte mensen in Nederland was. Dit beeld van Afrikanen als kinderlijk en dierlijk wordt in de negentiende eeuw versterkt door aanhangers van de rassenkunde die Afrikanen consequent als kinderlijk en onderontwikkeld bleven neerzetten. Deze veronderstelde blanke, Europese superioriteit zette zich ook in de twintigste eeuw voort en beperkte zich niet alleen tot conservatieve of koloniale kringen. In de twintigste eeuw blijven de contrasten tussen ‘wild’ en ‘beschaafd’, ook vanuit bevoogdend humanitair activisme, het superieure zelfbeeld en het inferieure beeld van de Afrikaan in stand houden.
Hondius maakt vervolgens een sprongetje naar de groep antropologen onder leiding van Franz Boas die een totale ommezwaai maakten van rassenkunde naar anti-racistisch onderzoek. Zij maakt hierbij vooral gebruik van Herskovits die stelt dat raciaal vooroordeel is gebaseerd op de mythe van de neger als kinderlijk, en gemakkelijk in staat zich aan te passen aan de moeilijkste omstandigheden. Deze mythe rationaliseert discriminatie en beïnvloedt zowel het beleid als onderzoekstrends. Hondius trekt deze lijn door naar de etnische en raciale verhoudingen in Nederland heden ten dage.
Het tweede deel van het boek, ‘Surinaamse kinderen in slavernij’, opent met een analyse van tien afbeeldingen uit de slavernijtijd door Aspha Bijnaar. Deze analyse is om meerdere redenen interessant: de uitleg van de schrijver prikkelt de lezer/kijker tot een eigen interpretatie van het beeld, terwijl het beeld de interpretatie toont die de schilder/tekenaar geeft aan de werkelijkheid. Bijnaar geeft aan dat de interpretatie van de kunstenaar vaak te rooskleurig is. Zo beschrijft zij een prent van Stedman uit 1796 van slaven die van een slavenschip komen als dubbelzinnig. Aan de ene kant wordt een bedreigende situatie uitgebeeld waar de slaven, voornamelijk vrouwen en kinderen, door een slavendrijver met stok en agressieve hond worden opgejaagd. Aan de andere kant lopen de slaven er zo te zien vrolijk, en zelfs bevallig bij. Alle vrouwen zijn afgebeeld met strakke borsten en volle heupen. In de tekst verbaast Stedman zich weliswaar over hun levenslust, maar het tafereel dat hij in woorden beschrijft wijkt verder sterk af van de afbeelding: ‘Men and women, and a few children were such a resurrection of skin and bones, as justly put me in mind of the last trumphet; seeming that moment to be rose from the grave...’ (p. 38)
Bijnaar gebruikt vervolgens een prent van Benoit uit 1839 om de praktijken rond de veiling en verkoop van slaven(kinderen) te belichten.
| |
| |
De daarna volgende afbeeldingen hebben allemaal te doen met het leven op de plantage en de serie eindigt met een afbeelding van een begrafenisceremonie. Hiermee is de cyclus van het slavenleven mooi verbeeld. Bijnaar koppelt de beelden aan bestaande informatie, en gebruikt ze om de lezer/kijker zich in te laten leven in de afgebeelde Afrikaanse mensen.
Alex van Stipriaan concentreert zich in zijn bijdrage over de demografische ontwikkelingen op de Surinaamse plantage gedurende de laatste eeuw van slavernij op de oorzaken van de hoge kindersterfte en de condities waarin kinderen ter wereld kwamen. Weinig verrassend constateert hij dat de fertiliteit toeneemt naarmate de leefomstandigheden verbeteren en de hoop op vrijheid toeneemt.
Elise Verhey tracht in haar bijdrage, ‘Opgroeien tussen slaven en meesters’, meerdere gezichtspunten daarover te laten zien. Zij slaagt er mijns inziens niet echt in het belang van Afrikaanse kinderen als belangrijke schakel tussen slavenhouders en ouders aan te tonen, ook de stem van de slaven komt niet echt tot uiting.
Ronald Donk relateert de droge historische feiten aan wat dit voor een willekeurig slavenkind betekend zou hebben. Dit maakt zijn betoog, dat feitelijk gericht is op de rol van de koloniale overheid en de katholieke kerk, een stuk persoonlijker. Donks analyse van het onderwijs toont pijnlijk aan dat het verlichte denken van de negentiende eeuw geenszins van toepassing was op slavenkinderen; hij trekt de verschillen in omvang en kwaliteit van het aangeboden onderwijs op Curaçao door tot 1954 en verbindt de huidige onderwijsproblematiek met dit verleden.
Rose Mary Allen tracht het leven van slavenkinderen op Curaçao te reconstrueren aan de hand van interviews uit de jaren tachtig met ouderen aan wie werd gevraagd wat hun voorouders vertelden over de slavernij. De methode van oral history brengt het verleden dichterbij; het relateren van de manier waarop ouders nu nog fysieke straf toepassen aan de manier waarop er vroeger zodanig werd gestraft, lijkt daardoor helemaal niet vergezocht.
Luc Alofs belicht in de vaak verzwegen slavernij op Aruba de manier waarop slavenkinderen letterlijk het kind van de rekening waren. De eigenaren verhaalden de armoede die hen trof uiteindelijk op de slaven; door hen te verkopen dan wel door op hun levensonderhoud te bezuinigen en ze in de praktijk dus te laten verhongeren.
De artikelen van Wim Rutgers en met name van Jaimie Mcintyre vallen nogal uit de toon; hun speurtochten in Antilliaanse literatuur en Nederlandse schilderkunst leveren helaas weinig inzichten op die bij kunnen dragen aan de opzet van deze bundel.
Mercita Coronel opent het deel over hedendaagse kinderslavernij met een kritische beschouwing van het debat over de cacao-industrie in West-Afrika. Zij plaatst vier onderzoeken (twee westerse en twee Afrikaanse) uit de periode 2002-2007 over mogelijke kinderarbeid in de
| |
| |
cacao-industrie in een complexe context van onder andere kolonialisme, corruptie, migratie, cliëntelisme, tarieven en vrijhandel. Met name het Afrikaans onderzoek in Ghana en Ivoorkust wijst uit dat 97 procent van de kinderen deel uitmaakt van het huishouden waarin de cacao wordt geproduceerd. Coronel plaatst deze situatie dan ook eerder onder de term kinderwerk dan kinderslavernij, of zelfs kinderarbeid. Aan de hand van gedegen literatuurstudie waarschuwt zij tegen het gebruik van emotioneel beladen termen als kinderslavernij en cacaoplantages, waar in werkelijkheid sprake is van keuterboeren die met hulp van hun gezin en andere arbeidskrachten proberen te overleven. Zij waarschuwt verder voor de consequenties van het zwart-witte cacaoverhaal: als door westerse betutteling en culturele misverstanden de Afrikaanse cacaoproductie in gevaar wordt gebracht, zijn de kinderen van de Afrikaanse cacaoboer het kind van de rekening.
Kristoffel Lieten en Sarah de Vos schetsen aan de hand van ilo-conventies en unicef-protocollen een deprimerend overzicht van moderne kinderslavernij wereldwijd: het aantrekken van goedkope kinderarbeid op de vrije markt zonder dat daar enige regulering tegenover staat. Als alleen de onvoorwaardelijk ergste vormen van kinderarbeid worden geteld (slavernij en gebonden arbeid, kindsoldaten, kinderprostitutie en pornografie, kinderen in illegale praktijken), praten we over acht miljoen; tellen we de kinderen mee die om te overleven zo hard en zo lang moeten werken dat hun gezonde en normale ontwikkeling geschaad wordt, dan praten we over honderd tot 170 miljoen. De casestudie van Berendra Raj Giri over gebonden kinderarbeid in Nepal sluit hier goed bij aan; zij laat de kinderen zelf aan het woord over de uitzichtloosheid van hun bestaan.
Kind aan de ketting plaatst moderne kinderslavernij hiermee op het bord van eenieder die zich sociaal geëngageerd wenst te noemen. De bundel biedt wat het belooft: de wetenschappelijke onderbouwing voor die maatschappelijke verontwaardiging.
Maggie Schmeitz
| |
Paul Knevel, Sara Polak, Sara Tilstra (red.), Meerstemmig verleden; Persoonlijke verhalen over het Nederlandse slavernijverleden. Amsterdam: KIT Publishers, 2011. 136 p., ISBN 978 94 6022 173 6. prijs €15,00.
Aanleiding voor deze bundel waren de Interculturele Dialogen in verschillende Amsterdamse buurten waaruit bleek hoezeer de erfenis van het slavernijverleden leeft onder sommigen. Studenten van de master Publieksgeschiedenis van de Universiteit van Amsterdam zijn ermee aan de slag gegaan en hebben
| |
| |
het merendeel van de interviews afgenomen. Het vakgebied Publieksgeschiedenis beoogt namelijk een brug te slaan tussen wetenschappelijke historische kennis en het grote publiek.
De Nederlandse slavernijgeschiedenis leent zich uitstekend voor een dergelijke exercitie. Enerzijds is er het historisch onderzoek, grotendeels door de ‘usual suspects’ zoals historici Emmer, Oostindie en Den Heijer. Anderzijds zijn er de stemmen van een handjevol Afro-Nederlanders zoals Beryl Biekman, Roy Groenberg en Roy Ristie die af en toe weten door te dringen tot het brede Nederlandse publiek. Bijvoorbeeld rond 1 juli of recentelijk naar aanleiding van de ntr-serie De slavernij. Daartussen probeert het NiNsee te laveren. De discussie onlangs over deze serie heeft weer laten zien hoe gepolariseerd het debat over de slavernijgeschiedenis is. Of het nou gaat om het perspectief waaruit onderzoek is gedaan, de wijze van herdenken, officiële excuses van het staatshoofd of herstelbetalingen, het leidt vrijwel altijd tot verhitte debatten. In de bundel staat dialoog centraal en in de aanloop naar de interviewers hebben de samenstellers diverse Amsterdammers bijeengebracht, zowel geïnterviewden als interviewers, die met elkaar tijdens een Dialoogmaaltijd van gedachten hebben gewisseld over het thema.
In de inleiding krijgt de lezer een nuttig overzicht van de wijzen waarop in pakweg de afgelopen dertig jaar slavernij in Nederland werd herdacht, welke visies daaraan ten grondslag hebben gelegen en tot welke controverses ze soms hebben geleid. Variërend van monumenten, tot organisatievorming en tot nieuwe herdenkingsvormen als de boottocht naar de Joodse begraafplaats in Ouderkerk aan de Amstel en de Keti-Koti Tafel. Daarnaast wordt kort ingegaan op het slavernijverleden in de geschiedschrijving waarbij de samenstellers een tweedeling zien tussen enerzijds het traditionele historisch onderzoek, voornamelijk uitgevoerd door witte historici, en anderzijds de informele historische kennis die in de orale traditie in de vorm van familieherinneringen, verhalen, en liederen is overgedragen aan de nazaten van slaven. Een ietwat simpele voorstelling van zaken die een problematische dichotomie creëert tussen wit, wetenschappelijk en objectief, en zwart, onwetenschappelijk en subjectief. Het werk van zwarte historici zoals Frank Dragtenstein, Rose Mary Allen of Leo Balai wordt bijvoorbeeld buiten beschouwing gelaten. Zo ook het onderzoek van een jonge, opkomende generatie van onderzoekers zoals Markus Balkenhol of Karwan Fatah-Black. Dat is jammer.
Aan het eind van de bundel doet NiNsee onderzoeker Aspha Bijnaar in een nabeschouwing een poging om de losse draadjes uit de interviews weer bij elkaar te halen om tot een rode draad te komen. Zij maakt een indeling in grofweg twee stromingen van de wijze waarop er met de slavernijgeschiedenis wordt omgegaan. Een groep laat zich er nauwelijks mee in. Dat zijn voornamelijk witte Nederlanders, nieuwkomers en een kleine groep Surinamers en Antillianen. De laatstgenoemden erkennen de slavernij en
| |
| |
de gevolgen ervan maar willen zich er niet te veel op focussen omdat dit de eigen emancipatie zou belemmeren. In een aantal interviews komen exponenten van deze stroming aan het woord. Opvallend is dat in deze interviews het slachtofferdenken van exponenten van de andere stroming vaak aan de orde komt. Vertegenwoordigers van die tweede stroming zetten zich op meer activistische wijze in voor emancipatie door te strijden voor een formele erkenning van de slavernijgeschiedenis en het afschaffen van allerlei racistische uitingen die voortvloeien uit deze geschiedenis.
