OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31
(2012)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| ||||||||||||
Pim van der Meiden
| ||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||
Surinaamse identiteit beklemtonen en Surinamers waren in deze dagen in Nederland de meest gehate groep allochtonen: iets dat thans vrijwel geheel verdwenen is uit het collectieve geheugen van zowel Surinamers als Nederlanders. Kwaadaardige en racistische grappen deden de ronde: ‘Een Surinamer en een zigeunermeisje houden verschrikkelijk veel van elkaar, maar kunnen natuurlijk niet trouwen. Ze zijn bang dat de kinderen te lui zullen zijn om te stelen’. Surinamers in Nederland spraken vaker Sranantongo dan ze in Suriname gedaan hadden: daar werd in veel gezinnen een kind naar de keuken gestuurd om de mond te spoelen als het een woord Sranantongo sprak. Eenmaal in Nederland werd Sranantongo een stuk nostalgie. Voor Nederlanders, in de regel geheel onkundig van Suriname en Surinamers, was het allemaal verwarrend. Ze keken er met onbegrip naar. Een enkeling had meer verstand van zaken. Zo hoorde ik een keer van de bedrijfsleidster in een drankwinkel dat ze scherp de Surinamers in haar winkel in de gaten hield. Creolen waren niet te vertrouwen bij de rum, Hindoestanen hadden het op whisky voorzien. Het was met gemengde gevoelens dat ik dit aanhoorde, want ikzelf was bezig me meer bewust te raken van mijn Surinaamse ‘roots’. Van 1951 tot 1955 (van mijn tiende tot mijn veertiende) had ik in Suriname gewoond. Wij bleven erg Nederlands, want al na een maand stond het besluit vast niet te blijven, zoals het oorspronkelijk plan was, maar na het beëindigen van mijn vaders contract naar Nederland terug te keren. Toen ik in september 1980 voor het eerst na vijfentwintig jaar Suriname bezocht was voor mij de grootste verrassing dat er in het land geen sprake was van een anti-Nederlandse stemming. Wel waren de negatieve sentimenten groot ten opzichte van Surinamers die zich in Nederland hadden gevestigd. Veelal werden ze als verraders gezien. Wanneer ze Suriname bezochten wekten hun arrogantie, hun Nederlandse manieren en accent irritatie. In februari van dat jaar had een militaire coup plaatsgevonden die zowel in Nederland als in Suriname sterk tegenstrijdige gevoelens had opgeroepen. Een tegencoup in april 1980 van een Surinaamse militair was niet meer dan een incident. Met nadruk werd gewezen op de nationaliteit van de zwarte Creool: men sprak over de ‘Nederlander’ Fred Ormskerk. In de warrige periode van coups en tegen-coups waren Nederlanders en Surinamers nooit in één kamp in te delen. Ook binnen de relatief weinige Nederlandse politici die met enig verstand van zaken stelling namen, waren de opvattingen uiterst verdeeld. Binnen de Partij van de Arbeid (PvdA) - de partij die het meest betrokken was bij Suriname - waren prominenten sterk verdeeld. Het is tijd ons af te vragen wanneer men begonnen is een onderscheid te maken tussen ‘Nederlanders’ en ‘Surinamers’. Zonder kennis van zaken werd bij de voorbereiding van de onafhankelijkheid uitgegaan van een simpel model: Nederlanders hadden zich van Suriname meester gemaakt, slavernij bedreven, het land uitgebuit, en waren er rijk van geworden. | ||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||
Men zag een analogie met Indonesië. De Nederlandse schuldgevoelens over de ongelukkig verlopen koloniale oorlog (in de tijd zelf eufemistisch ‘politionele acties’ genaamd) leidden tot een stemming het ditmaal beter te doen. Dat paste in de idealen van het bevlogen kabinet Den Uyl en in de internationale politiek van die dagen. Het idee van een koninkrijk met Suriname en de Nederlandse Antillen als nominaal gelijkwaardige partners was in Nederland nooit bijzonder levend. In 1969 had op Curaçao geheel onverwacht een opstand plaatsgevonden die het ongelukkige gevolg had dat Nederlandse mariniers op de opstandelingen moesten schieten. Daarbij vielen doden. De steeds grotere groep emigranten naar Nederland, vooral uit Suriname, wekte verontrusting. Binnen het Nederlandse overheidsapparaat maakte men zich over die stroom steeds meer zorgen. We moesten van de West af, zo redeneerde menigeen. Ook op de Antillen en in Suriname waren er sentimenten voor onafhankelijkheid. Overhaast werd door het kabinet Den Uyl besloten de onafhankelijkheid van Suriname te verwezenlijken. Dat was mogelijk omdat de regering Arron, met daarin enkele nationalistische ministers, voor onafhankelijkheid geporteerd bleek en daar officieel om vroeg. Om Suriname op te bouwen werd aan de nieuwe republiek een cadeau meegegeven van drie miljard gulden: niet veel op de begroting van het scheutige kabinet Den Uyl, voor het weinig volkrijke Suriname een enorme rijkdom. Aan het bedrag was de voorwaarde verbonden dat het geld besteed zou worden in samenwerking tussen Nederland en Suriname. Eén van de gevolgen was dat talloze Nederlanders voor langere of korte tijd in Suriname verbleven en met Suriname verbonden raakten. Op regeringsniveau leidde de besteding van de drie miljard tot spanningen; in het persoonlijke vlak bracht het Nederlanders en Surinamers tot elkaar. Na de militaire coup van februari 1980 ging in eerste instantie de ontwikkelingshulp gewoon door. Toen echter in Suriname in december 1982 vijftien tegenstanders van het militaire regime werden geëxecuteerd, bevroor Nederland de ontwikkelingshulp. De spanningen tussen de regeringen leidden niet tot verscherpte tegenstellingen tussen de volkeren. Zelfs bleef het militaire regime contacten en sympathisanten onder Nederlanders houden: anti-Nederlandse retoriek ten spijt. ‘Surinamers’ bleven in Nederland een vreemde eend in de bijt, maar geleidelijk kwam hierin een kentering. Reeksen oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen. Door de invoering van een visumplicht kwam aan de grootschalige immigratie van Surinamers in Nederland een einde. Aan de ontwikkelingen in Suriname werd in Nederland door de media aandacht besteed en Nederlanders gingen Surinamers beter begrijpen. Surinamers raakten in Nederland ingeburgerd. Zij gingen zich meer aanpassen aan de Nederlandse samenleving en voor de meesten werd duidelijk dat zij zich blijvend in Nederland hadden gevestigd en de politieke situatie in Suriname een terugkeer weinig aantrekkelijk maakte. Omdat vrijwel | ||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||
alle Surinamers goed Nederlands kenden, was ‘inburgering’ een bijna natuurlijke zaak en Surinamers gingen belangrijke rolmodellen vervullen in Nederland. De economische achteruitgang in Suriname maakte dat de bevolking daar de familieleden en vrienden in Nederland hard nodig had. Het spanningsveld tussen de Surinaamse gemeenschap in Nederland en die in Suriname ging geleidelijk verdwijnen. Toch schreef op 17 oktober 1987 in de Volkskrant Jan Blokker nog deze gedenkwaardige woorden: Uit Indonesië zijn na de oorlog zo'n paar honderdduizend Nederlanders gerepatrieerd, en die hebben - postuum zou je haast kunnen zeggen - allengs een familieband met daarginds laten groeien die we, ondanks de aanwezigheid van een paar honderdduizend Surinamers op onze bodem, vooralsnog niet met onze voormalige bezittingen in Zuid-Amerika hebben willen kweken. Misschien moeten we daaruit ook de selectiviteit verklaren van ons morele oordeel over de twee onafhankelijke landen die ooit ‘van ons’ waren, en het feit dat we Suharto een nette staatsman vinden, en Bouterse maar een struikrover.Ga naar voetnoot1 Alweer die vergelijking met Indonesië! We gaan een stap terug in de tijd. Op 11 mei 1906 schreef A.W.F. Idenburg, de toenmalige gouverneur van Suriname, aan Abraham Kuyper dat zijn positie in de kolonie moeilijk was ‘want veel sterker dan in Oost-Indië is hier de afkeer - of liever de afgunst - van de ingezeten bevolking tegen de geïmporteerde Europeanen’. Hij zei verder dat de Joden die van zuiver bloed waren soms één waren met de mulatten en de Creolen, zich Surinamers voelden tegenover de ‘geïmporteerden’ (De Bruijn & Puchinger 1985: 155-157). Idenburg had in Indië dienst gedaan in het leger en was bij terugkeer in Nederland minister van koloniën geworden, van 1902-1905. Daarna was hij met grote aarzeling naar Suriname vertrokken om de post van gouverneur te vervullen. Het hoge salaris had de doorslag gegeven. Hij was in ieder geval een man die vergelijkingen kon maken. Met het begrip ‘Surinamers’ ligt het ingewikkeld. Een vergelijking met de ingezeten bevolking van Nederlands-Indië gaat slecht op. Natuurlijk was ook die geen eenheid. In Indië was er een conglomeraat van volkeren dat heel geleidelijk aan het gezag werd onderworpen van de Oost-Indische Compagnie en later het Koninkrijk der Nederlanden. Indonesische nationalisten zagen de Nederlanders als indringers in een gebied dat oorspronkelijk van hen was. De geschiedschrijving geeft hen daarin gelijk. | ||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||