Waarom hun strijd synoniem is geworden voor slachtofferdenken blijft in het midden. Het was interessant geweest als dit meer was uitgewerkt. Hoewel Bijnaar aangeeft dat haar indeling gradueel is, gaat ze met name in op de wijze waarop slavernij herdacht wordt in Afro-Nederlandse kringen. Daarmee gaat ze voorbij aan de witte Nederlandse geïnterviewden en een Koerdische die zich wel inlaten met deze geschiedenis. Zij passen niet zonder meer in de eerste stroming en hun persoonlijke belevingen bieden soms interessante inkijkjes. Temeer omdat een deel van de zwarte geïnterviewden actief is in organisaties die binnen de activistische stroming vallen. Veel van hun perspectieven zijn inmiddels wel bekend.
Het is een gemiste kans dat de studenten die geïnterviewd hebben niet zelf met een nabeschouwing zijn gekomen waarin niet alleen de rode draden uit de interviews maar ook een reflectie op hun eigen ervaringen met het onderwerp werden besproken. Nu komt na elk interview een zeer korte reflectie die op den duur storend wordt omdat de studenten telkens hetzelfde aangeven. Namelijk, hoe weinig ze wisten en hoeveel indruk de interviews hebben gemaakt. Dat is een mooi effect van hun opdracht maar voor de lezer weinig prikkelend. Als lezer ken je bovendien halverwege het boek wel zo'n beetje het format van de interviews. Ook dat komt het leesplezier niet altijd ten goede. Ten slotre zijn er nog een paar slordigheden die de samenstellers van de bundel dan wel een redacteur van de uitgeverij eruit hadden moeten halen. Zo wordt bijvoorbeeld in de inleiding de naam van Oostindie foutief geschreven (met trema op de e), en worden de begrippen bridging en bonding aan hem toegeschreven terwijl deze concepten door Robert Putnam in Bowling Alone (2000) zijn gebruikt.
Concluderend kan men zich afvragen welke lezersdoelgroep nou eigenlijk bediend wordt in dit boek. Voor lezers die zich beroepsmatig met het onderwerp bezig houden, bevat de bundel weinig nieuwe inzichten en zijn de interviews te weinig verdiepend. Lezers die niet direct verbonden zijn met het onderwerp verwachten wellicht interessante overgeleverde familieverhalen over slavernij, maar daaraan ontbreekt het bijna geheel. Wellicht was het zinniger geweest om hier een mooie, informatieve website van te maken waarin telkens nieuwe persoonlijke verhalen aan toegevoegd kunnen worden.
Maayke Botman
| |
| |
| |
Marieke Visser & Chandra van Binnendijk, Bouwstenen voor een betere wereld; 250 jaar vrijmetselarij in Suriname. Paramaribo: Leo Victor, 2011. 120 p., ISBN 978 99914 7 139 6, prijs €39.95
In november 2011 bestond de vrijmetselaarsloge Concordia, de oudste van Suriname, 250 jaar. De oorsprong van de vrijmetselarij in het algemeen ligt in de late middeleeuwen toen gildes, verenigingen van vakgenoten, ontstonden. De bouwvakkers gebruikten hun werkgereedschap als symbolen voor hun vereniging die zich rond 1717-1720 vormde en inmiddels is uitgegroeid tot een wereldbroederschap. Met een vakvereniging heeft de vrijmetselarij nu niets meer van doen.
De loge is het pand waar de bijeenkomsten worden gehouden. Er wordt aparte kleding gedragen en er vinden allerlei rituelen plaats. De orde maakt veel gebruik van symboliek, zoals getallen en tijdsaanduidingen, maar ook van symbolen van de oude vakvereniging zoals de passer en winkelhaak. Zij is alleen toegankelijk voor leden, wat haar enigszins exclusief en geheimzinnig maakt.
Het bestuur van Loge Concordia heeft de journalisten Marieke Visser en Chandra van Binnendijk gevraagd een gedenkboek samen te stellen op basis van haar 250-jarig jubileum. De keuze voor deze auteurs is opvallend, omdat de vrijmetselarij een mannenaangelegenheid is en wil blijven. De jubilerende Loge Concordia wil met dit boek de Surinaamse gemeenschap inzage geven in haar doen en laten, omdat er veel geheimzinnigheid heerst en onwaarheid over haar de ronde doet. Soms is er zelfs sprake van grove vooroordelen van niet-ingewijde tegenstanders. De vrijmetselarij in Suriname heeft bovendien te maken met de krimp van haar ledental. Met een informatieve publicatie zouden jongeren geïnteresseerd kunnen raken.
Behalve in de literatuur vonden de auteurs informatie bij het Cultureel Maçonniek Centrum in Den Haag en hebben zij een mooi aantal interviews afgenomen. Bovendien hebben ze interessante illustraties op de kop weten te tikken. Het resultaat is een zeer fraai en vakkundig uitgegeven boekwerk met mooie foto's en afbeeldingen. Het omslag toont op de voorkant de klopper van de hoofddeur van loge Concordia en op de achterkant een afdruk van het schilderij Alziend Oog van Arend Veninga. Op het wapen van Loge Concordia staat de Latijnse tekst Concordia creat felicitatem, eenheid van hart schept geluk. De datum van uitgave staat volgens de tijdrekening van de vrijmetselaars vermeld: ‘de 17e dag van de 9e maand in het jaar 6011 A.L’. Provinciaal Grootmeester Hans Hanenberg heeft het voorwoord geschreven (pp. 7-9).
| |
| |
Tijdens de bijeenkomsten in de loge wordt gediscussieerd en worden lezingen gehouden. Mannen kunnen het lidmaatschap aanvragen en ondergaan vervolgens een introductietijd. Er zijn allerlei taken of ambten te vervullen zoals een provinciaal grootmeester, provinciaal groot-secretaris, thesaurier of meester van eer. De loge is een plaats voor groei in wijsheid, een plaats van dienstbaarheid en biedt een weg naar persoonlijke volmaaktheid. Bij de vrijmetselarij is sprake van een ontwikkeling van eigen, humane spiritualiteit, waarin religie een plaats heeft en gerespecteerd wordt. Het gaat om de groei van het geestelijk leven en de orde heeft niets van doen met haat, bestrijding van andere groepen of het uitschakelen van mensen. De broederschap is universeel: logistiek en spiritueel.
Loge Concordia is in 1761 gesticht door toenmalige Nederlanders in de kolonie Suriname. Notaris Samuel Nassy, in 1684 als zodanig door gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck benoemd, had in zijn zegel duidelijke symbolen van de vrijmetselarij, zodat men kan aannemen dat hij een van de eerste vrijmetselaars in Suriname is geweest. De loge kon dankzij het contact met het hoofdbestuur in Nederland worden opgericht. De activiteiten waren wisselend en stonden soms op een laag pitje. Een interessant detail is dat de katholieke missie in de tweede helft van de negentiende eeuw het gebouw van Loge Concordia in de Saramaccastraat voor f. 7.000.- kocht en er de Rosakerk van maakte.
Behalve Loge Concordia bestaan er in Suriname de Loges De Stanfaste nr. 238, De Gouden Driehoek nr. 245 en De Provinciale Grootloge Suriname; ze zijn allemaal tussen 1964 en 1970 opgericht. Bovendien bestaat sinds 1917 in Suriname het instituut van Gedelegeerde van het Hoofdbestuur.
De loges bestonden lange tijd alleen uit blanke ingezetenen. Frank Essed en Jules Sedney waren de eerste gekleurde Surinamers die lid werden. De strikte organisatie, de vervulling van de ambten en de behoefte aan geestelijke groei maken dat de loges het goed doen, maar graag versterking nodig hebben. Loge Concordia heeft veertig leden.
De auteurs hebben in het bijzonder aandacht voor de ontwikkelingen in de negentiende en twintigste eeuw en voor de meest recente historie. Ze laten zien dat de ontwikkelingen rustig en waardig zijn verlopen, zonder zwakke perioden of feiten. De interviews springen er letterlijk uit door de grijze kleur van het papier. De inmiddels negentigjarige Jules Sedney spreekt over zijn leven als vrijmetselaar. Hij merkt op dat de rituelen wellicht meer protestanten dan katholieken trekken. Volgens hem is de vrijmetselarij een verrijking in de samenleving die op zoek moet naar haar geestelijke groei; dat zou verloedering tegengaan. Natuurlijk kan, zo stelt hij, de samenleving zonder religie en vrijmetselarij, maar zij maken de samenleving geestelijk rijper en rijker. Regie Kort geeft eveneens zijn visie op zijn persoonlijke groeien, en ook zijn vrouw Cornelie
| |
| |
Kort, John Tjon a Meeuw, Terry Rustwijk, Rob Buth, Hetty Fazal Ali Khan, Fred Watson, Bram Brandon, Agnes de Miranda, Glenn Sedney, Tim van Ommeren en Charles de Back komen aan het woord. Verder is er enige aandacht voor enkele overleden leden: Julius Dennert (1898-1963), dominee Christoffel Paap (1909-1999), Frank Essed (1919-1988), Pretap Radhakishun (1934-2001), Frits Tjong-Ayong (1912-1993), John Thijm (1916-2006), Baltus Lochem (1924-2010) en John de Miranda (1931-2010). De leden stralen een sereen en zelfbewust karakter uit. Hun keuzes dwingen respect af. Opvallend is dat Rob Butt, actief in de katholieke gemeente, aan het woord komt om te bewijzen dat de eeuwenlange weerstand van de Katholieke Kerk voorbij is.
De auteurs hebben een lijst met de belangrijke data (pp. 114-115) opgenomen en een lijst met de voorzittende meesters, de provinciaal grootmeesters en gedelegeerden (pp. 116-117). Deze uitgave is naar vorm en inhoud een aanwinst. Er blijven ook vragen onbeantwoord, want hoe dachten de vrijmetselaars over slavernij en hoe stonden zij tegenover de afschaffing daarvan? Hoe zag de vrijmetselarij het koloniaal bewind en wat vond zij van de positie van contractarbeiders uit Azië? Die vragen kunnen andere onderzoekers gaan natrekken.
Joop Vernooij
| |
Gert Oostindie (red.), De gouverneurs van de Nederlandse Antillen sinds 1815. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011. 251 p., ISBN 978 90 6718 344 4, prijs €29,95.
Op 10 oktober 2010 viel het doek voor de Nederlandse Antillen als land binnen het Koninkrijk. De zes eilanden die sinds de zeventiende eeuw met Nederland verbonden zijn, liggen nog steeds op dezelfde plaats en zijn nog steeds onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden, maar hun staatkundige positie is een andere geworden. In plaats van één land hebben de kleinste drie - Bonaire, Sint Eustatius en Saba - de status van gemeente gekregen, en de overige drie die van afzonderlijke landen binnen het Koninkrijk. De verzelfstandiging van Curaçao en Sint Maarten - Aruba had al een status aparte - werd in oktober 2010 feestelijk gevierd, maar inmiddels is er van die feestvreugde weinig meer over. Een jaar na de verzelfstandiging presenteerde Paul Rosenmöller een rapport over het bestuur van Curaçao, waarin de integriteit van minstens drie ministers ter discussie werd gesteld. Het rapport veroorzaakte op Curaçao veel onrust en ongenoegen. Ook op de andere eilanden werd gemord over de negatieve effecten van de bestuurlijke veranderingen.
| |
| |
In het onder redactie van Gert Oostindie verschenen boek De gouverneurs van de Nederlandse Antillen sinds 1815 wordt niet ingegaan op de huidige bestuurlijke perikelen, maar teruggeblikt op de dertig gouverneurs die het eilandenrijk tussen 1815 en 2010 in opdracht van Den Haag hebben bestuurd. Oostindie schetst in het inleidende hoofdstuk in kort bestek de bestuurlijke geschiedenis van de Antillen onder het Koninkrijk die aanvankelijk als wingewest, maar al vrij vroeg in de negentiende eeuw als financieel blok aan het been werden ervaren. De door de Nederlandse regering aangestelde gouverneur moest in de West op de koloniale winkel passen en zorgen dat de begrotingstekorten daar niet te hoog opliepen. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw was hij door Den Haag met vrijwel autocratische bevoegdheden bekleed. Pas na de moeizame voltooiing van het ‘Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden’ in 1954 kregen de Antillen een gelijkwaardige, en daarmee een bestuurlijk autonome positie binnen het Koninkrijk. Vanaf dat moment was de gouverneur vooral een symbolische figuur, te vergelijken met een constitutionele monarch in een parlementaire democratie.