In Suriname vormden verschillende groepen Indianen de oorspronkelijke bevolking. Pogingen van de Indianen, voornamelijk de Caraïben, zich van de indringers te ontdoen, zijn er in een vroege periode zeker geweest, maar al in 1686 werd er vrede met hen gesloten. Voor het laatst werd in de jaren tussen 1700 en 1710 nog gevreesd voor een aanval van de Caraïben. Hierna waren de Indianen niet meer dan een marginale component van de Surinaamse samenleving. Constructies om in Indiaans verzet tegen Europese indringers een voorloper van Surinaams nationalisme te zien zijn ideologisch van aard. Anachronistisch zijn ze ook. Het is een vorm van romantiek dat zulke uiteenlopende figuren als Lou Lichtveld (Albert Helman) en Desi Bouterse zich nog omstandig hebben laten voorstaan op hun gedeeltelijke Indiaanse afkomst. In eerste opzet was Suriname een volksplanting. Maar er is geen groep Surinamers die zich er op beroemt af te stammen van de stichters van de kolonie. We moeten ons van de planters geen idealistische voorstelling maken. Ze waren avonturiers die zich in Suriname vestigden met het doel er zo snel mogelijk rijk te worden. Van enig idealisme om een land op te bouwen was geen sprake. De planters in Suriname gingen er zelden heen met het idee zich definitief in het land te vestigen. Snel rijk worden en dan terugkomen en het bezit in Suriname overlaten aan zaakwaarnemers: dat was de gedachte. Misschien was de aandrang om te blijven wat groter onder de Joodse planters, maar ook hier moeten we de zaken niet mooier voorstellen dan ze waren. Veel van de Joden die zich in Suriname vestigden, waren door de Joodse gemeenten in Amsterdam naar de kolonie gestuurd, omdat ze armlastig waren. Ze moesten zich in Suriname maar zien te redden. Wat betreft de christelijke ingezetenen is een opmerking interessant van de gouverneur Johan Raije (1735-1737). Hij stelt dat verschillende van de blanke slavenmeesters alleen maar naar Suriname waren gekomen uit angst voor een gerechtelijke vervolging (geciteerd bij Van der Meiden 2008: 95). Ook andere gouverneurs hebben soortgelijke opmerkingen gemaakt. Het bekendst zijn de woorden van Johan Jacob Mauricius (1750) die over de kolonisten opmerkt dat ze altijd animum revertendi behielden: dat wil zeggen de geest om terug te keren naar Europa, dat ze geen hart hadden voor het land. Hij voegt er ook nog aan toe dat de blanke bevolking erg heterogeen was en uit verschillende nationaliteiten bestond, anders dan in de Engelse en Franse koloniën en dat ze geen ‘Neêrlands hart hadden, geen vaderlandse gevoelens koesterden, omdat ze Nederland niet voor hun vaderland houden’ (Du Plessis: 1752-1754: 519). Mauricius zelf had aanvankelijk overigens wel het plan gehad voorgoed in Suriname te blijven en had er zich met zijn hele gezin gevestigd. Al in de tijd van Mauricius was het zo dat veel van de rijkere plantage-eigenaren niet meer in de kolonie woonden. De meeste blanken waren in zijn tijd geen eigenaren meer van de plantages: een veelzeggende | ||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||
uitspraak uit 1743 van hem was dat de belangrijkste eigenaren in het vaderland woonden. Dat absenteïsme werd in de loop der jaren alleen maar groter. In de meeste oudere literatuur wordt gewoonlijk gesteld dat het dateert van de Amsterdamse beurscrisis van 1773, maar het was dus al eerder aanwezig. Nadien is het nog veel groter geworden. Suriname werd een land van afwezige eigenaren. Dit verklaart de gevoelens van de elite in de kolonie jegens het moederland. Ze waren blankofficieren (opzichters over de slaven), directeuren en administrateurs van plantages in dienst van eigenaren die in Europa woonden. Of het waren militairen en ambtenaren die zich om financiële redenen in de kolonie gevestigd hadden. Hun gevoelens waren gekenmerkt door een grote ambivalentie. Aan één kant waren zij bezeten van het verlangen in Suriname rijk te worden en terug te keren. Anderzijds keken ze verbitterd en rancuneus naar de machthebbers in Europa die gemakkelijk praten hadden, alles beter meenden te weten, maar in werkelijkheid van de in het land bestaande problemen geen weet hadden. Menigeen wist na verloop van enkele jaren het doel, repatriëring, te bereiken, keerde terug naar Europa en probeerde Suriname zo snel mogelijk te vergeten. Anderen lukte dat niet; ze bleven in de kolonie, trouwden er of verwekten kinderen bij buitenvrouwen en gingen een bestanddeel vormen van wat de ‘ingezeten, Surinaamse bevolking’ genoemd ging worden. Tweeslachtigheid van hun houding jegens het moederland werd een essentieel onderdeel van de Surinaamse identiteit, evenals het gevoel tegen wil en dank in Suriname terechtgekomen te zijn. Dat laatste gold natuurlijk in nog veel heviger mate voor de zwarte bevolking van Suriname die geheel onvrijwillig in de kolonie terechtgekomen was. Aanvankelijk waren de zwarte Afrikanen integraal onderworpen aan het slavenjuk, maar er traden differentiaties op: In het binnenland vormden zich gemeenschappen van weggelopen slaven. Tengevolge van seksuele relaties tussen blanken en zwarten ontstond een groep mulatten, die soms vrijverklaard werden en er kwam ook een groep vrije zwarten. Er bleef een sterk vooroordeel bestaan met betrekking tot kleur, ook na de emancipatie van de slavenbevolking in 1863 en zelfs tot op de huidige dag. Geleidelijk aan ontstond het ietwat van zijn oorspronkelijke betekenis afwijkende begrip ‘Creool’ (in West-Indië geboren en niet uit het moederland afkomstig), waarmee de groep mulatten en zwarten werden aangeduid, die men als ‘Surinamers’ ging bestempelen. Toch waren er anderen die zich met nadruk profileerden als ‘Surinamers’. Ik wil daarvan twee voorbeelden geven. Eind mei 1952 ontving mijn zeer uitgesproken ‘Nederlandse’ moeder de volgende brief van een Joodse apotheker in Paramaribo: | ||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||
27 mei 1952 Met mijzelf gebeurde in het schooljaar 1954-1955 iets eigenaardigs. De jonge onderwijzer André Loor, een volbloed Boeroe, afstammeling van de Nederlandse kolonisten uit 1845, hield in de tweede klas van de mulo-school, een gloedvol betoog over de vraag wie nu eigenlijk Surinamer was, waarbij hij geen enkele bevolkingsgroep uitsloot en iedereen in de klas zich bewust was van zijn Surinaamse identiteit, tot op de twee Nederlandse jongens toe. Kort daarop vertrok ik naar Nederland en verdrong dit gevoel volledig. Het kwam pas veel later terug. Er was overeenkomst met die ruime visie van Loor op de vraag wie nu eigenlijk Surinamer was met een brochure die in 1963 in Paramaribo verscheen van de hand van drs. Hein Eersel: ‘Wie is Surinamer?’ Het is een sterk tijdgebonden document, maar daarom niet minder belangrijk. Eersel sprak in zijn voorwoord de hoop uit dat ‘lezing ervan zal bijdragen tot verdieping van ons nationaal besef’. Met nadruk wilde hij, als zwarte Creool, het Surinamer zijn niet claimen voor de eigen groep en Hindostanen en Javanen niet uitsluiten. Hij wijst er wel op dat het besef van Surinamer zijn in de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog met name gedragen werd door de Creolen. Hij merkt op dat na de oorlog steeds meer de belangstelling voor de afkomst uit India en China ging toenemen en dat ook zwarte Surinamers zich in het buitenland voor Afrikanen gingen uitgeven. Eersel komt niet helemaal tot duidelijke conclusies, maar het is de vraag of hij echt duidelijk wilde zijn. Een Surinaams nationalisme was in deze tijd in wording en het was nog niet helder in welke richting dat zou gaan. Eersel heeft zijn Surinaams nationaal gevoel overigens voornamelijk uitgedragen vanuit een veilige haven in de Bijlmermeer. De Surinaamse identiteit was geen scherp omschreven gevoel. Er bestond - natuurlijk en vanzelfsprekend - altijd een gevoel van irritatie jegens Nederland, waar veel bedisseld en besloten werd, in de regel zonder een overmaat van kennis van zaken. Spanningen tussen een bestuurlijke elite in de kolonie zelf en de gouverneur, representant van het moederland, waren er altijd geweest. Het hoogst opgelopen conflict was ontstaan rond de gouverneur M.A. de Savornin Lohman (1889- | ||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||