De gouverneurs in het boek zijn in vier opeenvolgende tijdvakken ondergebracht die door evenzoveel auteurs worden beschreven. Wim Renkema behandelt de periode 1815-1866 die gekenmerkt wordt door slavernij, koloniale experimenten en uiteindelijk de afschaffing van de slavernij in 1863. Het daarop volgende tijdvak met de veelzeggende titel ‘Dood tij’ (1866-1919) is van de hand van Ronald Donk. In deze periode werd met wisselend succes gepoogd de economische positie van met name de Benedenwindse eilanden op te vijzelen door fosfaatwinning en experimenten in de landbouw die nauwelijks effect sorteerden. De gouverneurs hadden het regelmatig met de Venezolaanse regering aan de stok, die de eilandbewoners van wapenleveranties aan rebellen beschuldigden. Dirk Tang tekent voor de periode van modernisering (1919-1951), waarin de raffinage van Venezolaanse olie eindelijk geld in het laatje bracht. Leonardus Fruytier was in dit tijdvak de meest tragische gouverneur. Gedurende zijn eenjarige ambtstermijn drong een groep Venezolaanse revolutionairen onder leiding van Rafael Simón Urbina het Waterfort op Curaçao binnen, veroverde daar een partij wapens en gijzelde Fruytier. De gouverneur werd gedwongen om de revolutionairen met het schip Maracaibo naar Coro te brengen. Na zijn terugkeer op Curaçao werd Fruytier slap optreden verweten en riep de regering hem in oktober 1929 terug naar Nederland. De gouverneurs in de periode van statutaire autonomie (1951-2010) zijn door Aart Broek geportretteerd. Anton Struycken en Antonius Speekenbrink hadden in de beginfase van die bestuurlijke verandering duidelijk moeite met hun uitgeklede machtspositie. De markantste gouverneur uit deze periode was Nicolaas (Cola) Debrot, de op Bonaire geboren intellectueel die als de grondlegger van de Antilliaanse literatuur wordt beschouwd. Tijdens zijn ambtstermijn
| |
| |
vond eind mei 1969 op Curaçao een geweldsuitbarsting onder Afro-Curaçaoënaars plaats die Nederland tot militair ingrijpen dwong. Vanaf Debrot waren alle gouverneurs van de Antillen afkomstig.
In het laatste hoofdstuk laat kunsthistorica Renske van der Zee haar licht schijnen over de geschilderde gouverneursportretten die het gouverneurshuis in Willemstad sieren. De negentiende- en begin twintigste-eeuwse gezagsdragers werden waarschijnlijk in opdracht van gouverneur Nicolaas Brantjes (gouverneur van 1921 tot 1928) door de Haagse fotograaf Ton Blom geschilderd. Historisch gezien zijn de in galakostuum en met onderscheidingen afgebeelde gouverneurs ongetwijfeld interessant, maar in artistiek opzicht valt van deze stereotiepe portretten een stuk minder te genieten. Dat geldt niet voor de schilderijen die na 1929 zijn vervaardigd. Bijzonder zijn die van Leonard Peters en Nicolaas Debrot, die door de magisch-realistische schilder Carel Willink zijn vervaardigd. De koele blauwgrijze tonen en de Antilliaanse scènes op de achtergrond geven deze schilderijen een beklemmende aanblik.
De dertig biografische schetsen van vier à vijf pagina's per gezagsdrager hebben een vaste opbouw, waarin achtereenvolgens het geloof, de opleiding, de carrière en de bestuurlijke daden van de betreffende gouverneur de revue passeren. Opvallend is dat Den Haag tot ver in de negentiende eeuw de voorkeur gaf aan in Nederland geboren gouverneurs van protestantse huize. In 1890 werd voor het eerst een katholieke bestuurder aangesteld. Aanvankelijk koos men militairen als ambtsdrager, maar geleidelijk werden steeds vaker gouverneurs met een bestuurlijke achtergrond aangesteld. De titel van het boek suggereert dat het over de bestuurders van de Nederlandse Antillen gaat, maar de nadruk ligt wel erg op het hun functioneren op Curaçao. In de negentiende eeuw bezochten de gouverneurs de andere eilanden niet of nauwelijks. Dat had deels te maken met de lastige bereikbaarheid van de Bovenwinden met zeilschepen, maar ook na de introductie van stoomschepen bleef de focus op Curaçao gericht. Hoe moeten we dit werk beoordelen? Een overzicht van de bestuurlijke ontwikkeling van Curaçao of de Nederlandse Antillen is het niet, hoewel die in grote lijnen wel uit de biografische schetsen te destilleren valt. Dat was natuurlijk ook niet de opzet van het boek. Van markante gouverneurs had ik graag meer willen weten en van slapjanussen minder, maar de keuze voor een beperkt aantal woorden per bestuurder heeft dat jammer genoeg geblokkeerd. De gouverneurs van de Nederlandse Antillen sinds 1815 is desalniettemin een nuttig naslagwerk. Per biografie is een beknopt overzicht van bronnen en literatuur toegevoegd, dat een mooi startpunt vormt voor degenen die behoefte hebben aan meer informatie.
Henk den Heijer
| |
| |
| |
Gerard Termorshuizen (red.), Tropenstijl; Amusement en verstrooiing in de (post) koloniale pers. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011. 280 p., ISBN 978 90 6718 385 7, €19,95.
Geen enkel bezwaar tegen de titel: Tropenstijl; Amusement en verstrooiing in de (post)koloniale pers. De ondertitel geeft immers aan waar het om gaat in dit verslag van het symposium dat in mei van het vorig jaar in Leiden is gehouden bij de presentatie van Realisten en reactionairen; de afronding van Gerard Termorshuizens imponerend standaardwerk over de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers.
Geen bezwaar dus. Alleen diende zich tijdens het lezen bij mij een alternatief aan, iets in de geest van: ‘Een nog niet in kaart gebracht land’. Dat is een optimistische gedachte, want dat betekent dat er nog veel te doen is en ook nog op een zo uitgestrekt terrein. Want het gaat in dit boek niet alleen om de journalistiek in het voormalige Nederlands-Indië. Ook Curaçao, Suriname en Zuid-Afrika komen langs. En dan dringt zich één conclusie op: er is nog veel uit te zoeken in het buitengaatse Nederland en daar wordt hier een begin mee gemaakt.
De titel van het boek suggereert dat het accent op de stijl ligt, de vorm waarin de in de tropen werkende journalist zich wilde (en vooral: kon) uiten. Wat dat betreft lijkt het boek vooral een uitwerking van de eerste stelling bij Termorshuizens proefschrift uit 1988 over P.A. Daum: ‘Dat zich in de Nederlands-Indische pers een zogenaamde “tropenstijl” kon ontwikkelen, wordt vooral verklaard door de omstandigheid dat bedoelde pers de belangrijkste uitlaatklep vormde voor de in de koloniale maatschappij levende spanningen en frustraties’.
Het woord ‘tropenstijl’ is dus al zeker 25 jaar oud, maar kennelijk nog steeds niet rijp voor een korte definitie. Termorshuizen zelf heeft in elk geval in zijn eigen grote bijdrage een paar honderd woorden nodig als hij het tussenkopje ‘(Tropen)stijl’ gebruikt. Duidelijk is dat het begrip een historische ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zo vertrouwde Busken Huet uit Batavia in 1870 zijn kompaan Potgieter in Amsterdam toe dat de Indische dagbladschrijver iemand was ‘wiens kracht schuilt in de vijandschap die hij opwekt’. Weliswaar moderniseerden de koloniale samenleving en cultuur na 1900, maar het bestuur bleef autoritair en zo werden ook de daarmee samenhangende ‘in de koloniale samenleving levende spanningen en frustraties’ een blijvertje. Ik maak me sterk dat in de jaren twintig en dertig journalisten als Zentgraaff en Wybrands Huets uitspraak meteen zouden herkennen. De gekruide en persoonlijke stijl (een omschrijving van Termorshuizen) bleef een kenmerk en de aartsconservatief Karel Wybrands beschikte over het vermogen te schrijven ‘langs het prikkeldraad van de wet’.
| |
| |
Dat is allemaal mooi en soms prikkelend om te lezen, maar Termorshuizen heeft blijkens de bijdragen die op zijn betoog volgen, in de loop van de jaren zijn collega's, vrienden en leerlingen ook op heel wat zijwegen gewezen. ‘(Tropen)stijl’ is dus een thema, waarop veel variaties mogelijk zijn. Twee voorbeelden.
Het dichtst sluit Ellen de Vries aan bij het thema met haar verhaal ‘De geboorte van winied - de terugkeer van de satire in de Surinaamse pers’. Het is een even spannend als amusant relaas over de manier waarop drie journalisten (de Nederlandse Marie-Annet van Grunsven van de gpd en de nos, Wim Noordergraaf van de Volkskrant en de Surinaamse Nita Ramcharan van De Ware Tijd, met op de achtergrond Nita's man Edward Troon) gezamenlijk in de onzekere en spannende tijd voor en na Bouterse de columnist winied tot leven brachten. Dat was hun manier om dagelijks een samenvatting te kunnen brengen van alle zaken die in Paramaribo van mond tot mond gingen en niet altijd geverifieerd konden worden. winied bleef lang een geheimzinnige en gezaghebbende onbekende. Zelfs de hoofdredacteur van De Ware Tijd wist enige tijd niet wie voor die rubriek verantwoordelijk was) en in 1989 riep Radio Rapar WINIED zelfs tot ‘man van het jaar’ uit.
Fascinerend is Huub de Jonge's verhandeling ‘Spot en provocatie’ (met als ondertitel ‘De strijd van het tijdschrift Aliran Baroe tegen misstanden in de Arabische gemeenschap in Indië’). Niet alle lezers zullen in staar zijn te toetsen in hoeverre de bijdragen in het tijdschrift voldoen aan de norm van de ‘gekruide stijl’, aangezien dit blad grotendeels in het Arabisch verscheen, maar de inhoud is duidelijk. De Jonge levert een interessante historische bijdrage over de pogingen tot inpassing van de Arabische minderheid in de koloniale samenleving; pogingen die ook in eigen kring niet altijd voor lief werden genomen, vooral wanneer de positie van de Indo-Arabische vrouw als een door haar man ‘letterlijke gekooide en figuurlijk geboeide echtgenote’ werd beschreven.
Waren er geen belangrijker onderwerpen en wist de redactie wel waar ze aan begonnen was, zo kwamen de vragen. Zelfs het oude Nederlandse spreekwoord over de slapende honden die niet gewekt moesten worden, kwam hier goed van pas. Om het geheel samen te vatten citeer ik een andere stelling van Termorshuizen bij zijn proefschrift: ‘Wanneer men met de historicus Johan Huizinga van oordeel is dat de krant de “eigenlijke geestesuiting” is van een samenleving, kan men zich er slechts over verbazen dat er aan de geschiedschrijving van de Nederlands-Indische pers tot dusver zo weinig aandacht is besteed’.
Dat is niet vergeefs geschreven. Termorshuizen zelf heeft met zijn twee indrukwekkende handboeken van de Indisch-Nederlandse pers een woest en ledig landschap in kaart gebracht en maakte daarmee van Huizinga's verbazing gedateerd. Zijn collega's, vrienden en leerlingen bewijzen nu
| |
| |
met de bundel ‘Tropenstijl’ dat er elders een nog niet in kaart gebracht land op ontdekkers ligt te wachten.
Jan Kuijk
| |
Thijs Heslenfeld, Au! Er tikt eert tijdbom in het Surinaamse oerwoud. Amsterdam: KIT Publishers, 2011. Foto's 168 p. tekst, 32 p., ISBN 978 94 6022 1743, prijs €34,50.
Een tocht van drie maanden langs rivierdorpen in verschillende delen van het Surinaamse binnenland heeft de sociaalbewogen fotograaf Thijs Heslenfeld honderden foto's opgeleverd die samen met een reisverslag gepubliceerd zijn in het fraai uitgegeven boek Au! Er tikt een tijdbom in het Surinaamse oerwoud. De titel refereert aan de ongebreidelde goudexploitatie die het oerwoud vernietigt en rivieren vergiftigt door het gebruik van kwik om het gouderts gemakkelijker te zuiveren. Heslenfeld's reportage dient echter niet om die verwoesting te documenteren - slechts een dozijn foto's geeft een glimp van een gouddelversnederzetting in het Meriangebied - maar om zijn visie op de bedreigde levenswijze van Marrons en Inheemsen weer te geven. Hij is daarin geslaagd met indrukwekkende portretten, adembenemende vergezichten en serene momentopnamen van de dagelijkse bezigheden in de dorpen. Het toegevoegde verslag is bedoeld om de teloorgang van deze wereld te verhelderen met reiservaringen en eigen overpeinzingen. Hij bereikt hiermee echter het tegenovergestelde. Enerzijds ondergraaft de afgebeelde werkelijkheid het verslag en anderzijds boeten de foto's in aan zeggingskracht door het vertoog.
De fotograaf-auteur Heslenfeld construeert in zijn reisverslag een oppositie tussen natuur en cultuur. De ‘indianen’ staan voor de natuur en leven op traditionele wijze in harmonie met het oerbos, terwijl stadsmensen en toeristen de moderne cultuur vertegenwoordigen en vervreemd zijn van de ongerepte natuur. Deze visie is doordrenkt van culturele zelfkritiek op het Westers consumptisme en de hang naar materieel bezit van een gehaaste samenleving. Die moderne cultuur bedreigt, volgens de auteur, ‘natuurmensen’ die al duizenden jaren onveranderd en op ecologisch verantwoorde wijze van het oerwoud leven en ook de Marrons die reeds een paar honderd jaar hun bestaan aan het bos te danken hebben, alhoewel die ‘toch niet het respect voor de natuur [hebben] dat je bij de indianen meteen wel voelt’ (p. 5). In Pikin Slee, op een dag reizen van Paramaribo, meent de auteur de kwade invloed van de hoofdstad te herkennen ‘aan de kleding en de kapsels, aan het gedrag van de mensen.
| |
| |
Voor het eerst zie ik hangjongeren, die komen zeuren om geld met een of ander kletsverhaal’ (p. 20). Hij positioneert hiermee Surinamers op een natuur-cultuur continuum dat sterk doet denken aan het cultureel diffusionisme en het rural-urban continuum uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw: Indianen - Marrons - stadsbewoners - buitenlandse toeristen - Braziliaanse gouddelvers. Hoe verder van Paramaribo en hoe dieper het binnenland in, hoe respectvoller de bewoners voor het bos en de natuur zijn.
Klopt deze analyse? De mythe van de ecologisch bewuste natuurmens is reeds in de achttiende eeuw bij Rousseau te vinden maar wordt al lange tijd niet meer geloofd. Archeologisch en antropologisch onderzoek in het Braziliaanse Amazonebekken hebben aangetoond dat tribale samenlevingen een gebied blijvend kunnen uitputten. Hun vermeende status als ecologisch bewuste hoeders van de natuur is weliswaar een welkome maar desalniettemin recent aangemeten imago om zich te beschermen tegen rubbertappers, houtkappers, veehouders, sojaboeren en een overheid die de grondstoffen wil exploiteren en waterkrachtcentrales wil aanleggen ten koste van de kwetsbare habitat. Het themanummer ‘De wetten van de jungle’ (Oso april 2011) toont een aanzienlijk genuanceerder en complexer beeld van het Surinaamse binnenland dan Helsenfeld; een binnenland waarin Marrons en Inheemsen zowel verzet bieden tegen als profiteren van de goudexploitatie. De foto's van Heslenfeld ondergraven zijn beschrijving van een binnenlandse bevolking die in isolement van de moderniteit leeft. De kijker ziet vele producten die diep in het binnenland aanwezig zijn en de bevolking blijvend afhankelijk maken: buitenboordmotoren, jachtgeweren, aanstekers, vishaakjes en mobieltjes. Een foto van drie Marronkinderen met papieren mobieltjes vat de verwevenheid van het Surinaamse binnenland met de globaliserende wereld prachtig samen en ontkracht daarmee het gehele betoog over ‘natuurmensen’ en traditie versus cultuurmensen en moderniteit. Tot slot, het is niet vanzelfsprekend dat bovengenoemde goederen de eigenaren van hun omgeving doen vervreemden en het is ook niet aan ons om hen die keuze te onthouden.
Wat laten de foto's zien, los van het reisverslag? Heslenfeld is zich ervan bewust dat hij anders naar het oerwoud kijkt dan de Inheemsen. De kijker krijgt alleen de visie van de fotograaf te zien omdat de foto's zijn verbeelde verbeelding manifesteren. De fotograaf zet zich af tegen de buitenwereld, in het bijzonder tegen de buitenlandse toeristen, als een reiziger die meent een authentieke lokale cultuur te ervaren. Zodra dorpelingen niet aan het gezochte onbedorven beeld voldoen, wordt teleurgesteld geconstateerd dat ‘de mensen hier het contact met hun roots, hun eigen verhaal kwijt zijn’ (p. 6), dat ‘de indianen... de afgelopen decennia snel verwesterd’ zijn (p. 21), dat ze niet beschikken ‘over een vooruitziende blik’ (p. 22). Wat er zich buiten de sterk gekadreerde foto's
| |
| |
afspeelt, lezen we in het reisverslag. We leren dat de bewoners van Apetina hoge kwikwaarden in hun bloed hebben, dat diverse kerkgenootschappen op grote schaal aanwezig zijn en dat de bevolking in het verre Kwamalasamoetoe - ver van Paramaribo over land maar bereikbaar via een wekelijkse luchtverbinding - bouwmaterialen, kinderfietsjes en zelfs afhaalmaaltijden bestellen. Deze vele sporen van globalisering worden in het beeldmateriaal nauwelijks getoond. De fotograaf wil kennelijk de schijnbaar onaangetaste plekken zo paradijselijk mogelijk in beeld brengen om de kijker te doordringen van de noodzaak dit allemaal te behoeden voor verlies. Het gevolg is echter dat het reisverslag dan moet dienen om deze romantische weergave in een bedreigende realiteit te plaatsen.
Een weloverwogen inleiding die de problemen van de roofzuchtige goudwinning, de druk van houtkap en mijnconcessies, de groeiende aanwezigheid van toeristen en de steeds grotere integratie van inheemse bevolkingsgroepen in de globaliserende wereld bondig had beschreven was meer op zijn plaats geweest dan een reisverslag vol gemeenplaatsen. Wellicht zou het beter zijn geweest het reisverslag geheel achterwege te laten. De menselijkheid die uit de portretten spreekt toont dat de fotograaf Heslenfeld met empathie naar zijn omgeving heeft gekeken en daarom weinig commentaar hoeft toe te voegen om de kijker te overtuigen van de schoonheid van het Surinaamse binnenland en de bijzondere levenswijze van de bevolking.
Ton Robben
| |
Cynthia Abrahams, Robin ‘Dobru’ Raveles; Surinamer, dichter, politicus 1935-1983. Wan Bon - Wan Sranan - Wan Pipet Amsterdam: Rozenberg Publishers, 2011. 427 p. ISBN 9789036102070, prijs €24,95.
‘Wan Bon’ riepen wij hem altijd na als hij op zijn bromfiets voorbij reed of in de Chinese winkel kwam tegenover de A.T. Calorschool op de hoek van de dr. Sophie Redmondstraat en de Rust en Vredestraat. Hij balde dan zijn rechtervuist in de lucht als teken van herkenning of misschien trots. Raveles woonde naast de Chinese winkel en kwam op uitnodiging van de docente Nederlands regelmatig op onze school om zijn gedichten voor te dragen. Dat zijn gedicht ‘Wan Bon’ later uitgroeide tot het nationale gedicht van Suriname hangt voor een zeer belangrijk deel samen met zijn schoolbezoeken waar hij veel jongeren voor het eerst kennis liet maken met poëzie in het Sranan en zelfbewust denken en nationale trots bijbracht.
Deze biografie over Raveles is de handelseditie van het proefschrift
| |
| |
waarop Cynthia Abrahams in november 2010 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. Dobru, pseudoniem van Robin Raveles en Srananwoord voor dubbel, een verwijzing naar de initialen van zijn voor- en achternaam, was een geëngageerde schrijver die kritiek uitoefende op maatschappelijke misstanden en de personificatie werd van het cultureel en politiek nationalisme in Suriname. Deze studie is geen literaire analyse van Raveles' werk, maar een aanzet zijn levensloop te beschrijven. Deelvragen in deze studie zijn: welke factoren speelden een rol bij zijn culturele en politieke bewustwording, welke positie nam hij in binnen het cultureel nationalisme in de jaren zestig en zeventig, wat is de relatie tussen zijn dichterschap en zijn bestaan als politicus, wat betekenden nationalisme en revolutie voor hem, hoe bracht hij zijn gedachtegoed naar het Caraïbisch gebied en werd hij door zijn contacten beïnvloed, hoe ziet zijn literaire oeuvre eruit, hoe kan de populariteit van Dobru's werk tijdens zijn leven worden verklaard en waaruit bestaat de erfenis die Dobru heeft achtergelaten?
Deze studie telt naast de inleiding acht hoofdstukken. In hoofdstuk een behandelt de auteur de jeugdjaren van Raveles tussen 1935 en 1955 toen hij het diploma voor de Algemene Middelbare School (laatste drie jaren vwo) behaalde. In tegenstelling tot veel van zijn medestudenten vertrok hij niet naar Nederland voor verdere studie, maar werd ambtenaar bij het Ministerie van Sociale Zaken en volgde in deeltijd de rechtenstudie aan de Surinaamse Rechtsschool.
In het tweede hoofdstuk gaat Abrahams in op zijn kennismaking met en inwijding binnen de culturele beweging Wie Eegie Sanie (wes) in 1957, zijn rol bij de oprichting in 1958 van de nationalistische discussiegroep Kra waaruit een jaar later de Nationalistische Beweging Suriname (nbs) zou voortkomen en zijn ontwikkeling tot nationalistische activist. Raveles zou zich met veel bevlogenheid inzetten voor de ideeën van wes en groeide uit tot een van de grootste idealisten van deze beweging. In zijn rol als activist raakte hij betrokken bij een tweetal incidenten met grote gevolgen voor zijn maatschappelijke loopbaan. Het eersre incident betrof de ‘portrettenaffaire’ in 1960. Een als cadeau aangeboden portret van het Nederlands koninklijk paar aan de rechtenstudentenvereniging bij de opening van haar sociëteitsgebouw werd door nationalistische studenten als een belediging gezien en vervolgens vernield. De verantwoordelijke studenten waaronder Raveles werden door de Surinaamse Rechtsschool voor een maand geschorst. Het tweede incident betrof een mede door hem in 1963 ondertekende communiqué waarin werd geprotesteerd tegen het overheidsbeleid om nationalisten uit overheidsdienst te weren. Raveles belandde een maand in de gevangenis en werd vervolgens vanwege het subversieve en opruiende karaker van het communiqué voor het leven geschorst van de Surinaamse Rechtsschool. Hij stond op het punt van afstuderen en heeft als gevolg hiervan zijn rechtenstudie niet
| |
| |
kunnen voltooien. Het betekende ook zijn ontslag uit overheidsdienst, waarin hij tot aan zijn verkiezing in het Surinaamse parlement in 1973 geen enkele functie heeft bekleed.
In hoofdstuk drie bespreekt Abrahams zijn werkzaamheden als journalist en fulltime dichter/schrijver in de periode 1963-1970. Na zijn ontslag uit de gevangenis werd Raveles journalist bij het weekblad De Vrije Stem en het dagblad Suriname. In dit hoofdstuk is er voorts aandacht voor zijn rol binnen de nationalistische schrijversgroep Moetete (1967-1970) die zich verzette tegen de invloed van de koloniale cultuurpolitiek van het Cultureel Centrum Suriname (ccs) en de ontwikkeling van de vriendschap met Stanley Brown van de linkse Frente Obrero op Curaçao.