1891). Eerdere conflicten hadden in al hun hevigheid alleen de elite van de samenleving geraakt. Dit keer waren massabetogingen en dreigende volksopstanden een wezenlijk onderdeel. Het ingewikkelde van de situatie was dat bij dit conflict, en bij andere soortgelijke, de tegenstelling tussen Nederlanders en Surinamers weliswaar een rol speelde, maar dat van minstens even wezenlijk belang was de tegenstelling russen de elite en het lagere volk, waarbij de gevoelens met betrekking tot het moederland door alle lagen van de bevolking heen speelde en ook in Nederland zelf de gouverneur zeer omstreden was. Daarbij speelde behalve de tegenstelling tussen confessionelen en seculieren ook het antisemitisme van Lobman een rol (Ramsoedh 1992: 479-501). De elite in Suriname was niet onverdeeld Nederlandsgezind. We hebben al het citaat gegeven van gouverneur Mauricius over het niet-Nederlandse hart van de kolonisten. In de dagen van de Amerikaanse vrijheidsstrijd bestond er onder de kolonisten een stemming het Amerikaanse voorbeeld te volgen. Op zich was er niets nieuws onder de zon. In 1679 had men zich in de Staten-Generaal al verbolgen getoond over het feit dat een Joodse planter uit wanhoop over het Zeeuwse bestuur in de Raad gezegd had dat de kolonie maar weer onder Engels bestuur moest worden gebracht. In 1842 maakte M.D. Teenstra, een Groninger die uit eigen aanschouwing alle Nederlandse overzeese bezittingen kende, over Suriname de opmerking: ‘Meest alle Jooden en de inboorlingen verlangen het Engelsche bestuur hartelijk terug, en zelfs ook de Christenen die eigenaren en administrateuren van plantaadjes zijn’ en vergelijkt dit met de inmiddels door de Engelsen bezette Kaapkolonie, waar de bevolking juist terug verlangde naar het Hollandse bestuur (Teenstra 1842: 54). Rond 1870 was er in Suriname weer een stemming dat Nederland zich voor Suriname te weinig inspande en dat het wellicht beter was dat de kolonie naar het voorbeeld van de Goudkust over zou gaan in Engelse handen (Van Lier 1977: 234). De curieuze suggestie is ook nog gedaan Suriname over te doen aan Italië (Halberstadt 1871: 12). Inderdaad was er in Nederland weinig belangstelling voor Suriname, maar toen in 1918 in Nederland openlijk gesproken werd over de mogelijkheid de verlieslijdende kolonie van de hand te doen, naar het voorbeeld van Denemarken dat zijn (onbeduidende) West-Indische bezittingen aan de Verenigde Staten had verkocht, wekte dit in Suriname verontwaardiging. Citaten waaruit dit sentiment blijkt, zijn te vinden in het belangrijke boek van Dr. M. van Blankensteijn: Zij ontkennen ons het recht, hen te versjacheren, vergelijken een verkoop van hun land met de verkoop van Texel of Drenthe (...) De bruisende bevolking van Paramaribo bruist zeer Nederlands (...) Den dag, voor dat ik de kolonie verliet, had ik een gesprek met een van haar merkwaardigste menschen... [die zei] ik voel mij | ||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||
niet minder dan gijlieden, ik spreek geen andere taal. Ik heb zes kinderen, zij zijn allen in Nederland. (...) Welk recht heeft Nederland toch, om ons te verkoopen? (Blankensteijn 1923: 15-16). Over de spanningen tussen Surinamers en Nederlanders (en in dit verband bedoelen we vooral de licht gekleurde elite in Suriname) geeft Van Lier vele treffende voorbeelden. Een interessante passage (vermoedelijk betrekking hebbend op het eerste decennium van de twintigste eeuw en gezien de emotionele toon waarschijnlijk door de jonge Rudie in de engere familiekring aangehoord) is de volgende: In de Hollandse groep waren er ook personen die in hun verwatenheid openlijk voor hun meningen uitkwamen of onnozele burgerlieden, zoals de vooraanstaande