Raveles' tot nu toe relatief onbekende rol als Suriname's cultureel ambassadeur in het Caraïbisch gebied tussen 1968 en 1981 is het centrale thema in hoofdstuk vier. Door zijn optreden en het uitdragen van zijn ideeën vond Suriname in cultureel opzicht aansluiting bij de regio. Werd tot begin jaren zeventig het Caraïbisch gebied beperkt tot de Engelssprekende gebieden, Raveles' inspanningen hebben ertoe bijgedragen dat behalve Suriname en de Nederlandse Antillen ook de Frans- en Spaanstalige landen aansluiting vonden bij Carifesta, het Caraïbisch cultureel festival. Hij wordt daarom gezien als een van belangrijkste voorvechters van de Carifesta-gedachte waaruit de grote Caraïbische familie zou ontstaan. Suriname werd voor Caraïbische schrijvers synoniem met ‘Dobru land’. In dit hoofdstuk besteedt Abrahams ook ruime aandacht aan Raveles' liefde voor Cuba.
In hoofdstuk vijf staat Raveles' politieke carrière tussen 1961 en 1980 centaal. In 1961 werd de eerdergenoemde nbs getransformeerd tot de Partij Nationalistische Republiek (pnr) met als belangrijkste doelstelling de onafhankelijkheid van Suriname. Raveles was vanaf het eerste uur de partijsecretaris/secretaris-generaal van de partij. In 1973 werd Raveles namens de pnr verkozen als parlementslid waarbij hij zich als nationale ombudsman ontpopte. In de Handelingen van de Staten zijn er nauwelijks redevoeringen van Raveles als parlementariër terug te vinden. Volgens Abrahams had hij weinig op met breedvoerige redevoeringen. Dikwijls schreef hij tijdens parlementsvergaderingen gedichten terwijl hij naar collega-Statenleden luisterde. Zijn Statenlidmaatschap duurde tot 1977. De staatsgreep in februari 1980 bood nieuwe kansen aan nationalisten van de pnr die sedert 1977 geen zetel meer had in het parlement. Raveles werd benoemd tot onderminister van Cultuur, een functie die hij slechts vijf maanden bekleedde. Na zijn aftreden bleef hij werkzaam op de afdeling Cultuur. Hij steunde vanaf het begin de militaire staatsgreep omdat dit de omwenteling was waar hij met zijn nationalistische kompanen vanaf de beginperiode van de nbs en de pnr naar hadden gestreefd. Ook na de decembermoorden in 1982, waarbij enkele getrouwe literaire en politieke vrienden van hem tot de slachtoffers behoorden, bleef hij
| |
| |
trouw aan de ‘revolutie’ van de militairen. Door deze loyaliteit werd Raveles een omstreden figuur en door velen beticht van politieke naïviteit en verdediger van een autocratisch regime. Jammer is dat Abrahams niet dieper is ingegaan op het waarom van de onvoorwaardelijke steun van Raveles aan de militairen na de decembermoorden in 1982. Hadden de echtgenote, familie en vrienden van Raveles die zij geïnterviewd heeft over zijn opstelling met betrekking tor de decembermoorden niet meer te vertellen dan de door hem achtergelaten geschreven teksten?
In hoofdstuk zes gaat Abrahams in op Raveles' ziekte, zijn behandeling op Cuba en zijn overlijden op 17 november 1983. Raveles' poëzie en proza staan centraal in het voorlaatste hoofdstuk. Zijn oeuvre wordt beschreven om te illustreren hoe de tijdgeest hem motiveerde tot het kiezen van zijn onderwerpen. Het laatste hoofdstuk is samenvattend en concluderend van aard. Deze studie is een geslaagde eerbetoon aan een Surinaamse griot en de dichter des vaderlands in Suriname die (in de woorden van de pnr- nationalist Eugène Gessel) een biografie verdiend heeft. Informatief in deze studie zijn de Caraïbische contacten van Raveles die in zijn eentje Suriname op de Caraïbische literaire kaart plaatste en een van de eerste Surinaamse schrijvers was die zich manifesteerden binnen het Caraïbisch gebied. Abrahams heeft met haar proefschrift over Dobru een voor het brede publiek lezenswaardige studie geschreven over een van de belangrijkste cultuurdragers van Suriname in de tweede helft van de twintigste eeuw.
Hans Ramsoedh
| |
Ruth San A Jong, De laatste parade. Haarlem: in de Knipscheer, 2011. 109 p., ISBN 978 90 6265 672 1, prijs €16,50.
‘De taal van sterven kende ik niet’ zijn de woorden waarmee Ruth San A Jong, in het laatste, autobiografische verhaal van haar debuutbundel De laatste parade, het plotselinge overlijden van haar moeder aankondigt. De taal van sterven kende San A Jong volgens eigen zeggen niet; de taal van de dood, het afscheid en menselijk lijden kent ze maar al te goed.
In negen verhalen laat San A Jong ons op indringende, betrokken wijze en in treffende bewoordingen kennismaken met de vele gezichten van de dood in Suriname. Ze heeft zich daarbij laren inspireren door Dante's La divina commedia. De negen verhalen uit de bundel corresponderen met de negen kringen van de hel in Dante's goddelijke komedie, terwijl het laatste verhaal de titel ‘Inferno’ heeft gekregen. Hiermee stelt San A Jong niet
| |
| |
zozeer het stervensproces, maar vooral de helse behandeling, dat wil zeggen de systematische verwaarlozing van haar psychotische moeder in de toenmalige 's Lands Psychiatrische Inrichting (lpi) aan de orde. ‘Inferno’ is zowel een ontroerende vertelling van een zorgzame dochter over haar moeder als een scherpe aanklacht van een geëngageerd schrijfster tegen de geestelijke gezondheidszorg in Suriname. Deze combinatie van emotionele betrokkenheid en oprechte opwinding over maatschappelijke misstanden bezorgt de lezer kippenvel.
San A Jong heeft bovendien de gave om de centrale thematiek van de bundel - de banaliteit en onontkoombaarheid van de dood binnen de Surinaamse sociale werkelijkheid - vanuit verscheidene perspectieven te belichten, waarbij ze in het ene verhaal door de ogen van een kind kan kijken (‘Lelijke dingenschrift’) en in het andere verhaal met een zelfde gemak kruipt in de huid van een stervende man (‘Charles Louis’). We zien en voelen daarbij niet alleen hoe de dood de verschillende personages op en onder de huid zit, maar zijn door San A Jongs sensitieve - ik zou zelfs zeggen sensorische - schrijven in staat de dood te ruiken en te dromen door de dromen van anderen (‘De geur van de dood’, ‘Uit de droom helpen’).
Ondanks dat de dood de verbindende thematiek vormt, zijn alle verhalen gegrepen uit het volle leven. Het titel- en openingsverhaal ‘De laatste parade’, waarmee San A Jong in 2002 de Kwakoe Literatuurprijs won, geeft hiervan blijk door het ‘dubbelleven’ van het overleden hoofdpersonage Baas Hugo in al zijn pijnlijkheid en alledaagsheid te schetsen. Vlak voor de begrafenis komt een onbekende man op hoge poten de opgebaarde Baas Hugo zijn laatste groet brengen. De zonderling noemt zich de zoon van Baas Hugo en blijkt het product van een van de ‘verborgen’ liefdesrelaties van Hugo. Iedereen was daarvan op de hoogte, behalve zijn dochter. Ook in ‘De onderbroek’ staat de ‘geheime relatie’ centraal, alsmede de moeilijkheden waarvoor de ‘buiten’ zich ziet gesteld als baar minnaar overlijdt. Niettegenstaande het maatschappelijk taboe op heimelijke affaires en buitenechtelijke relaties zijn de perikelen rondom ontrouw vaak publiekelijk bekend. De buitenvrouw is vervolgens in zaken van leven en dood niet altijd even benijdbaar maar, zo laat San A Jong met kennis van zaken en enig gevoel voor drama zien, zij weet zich hoe dan ook bijgestaan door de lijkbewassers in het mortuarium, die in alle verborgenheid zelfs haar het afscheid van haar geliefde gunnen.
Ook hier verdient S an A Jong een compliment. Niet alleen weet ze op overtuigende, soms tragikomische dan weer empathische wijze de lezer te betrekken in de leefwerelden, angsten en dromen van haar uiteenlopende personages, ze kent de Surinaamse (Creoolse) doodscultuur door en door. Geen detail is haar ontgaan. Zelf ben ik vele malen aanwezig geweest bij het afscheid in de kamers van het mortuarium van het Academisch Ziekenhuis en heb ik talloze begrafenissen bijgewoond. San A Jongs
| |
| |
observaties zijn me dan ook niet onbekend. Vooral de rituele gebruiken van de afleggers die nabestaanden begeleiden in hun afscheid van de overledene zijn herkenbaar en treffend beschreven. Menig lezer zal zich de onderbroek van echtgenotes (en buitenvrouwen) in de kist, opdat de geest van de overledene zijn voormalige geliefden niet komt lastig vallen, blijven herinneren.
Hoewel de wereld van de dood en vooral het rituele werk dat de lijkbewassers uitvoeren met mysterie en geheimzinnigheid lijken te zijn omgeven, weet San A Jong aspecten hiervan ook op gepaste wijze te onttoveren. Zo laat ze de aflegster in ‘De geur van de dood’ het volgende zeggen (pp. 67-68):
Ik mag niet teveel vertellen over de rituelen die worden toegepast bij het wassen van een lijk. Eigenlijk doen we niet geheimzinnig; het is geheimhouding. Een arts vertelt zijn vrouw en kinderen toch ook niet dat hij een zaagmachine gebruikt om een been te amputeren? [...] Mensen in Suriname maken van alles een geheim, een drama.
Lovenswaardig is dat San A Jong dit laatste weet bloot te leggen, zonder dat de verhalen aan zeggingskracht en inlevingsvermogen inboeten. Voor niet weinig personages is het leven tot hel gemaakt, laat de schrijfster ons weten. Dat geldt voor de Marronvrouw in ‘Aan de dood ontsnapt’ die na haar vlucht voor oorlogsgeweld uit het binnenland jaren later in de stad haar toenmalige verkrachter en vader van haar dochter treft, of het kind uit ‘Lelijke dingenschrift’ die de zelfmoord van haar moeder en de incestpraktijken van haar stiefvader probeert te vatten. San A Jong kan dit welhaast onbegrijpelijke leed in krachtig proza tot leven wekken.
De laatste parade heeft al enkele lovende recensies gehad en ik kan me daar alleen maar bij aansluiten. De auteur heeft aangegeven voorlopig klaar te zijn met de dood als thema en zich te gaan richten op geestelijke gezondheidszorg. Ik zie uit naar haar literaire verbeelding van deze penibele materie.
Yvon van der Pijl
| |
Bernardo Ashetu, Dat ik je liefheb. Michiel van Kempen, keuze en nawoord. Haarlem: In de Knipscheer, 2011. 126 p., ISBN 978 90 6265 676 9, prijs €19,50.
Hoe verborgen kan een groot dichter zijn? En wat kan een dichter al niet verbergen? Die vragen liggen voor de hand bij het verschijnen van Bernardo Ashetu's bundel Dat ik je liefheb. Michiel van Kempen verzorgde een schitterende bloemlezing van 102 gedichten uit al het werk van Ashetu. En dat werd tijd.
| |
| |
Ashetu werd verborgen door de geschiedenis. In april 1959 debuteerde hij in de Antilliaanse Cahiers (III/4) van Cola Debrot en Henk Dennen, keurig met naam en toelichting. In een ‘Mededeling’ van de redactie wordt hij omschreven als ‘een van die varensgezellen in het Caraïbisch gebied die halsstarrig hopen op een betere toekomst, waarin zij niet geloven’. Een lichtelijk paradoxale typering, die Ashetu niet meteen helder voor het voetlicht brengt. Pas in 1962 volgde een tweede publicatie. In jaargang V nr. 1 van dezelfde Cahiers staan tien gedichten. Maar Ashetu's naam staat niet op de voorkant van het blad, noch bij de inhoudsopgave. Daardoor komt het waarschijnlijk dat de publicatie niet genoemd wordt in Van Kempens nawoord. De tweede publicatie is duidelijk bedoeld als opmaat. In dezelfde jaargang van de Cahiers wordt, onder de titel Yanacuna, een magistrale verzameling van 205 gedichten gelanceerd. Debrot heeft dus voor deze dichter hetzelfde gedaan als hij deed voor auteurs als Frank Martinus Arion, Aletta Beaujon en Tip Marugg, namelijk ruimte scheppen met ruime hand.
Helaas, het werk viel niet op. Pas in 2002 verschijnt een keuze in boekvorm. Uitgeverij Okipoki in Suriname komt met Marcel en andere gedichten, geredigeerd door Van Kempen. In 2007 maakt de paus van het Nederlandse bloemlezingenwezen, Gerrit Komrij, een keuze. Dat ik zong is weer een mooie poging om Ashetu voor het voetlicht te brengen. Veel aandacht is er niet. Gelukkig stelt In de Knipscheer nu een krachtige daad. Nog mooier: Van Kempen koos de meeste gedichten uit ongepubliceerd werk. Daarmee biedt hij meer zicht op het talent van deze verborgen dichter.
De dichter hield zichzelf ook verborgen. Voor zijn gedichten koos Hendrik George van Ommeren (Paramaribo 4 maart 1929 - Den Haag 3 augustus 1982) het pseudoniem Bernardo Ashetu. Verder gebruikte hij geregeld de naam Kamanda. Ka man da, een woordcombinatie uit Ghana, betekent ‘ik ben een neger’. Deze verschuiltactiek zorgde er ook voor dat Ashetu / Van Ommeren 31 dichtbundels samenstelde om ze vervolgens niet te publiceren. Van Kempen legt uit dat de oorzaak gezocht moet worden in de tragische relatie die de dichter had met zijn vader. Dat was een man die zijn zoon als een mislukkeling zag en dit duidelijk liet merken. Publicatie van meer dichtbundels zou betekenen dat de naam Van Ommeren de ronde zou doen en dat mocht niet gebeuren.
Tussen debuut en de diverse boekuitgaven waren er wel incidentele publicaties. Een van de opvallendste is die van zeven gedichten in de Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands. Ook deze keuze zorgt er niet voor dat Ashetu het grote publiek bereikt. Wat op zich niet vreemd is: surrealistische poëzie is geen gewild artikel in poëtisch Nederland. Een mogelijkheid om de gedichten van Ashetu te bezien is hiermee wel gegeven.
| |
| |
Misschien is Ashetu's vorm van surrealisme wel één van de poëtische elementen, waardoor het oog van Debrot op deze gedichten viel. Hierbij is misschien illustratief het gedicht ‘Herinnering’. Het stond in Yanacuna, in de Spiegel en het staat in Dat ik je liefheb (p. 21).
In dat gedicht stromen heden en verleden tezamen. Het lied dat de dichter zingt, het gedicht dat hij maakt, is hetzelfde lied dat de zuster zong, en dat de spin bij haar losmaakte in een andere tijd. Ook twee andere elementen lijken ineen te vloeien, namelijk de zuster en de spin. De ik zit naast ‘mijn zuster, een negerin. Blauwe / vlinders vlogen rond en vlogen langs / de duist're boom waarin zij zat / met haar rode nagels, de spin,/ die aan mijn zuster 't lied ontlokte,/ dat naklinkt in mijn herinnering.’
In de ‘gewone’ wereld horen rode nagels toch eerder bij een vrouw dan bij een spin! Samen met de sfeer, veroorzaakt door de kleuraanduidingen: het zwart van de kreek, het blauw van de vlinders en het rood van de nagels, alles nog versterkt door het donkere van de zuster en het duistere van de boom, ontstaat een beeld dat voor velen alleen met de logica van de droom te vatten is. En daarmee doet het surrealisme zijn intrede. ‘Herinnering’ is net als veel van de gedichten ook een schitterend raadsel, een open gebied voor de lezer. En dan gaat het nog niet eens om de vraag die de wending ‘mijn zuster, een negerin’ oproept, en misschien wel opriep bij Debrot.
Het authentieke van Ashetu is vooral het feit dat hij in veel gedichten zijn beelden opbouwt met herkenbare elementen. Dan verliest het surrealisme zijn alleenrecht. In die gedichten zijn de verschuivingen die hij toepast onvoorspelbaar en raadselachtig. Een voorbeeld geven is niet moeilijk. ‘Bij een bijzonder dichter heb je altijd prijs’, schrijft Komrij toepasselijk in zijn ‘Vooraf’ hij Dat ik zong. Neem het ‘bijna’ surrealistisch gedicht ‘De historicus’ (p. 49).
In iedere strofe staat wel een raadsel, eenvoudig verwoord en daardoor verraderlijk. De eerste strofe luidt: ‘Mr. Lecky / is altijd historicus, / nooit partisaan’. De lezer krijgt de hardste klap in de laatste strofe. Dan komt een ik een ‘tergend vertrek’ binnen, waar een opgezette koningstijger staat. Die ik ‘schrijdt’ op gekrulde sandalen, is het iemand uit Duizend-en-een-nacht? En duikt de tijger niet weer op in het woord ‘tergend’? Geweld en dreiging regeren door de tijden heen. Ashetu is een meester in dit soort poëzie, poëzie die ontregelt en betovert tegelijk.
Bijzondere combinaties die de vervreemding in de hand werken, zijn ook te zien in veel van de gedichten waarin de zee een plaats krijgt. Dat Ashetu de zee gebruikt, mag geen wonder heten bij een dichter die varend als marconist, heel wat zeeën gezien heeft, vooral Caraïbische. In het nawoord waarschuwt Van Kempen dat het te gemakkelijk zou zijn om Ashetu de Surinaamse Slauerhoff te noemen. Het grote verschil is mijns inziens dat Slauerhoff zich meer op de wereld richt. Ashetu is introverter,
| |
| |
en hij trekt de wereld naar binnen. Maar thema's als onthechting en vervreemding hanteren ze alle twee. Wonen, deden beiden alleen in hun gedichten, lijkt het.
Er zijn ook minder omvattende zaken in dit verband te signaleren. Slauerhoff zou zich wel herkend hebben in ‘Thuiskomst’ (p. 98). De suggestie die uitgaat van de zwaar geparfumeerde trap: ‘Een dikke geur van rozen / viel tot onder aan de trap’ en het gemompelde woord ‘zeeman’ zou Slauerhoff wel aangesproken hebben. Er zijn waarschijnlijk weinig zeemansvrouwen die hun thuisgekomen echtgenotes ‘zeeman’ toefluisteren. Het zal hier wel om een andere thuiskomst gaan. In nog meer gedichten ontstaan er beelden die aan Slauerhoff doen denken, maar concrete ‘zeebeelden’ zoals bijvoorbeeld ‘Fernando de Noronha’ van laatstgenoemde, die vindt men niet bij Ashetu. Wel schrijft hij in het gedicht ‘Zee’ (p. 52) aan het slot: ‘Daarom besprak ik / de zee / en ik bezong de schepen.’ De woorden ‘zee’ en ‘schepen’ vallen. Er is sprake van ‘goud uit 't binnenland’. Gaat het om piraten, om Eldorado? Laat de ik zich niet omkopen en blijft hij gedichten schrijven over de zee en schepen? De lezer ziet achter dit gedicht misschien de vader opdoemen die zijn zoon van het dichten wil afhouden.
Slauerhoff is ook helemaal niet nodig. Ashetu is een uniek dichter die volstrekt overtuigt. Een dichter die vorm en inhoud tot een geheel kon maken. Dat ik je liefheb laat goed zien hoeveel variaties deze dichter kon aanhrengen in zijn werk. Lees bijvoorbeeld het gedicht Awine (p. 60), en de daaraan verwante gedichten over muziek. Daarin komt de passie voot taal en klank van Ashetu tevoorschijn.
Dat er over deze gedichten nog veel meer te zeggen valt, laat Van Kempen goed zien in zijn instructieve nawoord. Hij kijkt door een Surinaams bril en geeft Ashetu een plaats binnen de Surinaamse poëzie. Zie onder andere zijn opmerkingen over het gedicht ‘Uit goud’. Dat ik je liefheb is een boek dat niet vergeten mag worden, de dichter kan nu te voorschijn komen. De Caraïbisch-Nederlandse letterkunde is een goudmijn rijker. En de waarde van goud stijgt nog steeds.
Klaas de Groot
| |
Karin Amatmoekrim, Het gym. Amsterdam: Uitgeverij Prometheus, 2011. 256 p., ISBN 978 90 446 17191, prijs €17,95.
De twaalfjarige Sandra, kind van een Surinaamse alleenstaande moeder in een achterstandswijk, gaat als enige van haar lagere school naar het gymnasium. Het klinkt als een sprookje, maar dat is het allesbehalve voor haar, zo blijkt in de roman Het Gym, die het eerste jaar op de nieuwe school uitbeeldt. Amatmoekrim beschrijft in de roman niet alleen
| |
| |
de persoonlijke vorming van Sandra door de ervaringen met vriendinnen, familie en klasgenoten, ze plaatst deze ook in de brede context van de Nederlandse maatschappijstructuur, zodat de roman zowel een hildungsroman is als een sociale roman.
De vorming van Sandra verloopt eigenlijk heel geleidelijk. Aan het begin van de roman knikkert ze nog en speelt verstoppertje met de struise Nederlandse Chantal en de zwarte Tanya. Ze luistert nieuwsgierig naar hun ervaringen met jongens en is een beetje jaloers op de grote borsten van Chantal, omdat zijzelf ze nauwelijks heeft. Ze gaat naar het gymnasium omdat haar moeder haar inprent dat niemand anders dan zijzelf voor een beter leven kan zorgen. Opvallend is dat Sandra de achterstandswijk met zijn gemengde bevolking en de spanningen tussen de verschillende groepen als een natuurlijk gegeven ziet. Iedereen hoort erbij. Amatmoekrim maakt dit op een indirecte manier duidelijk door het verschil in huisinrichting te beschrijven. Nederlanders hebben plastic tuinstoelen op hun balkon, hangen vitrages voor de ramen en sparen vaak boerenbont:
En als iemand boerenbont spaarde, zag je dat ook meteen. Chantals moeder zette de stukken waar ze het meest trots op was achter het raam, onder de korte witte gordijntjes met de borduursels. Buitenlanders deden minder moeite. Die hadden niet eens tuinmeubels. Als Sandra thuis op het balkon wilde zitten, tilde ze de eettafelstoelen naar buiten. Aan boerenbont of vitrage deden ze niet, Maar hoe meer buitenlanders er in de wijk kwamen wonen, hoe meer boerenbont er voor de ramen werd uitgestald. En zo was er dan een soort evenwicht. (p. 16)
De laconiekheid van de laatste zin geeft lichtheid aan een zwaar onderwerp. Daar is Amatmoekrim een meesteres in.
Aan het eind van de roman is er veel veranderd. De rollen tussen Sandra en haar moeder zijn omgedraaid. Niet de moeder spoort Sandra aan, maar Sandra dringt er bij haar moeder op aan nu eens echt werk te gaan maken van de opleiding die haar uit de bijstand moet halen. Sandra is vervreemd van haar oude vriendinnen Chantal en Tanya, die haar niet vertrouwen omdat ze niets snappen van het andere leven van Sandra op het gymnasium. De vanzelfsprekendheid waarmee Sandra haar wijk aanvaardde, is helemaal weg. Ze is als de dood dat mensen van het gymnasium zien hoe en waar ze woont. Die angst is zo sterk dat ze een jongen uit haar klas op wie ze verliefd is, afwijst als hij haar op de fiets naar huis wil brengen. En de roman eindigt met haar eerste tongzoen, ook laconiek beschreven:
| |
| |
De jongen bleef naar haar borsten staren. ‘Jullie bruintjes zijn toch altijd zo geil,’ zei hij zacht. Hij hijgde licht. ‘Kom op, dan. Laat eens zien wat je kan.’ [...] Ze deed langzaam haar lippen van elkaar. Het moest er eens van komen. Hij kuste haar twee keer, en duwde zijn tong naar binnen. Het was veel tong. Hij roerde met grove slagen in haar mond. Hun tanden botsten een paar keer tegen elkaar. Er liep een spoortje kwijl langs haar kin naar beneden, Toen hij ruw een borst vastpakte, maakte ze zich van hem los. ‘Jij bent mijn eerste bruintje,’ zei hij, op een toon alsof het hem zelf het meest verraste. ‘Eens moet de eerste keer zijn,’ antwoordde ze. Ze veegde met de rug van haar hand haar mond af. Toen duwde ze de jongen zacht opzij en liep van hem weg. (p. 86)
Tijdens het jaar heeft Sandra twee belangrijke inzichten verworven. Het eerste ontstaat langzaam in de nieuwe contacten met leraren, klasgenoten en de ouders van haar nieuwe schoolvriendinnen. Het begint haar op te vallen dat deze haar allemaal met speciale aandacht bekijken. Het begint al op de eerste schooldag als een leraar tegen haar zegt: ‘We zijn heel, heel erg blij om jou hier op school te hebben’, (p. 41). Ook de ouders van haar nieuwe schoolvriendinnen zijn heel blij met haar en ze vinden het contact met iemand uit een andere cultuur verrijkend voor hun dochters. Tegen het eind van de roman beseft ze waarom ze zich ongemakkelijk voelt door al die bijzondere aandacht. Dit inzicht komt in een gesprek met de rector en Bart, de klasgenoot die haar treitergeest is. Als de rector haar ‘een heel bijzonder mens’ noemt, vaart Bart uit met een namaakstemmetje die een typetje nadoet:
‘Die zielige bruine Sandra, boehoe wat is ze zielig. Laten we haar eens lekker gezellig doodknuffelen met z'n allen. Elke scheet die ze laat is zogenaamd bijzonder.’ [...] Toen besefte ze met een schok dat het typetje dat Bart nadeed, Janssen was. En alle andere leraren. En de ouders van Renske. En van Mirte. (p. 241)
Ze beseft dat ze niet in de eerste plaats als persoon wordt gezien, maar als iemand uit een zielige achterstandsgroep. Ze voelt dat als een ontkenning van haar eigen persoonlijkheid, als een depersonalisatie.
Het tweede inzicht dat ze verwerft wordt haar aangereikt door Vurings, de leraar Nederlands. Het was haar al opgevallen dat in Nederlandse boeken alles in het hoofd van mannen gebeurde, die kleine dingen heel erg groot maken. Als ze een opstel moet maken doet ze dat in de lijn van deze literatuur. Het gaat over een man die het fijn vindt dingen op zijn voeten te morsen. Uiteindelijk gaat hij experimenteren met verschillende drankjes en sokken en zo komt hij erachter dat hij het morsen van earlgreythee op zijn voeten in geitenwollen sokken het lekkerst vindt. Ze
| |
| |
vond het zelf een raar verhaal, maar ze krijgt er een negen voor. Vurings vindt dat Sandra talent heeft. Hij vindt het een verhaal over eenzaamheid dat laat zien dat iedereen een strategie ontwikkelt om te overleven. Als ze naar huis fietst, overweegt ze:
Talent, dacht ze. Als dat zo was, dan was het misschien wel mooi meegenomen. Want talent heb je niet omdat je in een mooi huis woont. Je kan het niet kopen met het geld van je ouders. [...] Het was iets wat niets te maken had met haar flat, of de bijstand, of haar accent waar iedereen op het gymnasium over struikelde. Het was iets van háár, los van alles wat buiten haar stond. (p. 163)
Met de passage over het opstel geeft Amatmoekrim indirect kritiek op de staat van de Nederlandse literatuur. Ze gaat altijd over mannen en die hebben het eigenlijk over niets van belang. De passage vestigt zo ook indirect de aandacht erop wat ze zelf doet in Het gym: een vrouwelijke hoofdfiguur die gevormd wordt door haar ervaringen die direct verband houden met de sociale structuur van de Nederlandse maatschappij.
De sociale kant van de roman is minstens even interessant als de persoonlijkheidsonrwikkeling van Sandra. Amatmoekrim weet de sociale structuur van Nederland verbluffend eenvoudig neer te zetten door hem ruimtelijk uit te beelden. De wijk is de achterstandsbuurt waar allochtonen en slecht geschoolde Nederlanders wonen. De stad is de buurt waar de wat beter betaalde arbeiders en de middenstand woont en het dorp is de ruime villabuurt met tuinen als parken. Daar woont de elite en staat het gymnasium. Sandra is de enige uit de wijk die er op school gaat en Bart de enige uit de stad. Beiden vallen in feite uit de toon binnen de elitaire schoot. Ze praten anders, hebben een ander referentiekader en snappen de heersende codes niet. Toch willen ze erbij horen. Sandra doet dit door steeds de dingen die ze niet begrijpt in boeken op te zoeken en zich bescheiden op te stellen. Bart probeert zich populair te maken door een grote mond op te zetten over Turken en andere buitenlanders. Ook maakt hij Sandra, die in de sociale ordening immers lager staat, tot mikpunt van spottende en racistische opmerkingen. Als Sandra zich daar schuchter tegen te weer stelt, voelt hij feilloos aan dat de wijk haar zwakke plek is en pest hij haar daarmee. Niemand springt voor haar in de bres. De elite slaat het gade alsof het de-ver-van-mijn-bed-show is. Daardoor gaat hij verder en verder tot het ook de klas te dol wordt. Maar Sandra snoert hem de mond met een middel dat ze kent uit de wijk: ze trapt hem in de klas in zijn kruis.
Amakmoekrim maakt in de sociale kant van haar roman pijnlijk duidelijk dat de Nederlandse maatschappij een gesegmenteerde maatschappij is. De elite weet niets van wat er in de volkswijken gebeurt en de mensen in de volkswijken begrijpen niets van de elite. Er is een gapende
| |
| |
kloof tussen beide werelden. Niet de raciale kloof is het grootst, maar de sociale standen vormen de scheidslijnen in de maatschappij. In de wijk zijn kinderen uit verschillende raciale en etnische groeperingen bevriend. Ook is kleur binnen de sociale elite niet onderscheidend. Dat blijkt als Sandra op het gymnasium een donkere jongen tegenkomt die ze spontaan groet. Hij vraagt hooghartig of hij haar kent en loopt verder. Hij blijkt een geadopteerde zoon te zijn van een vooraanstaand industrieel. Hij hoort tot de kakkers, doordat hij geld heeft.
Het gym is een boeiende roman. Amakmoekrim heeft een suggestieve stijl die de zwaarheid van de thematiek licht verteerbaar maakt. Ze combineert dit met scherpe observaties en vertelt dan zo dat je als lezer zelf je conclusies moet trekken. Zo is Sandra's moeder bij een toneelvoorstelling van de school en slaat Sandra haar gade vanuit de coulissen: ‘Het was prachtig, dacht Sandra terwijl ze naar haar moeder keek. Zoals ze daar zat, in haar eentje met aan weerszijden van haar een lege stoel, was ze lang en elegant en zwart’ (p. 221). Er gaat een addertje onder het enthousiasme van Sandra schuil: niemand is naast haar moeder gaan zitten. Amakmoekrim verbindt zo heel vaak het positieve met het negatieve. Ze heeft een voortreffelijke bildungsroman geschreven en een haarscherpe analyse gegeven van de Nederlandse maatschappij. Ze behandelt een originele thematiek. Ze doet precies wat grote literatuur doet: heel diep in het bijzondere duiken om het algemene duidelijk te maken. Daardoor heeft de roman een algemeen menselijke boodschap: je hebt iets dat van jezelf is, dat uit jezelf komt en waarvoor je van niemand afhankelijk bent. Dus toch een sprookje? Nee, daarvoor is het boek te bitterzoet, al dacht ik wel toen ik het verhaal uit had: En ze overleefde nog lang, niet altijd gelukkig.
Jos de Roo
| |
Hans Vaders & Herman van Bergen, Kate Moss in Mahaai. Haarlem: In de Knipscheer, 2011. 62 p., ISBN 978 90 6265 681 3, prijs €19, 90.
Bij God en op Curaçao is alles mogelijk, zegt men op het eiland. Zelfs dat koningin Beatrix een hoed draagt met een beeltenis van Che Guevara erop, in een soort Andy Warholrepetitie. Of dat Echnaton, de Egyptische farao, zijn wagens laat dwalen op de vlakte van Hato, begeleid door zumbi-muziek. Onze koningin is aldus te bewonderen op p. 20 van het boek van dichter Hans Vaders en beeldend kunstenaar Herman van Bergen: Kate Moss in Mahaai. Ook deze titel laat zien dat in deze bundel gedichten bij- | |
| |
zondere combinaties niet geschuwd worden. Zo bijzonder in sommige gedichten en illustraties dat het surrealisme niet ver weg is.
Het boek is een echt Curaçaos werk. Vaders en Van Bergen wonen en werken al zeer lang op het eiland. Vaders als journalist en auteur van onder andere de roman Tropische winters en Van Bergen is immers de maker van het allerlei lusten opwekkende Snèkboek. In de inleiding wordt het boek een poëziebundel genoemd, maar door de combinatie van woord en beeld is een boek ontstaan dat meer is dan een verzameling gedichten. Het resultaat van de samenwerking is zeer verzorgd uitgegeven door In de Knipscheer, de uitgeverij in Haarlem die zoveel Caribiana in haar fonds heeft en Mon Art Poductions / Mon Art Gallery op Curaçao. Een instelling die nu alweer jaren heel wat kunst op het eiland heeft laten zien.
De vierentwintig gedichten zijn verdeeld over drie reeksen: Otrobanda telt negen gedichten, Kate Moss in Mahaai krijgt er drie en de derde groep omvat twaalf gedichten. Het middelste en kortste deel werkt een beetje als scharnier, van Curaçao en de Caraïben wordt de lezer verplaatst naar plaatsen buiten het eiland.
De drie gedichten hebben een opdracht, ze zijn ‘voor Ana’. Het onderwerp is het verlies van een liefde en de herinnering aan het verlies. Het derde gedicht Guayaquil eindigt met de schrijnende en overtuigende strofe: ‘Een berusting over je bestemming / blijft branden als de vrees / van de kaars voor de vlam / als verspilde honing bij een korf’. Het eerste gedicht valt op omdat daarin een specifieke Kate wordt aangesproken. Terwijl in de tamelijk filosofische inleiding de makers juist schrijven dat iedere vrouw ‘Kate Moss in Mahaai’ mag zijn. Maar misschien komt het wel doordat de algemene Kate, een soort vrouwelijke Elckerlyc, hier een eigen gestalte krijgt dat deze drie gedichten zo duidelijk spreken.
Het eerste deel, Otrobanda, laat het meest van Curaçao zien, niet alleen door het noemen van locaties. Interessant zijn vooral twee gedichten die opgedragen zijn aan auteurs die onlosmakelijk aan het eiland verbonden zijn. Zowel Boeli van Leeuwen als Tip Marugg krijgen ieder een gedicht. Tegelijkertijd is in nog andere gedichten hun stem hoorbaar, doordat Vaders elementen uit hun werk laat opduiken. Opvallend hij deze gedichten is het feit dat Marugg door Van Bergen actief schrijvend en denkend wordt afgebeeld, tegen een kleurrijke achtergrond met de bekende vogels uit De morgen loeit weer aan. Van Leeuwen wordt daarentegen afgebeeld in de laatste fase van zijn leven. Deze afbeelding sluit goed aan bij het thema van het verval en de teloorgang, het grote thema van dit boek.
In het derde deel valt iets heel eigens van de bundel op: het surrealisme dat vooral in onverwachte combinaties schuilt, maar ook in zinnen als: ‘Uit de broze avondhemel valt / een grote, overbelichte filmrol. / Agfa Kodak, de beruchte “Peeping Tom” uit het gedicht De techniek van de
| |
| |
zoeker. Het surreële element speelt tenslotte ook een prominente rol in sommige illustraties. Deze illustraties zijn immers vaak collage-achtige voorstellingen, zoals die op de omslag, die bij het gedicht Warwouw in vlucht en de voorstelling van Echnaton op de vlakte van Hato (pp. 56-57). De collage is immers gedemocratiseerd surrealisme, merkte W.F. Hermans ooit op. Het surrealisme mag dan op zichzelf voor vervreemding zorgen, op Curaçao is het nooit ver weg. Denk maar aan de gedichten van Marugg en Chris Engels, om bij de poëzie te blijven. Hierbij valt ook nog te denken aan een recent verschenen bundeltje surrealistische poëzie van Bastiaan van der Velden: De automatiek gevolgd door Brua van Curaçao. Met die vervreemding zijn we bij de laatste alinea van de inleiding: ‘Maar let wel, er zit een speciale afgeleide wereld in onze wereld. In deze poëziebundel trachten een beeldend kunstenaar en een dichter dit innerlijk denkbare behang vorm en inhoud te geven. Wellicht noemen we dit kunst, dat voortdurend verversen van verwondering en vervreemding’ (p. 2).
Aardig in dit citaat is de verwijzing naar de poëziebundel Het innerlijk behang van Hans Lodeizen. Niet de minste om in je gezelschap te hebben, als je een bijzonder boek wilt maken. En daarin zijn Van Bergen en Vaders geslaagd.
Klaas de Groot
| |
Noni Lichtveld en Lieke van Duin, Sast; Het bosduiveltje op één been, met illustraties van Noni Lichtveld. Amsterdam: Zirkoon, 2009. 101 p. ISBN 978 90 5247 389 5, prijs €12,50 (exclusief €2,30 verzendkosten). Te bestellen via: liekevanduin@dds.nl.
Sasí; Het bosduiveltje op één been is gebaseerd op verhalen van de Braziliaanse auteur Monteiro Lobato (18 april 1882 - 4 juli 1948) rond Saci-pererê, een tricksterfiguur uit zijn land. In zijn kinderboeken verweefde hij zijn eigen fantasie met folkloristische elementen, mythen, moderne literatuur en zelfs films en stripverhalen.
Dominee Wim Baart, die gepromoveerd was op Anansi verhalen, haalde Lobato's boeken naar Nederland en begon ze te vertalen. Hij zag overeenkomsten tussen Saci-pererê en Anansi en wilde meer weten. Speciaal voor dit project leerde hij op latere leeftijd Portugees maar kon de vertaling niet afronden. Liesbeth Schröder nam het van hem over en Lichtveld en Van Duin bewerkten haar teksten op hun beurt tot Sasí; Het bosduiveltje op één been.
Saci-pererê, die nu dus Sasi heet, is een gitzwart, éénbenig boswezentje
| |
| |
dat kwaadaardig kan zijn maar ook wensen inwilligt van wie hem gevangen houdt. Hij heeft niet alleen veel weg van Anansi de spin maar ook van de Surinaamse Bakru, een geest die de mensen uitdaagt, tergt en op het verkeerde been zet. Net als Anansi is hij populair in de kinderliteratuur. Hij verliest nooit en is ondanks zijn ene been sterk en snel. Daarom fungeert hij als mascotte voor diverse Braziliaanse voetbalclubs. Er is een uitgestorven reptiel naar hem genoemd waarvan naast andere resten, één been is gevonden in het zuiden van Brazilië. Naast zwarte saci's bestaan er ook bruine saci's en saci's met rode ogen.
In Sasí; Het bosduiveltje op één been is stadskind Pedrinjo de held. Hij en zijn nichtje Narizínjo, die bij hun oma op de plantage logeren, vangen Sasi. Niet lang daarna verdwijnt Narizínjo. Pedrinjo denkt dat zij is ontvoerd door andere bosduiveltjes die wraak nemen voor Sasi. Hij beweegt het duiveltje hem te helpen Narizínjo te vinden in ruil voor diens vrijheid.
Tijdens zijn zoektocht ontmoet Pedrinjo de ene na de andere fantastische figuur: Muilezel Zonder Kop, Weerwolf, jara de watermama, Koeka de heks en nog vele anderen. Geen van allen brengen Pedrinjo dichter bij de verblijfplaats van zijn nichtje maar de ontmoetingen zorgen op het eerste gezicht wel voor spanning, mysterie en avontuur. Bij nadere beschouwing leert Pedrinjo door deze ontmoetingen veel over het leven. Bijvoorbeeld dat niets eenduidig is. Muilezel, een betoverde vrouw, heeft weliswaar geen kop, maar toch neusgaten waaruit ze vuur spuugt. En hoewel sasi's maar één been hebben, kunnen ze toch hun benen kruisen. Van Sasi hoort hij dat monsters tegelijk wel en niet kunnen bestaan. ‘Als jij monsters ziet, bestaan monsters. Als jij monsters niet ziet, bestaan monsters niet.’ (p. 37).
Hij leert dat het leven vol tegenstrijdigheden en vreemde waarheden zit. Zo hoort hij het verhaal van een slaafje dat wordt mishandeld en sterft. De volgende dag stijgt het kind op een wolk naar de hemel en is vanaf dan een heilige die wordt geraadpleegd door de bevolking. Slachtoffers worden overwinnaars. Pedrinjo leert ook dat mensen met al hun boekenkennis moeten onderdoen voor bijvoorbeeld de muskiet en de mestkever. Zij worden geboren met wijsheid en het is de levenskracht zelf die hun de juiste weg wijst.
Op het eind van het verhaal vinden Pedrinjo en Sasi de kleine Narizínjo. Zij is helemaal niet gevangen genomen door andere sasi's. Ze is betoverd en wordt gevangen gehouden door Koeka, de heks. Gelukkig weet Pedrinjo haar te overmeesteren en zo wordt Narizínjo bevrijd. Sasi heeft zijn taak volbracht en neemt zijn vrijheid.
De 27 hoofdstukken zijn kort en het boek kan makkelijk in enkele voorleessessie uitgelezen worden. De grafische illustraties van Lichtveld zijn zoals gewoonlijk vaardig getekend, vol humor en - heel passend - erg eng. Lichtveld weet zelfs aan de Muilezel Zonder Kop een expressieve gedaante te geven (p. 64).
| |
| |
Her boek is opgedragen aan Wim Baart en aan Noëlle, een kleindochter van Noni Lichtveld die nauw betrokken was bij dit verhaal. Baart, die de negentig haalde en de vijftienjarige Noëlle, die jeugdkanker had, stierven in dezelfde week.
Met dit boek hebben de twee schrijfsters ons de tropenvariant gepresenteerd van het donkere bos van Hans en Grietje waar onze angsten, levensvragen en geheime verlangens vorm krijgen en ze hebben met Sasi een interessant personage in de Nederlandse (jeugd)literatuur geïntroduceerd.
Marijke van Mil
| |
Ton van den Boon, Beterlands; Nederlands van over de grens. 's-Hertogenbosch: Adr. Heinen Uitgevers, 2007. 143 p., ISBN 9 789086 800667, prijs €10,00.
Wie bij de Nederlandse taal vooral aan Nederland denkt, moet zichzelf onverwijld het boek Beterlands van Ton den Boon cadeau maken. Het brengt de interculturele dialoog in een pragmatisch perspectief. Afrikaans, Sranan, Surinaams, Antilliaans en Vlaams als Nederlands van over de grens. Voor iemand die zich weet te ontdoen van de kolonialistische cocon is het alleszins een genietbaar minilexicon.
Beterlands bevat 562 woorden, waarvan 23 procent van Surinaams(-Nederlands)e oorsprong. Bijna twee derde is Afrikaans. Is de overdaad aan Kaaps-Nederlandse woorden uitvloeisel van Den Boons fascinatie voor de vaak treffende observaties in het ‘andere Nederlands’?
Kaaps-Nederlands vormt als het ware de ruggengraat van Beterlands. ‘Het meer kleurrijke Afrikaans en het Nederlands hebben dezelfde wortels’, legt Den Boon uit (p. 5). Waarom Kaaps-Nederlands dan buiten de Nederlandse Taalunie valt? Waar bevinden zich trouwens de wortels van het Surinaams en Antilliaans? Er komen geen eenduidige antwoorden op deze vragen van de taalspecialist. Zijn tienledige grammaticale vondst (pp. 8-10) lijkt haast een excuus voor een politiekcorrecte draai naar een linguïstische afstand.
Grasduinend in het boek leer je dat het holle gezwets van straatjongeren gecategoriseerd als ‘Randstedelijke Straattaal’ (pp. 6, 26, 48) ook ‘buiten de grenzen’ valt. Perspectief? Perceptie? Of dat minstens één leenwoord van Indiaanse oorsprong is (p. 23). Je ontdekt er de herkomst van spreuken als ‘halen en trekken’ en woorden als ‘madiwodo’.
Opmerkelijk is voorts het aantal referentiële missers: de schrijver verwart nogal de werkelijkheden waarop woorden betrekking hebben. Piaiman is een Indiaans woord, geen Surinaams-Nederlands. Het
| |
| |
Caïro Creools wordt in een adem genoemd met ‘standaard’ Surinaams-Nederlands [lees: Creools (Nederlands met een creoolse tongval)]. Een kwestie van waarneming en bijbehorende blikvernauwende kaders? Of een ietwat slordige zoektocht naar het ‘overzeese’ idioom van de Nederlandse standaardtaal? Een niet erg gelukkige keus van adviseurs wellicht.
Wie gericht is op aanvechtbare passages, kan aan de gang blijven. Wat niet wegneemt dat het een feest is om Beterlands te lezen en te herlezen. Het leest als een verlevendiging van het Nederlands van het achtuurjournaal. Het biedt een beeldrijke, muzikale en emotievolle woordenschat. De literatuur, inclusief sociolinguïstiek, is de voornaamste bron van al die fraaie taalvondsten (48 procent). De bijdrage uit kranten en van websites bedraagt 43 procent. Nut en zin van de elf woorden uit het randstedelijke jargon: onbewuste accentuering van het anders-zijn van nieuwe Nederlanders!
Stof om lang na te denken over de criteria die golden bij het vaststellen van het domein der Nederlandse taal. Het Surinaamse Nederlands bekleedt een evenwaardige positie in de Club van Drie met het Europese Nederlands, terwijl de Kaaps-Nederlandse bijdrage bijna driemaal groter is dan die van Suriname. Historische schuld en boete? Zo ja, dan wordt hier geabstraheerd van de sterke ambiguïteit in het Surinaams-Nederlandse vocabularium. De niet-ingewijde moet namelijk goed kunnen luisteren naar woorden in hun verschillende gebruikscontexten. Met een scherp oor voor nuances; rekening houdend met de tonaliteit waarin het gesprek zich beweegt. Het kan geen kwaad om dat maar eens te beklemtonen, We mogen wel dezelfde taal spreken, maar met een tot miscommunicatie leidende grammaticale en lexicale taalbeheersing.
Tegen die achtergrond zou het hoogst vermakelijke rechttoe-rechtaan-Nederlands uit Zuid(elijk)-Afrika beslist niet misplaatst zijn als vierde pijler van de Nederlandse Taalunie. Het klinkt even bizar [éksieperfeksie'; ‘gomtor’] als humoristisch [‘hysbak’; ‘liplekker’]. Met name de dubbele ontkenning is glimlachbevorderend. Toch goed dat al die woorden verzameld en opgeschreven zijn voor lezers die gevoelig zijn voor taalverwantschap. Dat niet alleen, er zijn allerlei overwegingen bij genoteerd, waaraan telkens een definitie is toegevoegd.
Beterlands is ook te lezen als een zoektocht naar multiculturele zingeving. Bijna zonder dat je het door hebt, ontspinnen zich allerlei gedachten met betrekking tot de sociale en culturele status en over de betekenis en gevoelswaarde van woorden. ‘Baboen’, met zijn overigens verzwegen, althans onvermelde, (bij)betekenis van Hindoestaan, wordt hier opgevoerd als scheldwoord. ‘Ganja’ is Surinaams-Nederlands voor marihuana. Sommige omschrijvingen haperen ook. ‘Tata’ om maar een voorbeeld te noemen. Ten eerste is de herkomst (Surinaams-Nederlands) onjuist. Ten tweede klopt de betekenis niet [(ongunstige aanduiding voor) Hollander (‘ptata’)].
| |
| |
Verdient dat wat in Beterlands staat afgedrukt het etiket lexicografische pracht? Niet zonder de reeds geplaatste vraagtekens. Door vreemde elementen op te nemen, houdt een taal zichzelf juist vitaal. Zo past het Afrikaanse ‘braai’ voor vlees in de openlucht roosteren beter bij het Nederlandse taaleigen dan ‘barbecue’. Het Surinaamse woord ‘geldspeling’ voor financiële mogelijkheden is stellig een betere indicatie voor de samenhang tussen betekenis en bedoeling. Veel van wat hier als Surinaams-Nederlands gepresenteerd wordt, is ‘kromweg’ Sranan. Neemt niet weg dat de confrontatie niet een vervlogen gewaand taaleigen als een catharsis voelt. Een aanscherping van mijn zin om verder op ontdekkingstocht te gaan. Ik zal zeker niet de enige lezer zijn met zo'n ervaring.
Bill Monkau
|
|