Hollandse vrouw, die aan een Surinaamse, die bij haar op een gelegenheidsbezoek was, mededeelde dat zij niet begreep wat men tegen Surinamers had' en dat 'zij er niet het minste bezwaar tegen had dat Surinamers op haar mooie stoeien zaten (Van Lier 1977: 204). Anderzijds geeft Van Lier ook aan dat soms de verhoudingen tussen Nederlanders en Surinamers goed waren, zoals ten tijde van de door hem geprezen gouverneur Van Asch van Wijck (1891-1896). Het is niet aan te geven wanneer de gevoelens van de Surinaamse elite met betrekking tot het moederland verslechterden. Gouverneur Idenburg heeft in het hierboven gegeven citaat blijk gegeven van scherp inzicht toen hij sprak over ‘afkeer en afgunst’ (De Bruijn & Puchinger 1985: 156). Bestudering van de Surinaamse geschiedenis doet het vermoeden ontstaan dat er altijd een verlangen geweest is naar ‘terugkeer’, ook als men reeds generaties in Suriname woonde, en ook dat het gevoel overheersend was dat het in Suriname nooit iets zou worden en men maar beter weg kon wezen. In dat geval hoefde het niet zo veel uit te maken waarheen men vertrok, al kwam Nederland het eerste in aanmerking, alleen al vanwege de taal die in de loop der jaren steeds meer de gangbare taal in Suriname werd. Veel Surinamers, en dan vooral de kleurlingen meer dan de Joden, besloten na een studie in Nederland daar te blijven en niet terug te keren. Soms werden ze bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Maar ook onder de volksklasse vertrokken Surinamers uit hun land. Bijna geheel vergeten is Christiaan Anthonij Milgens (1837-?), geboren als slaaf en in 1862 vrijgelaten, een jaar voor de algehele emancipatie. Hij ging naar Amsterdam en trouwde met een Nederlandse wasvrouw. Samen kregen zij een dochter Tonia, die zich aan haar milieu wist te ontworstelen en trouwde met de civiel-ingenieur Stieltjes. Onder de naam van haar man werd ze bekend. Zij is vele malen model geweest voor Jan Sluijters (hij heeft enkele van zijn mooiste werken gemaakt met haar als | ||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||
model) en ze was bevriend met Piet Mondriaan. Ons interesseert in dit verband vooral haar vader, maar er is vrijwel niets over hem bekend. Schilderij van Tonia Stieltjes, circa 1922 (foto Singer Museum, Laren). Dit schilderij is sinds 2009 in het bezit van het Singer Museum in Laren.
We weten niet hoe groot deze uittocht naar Nederland is geweest. Het betrof individuele gevallen en vaak was er de neiging het Surinaamse verleden te vergeten of op zijn minst te verdoezelen. Veelvuldig komt men in de Nederlandse geschiedenis de naam tegen van Abraham George Ellis, die van 1903 tot 1905 minister van Marine was en als felle socialistenhater zeer in de gunst stond bij koningin Wilhelmina. Pas de laatste tijd is er aandacht voor 's mans Surinaamse verleden. In Paramaribo is er zelfs een straat naar hem genoemd. Hij was in 1846 in Paramaribo geboren. Zijn grootvader, Abraham de Veer, was commandeur geweest op Elmina (kust van Guinee) en had bij een plaatselijk zwarte meisje de vader van Abraham George verwekt. De Veer was later gouverneur geworden van Curaçao en daarna van Suriname. De moeder van Ellis was de dochter van een Joodse koopman uit Amsterdam, die zich in Suriname had gevestigd. Zijn moeder was nog geboren als slavin, maar door haar echtgenoot gemanumitteerd. Het gezin Ellis had zich in 1860 in Amsterdam gevestigd en Abraham George had een opleiding gevolgd als adelborst en carrière gemaakt bij de vloot in Nederlands-Indië. Hij is na zijn veertiende jaar niet meer terug geweest in Suriname.Ga naar voetnoot2 Onder de talloze ‘Surinamers’ die zich in Nederland hebben gevestigd noemen wij hier slechts enkelen. Zeer bekend is Anton de Kom (1898-1945) geworden, een zwarte Surinamer, schrijver van het boek Wij slaven van Suriname. Twee namen van beroemde mannen, uit het Nederlandse culturele leven niet weg te denken, zijn die van Rudie van Lier (1914-1987) en Lou Lichtveld, alias Albert Helman (1903-1996). Ze worden | ||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||
hier wat gemakkelijk in één adem genoemd, maar ze waren allerminst vrienden van elkaar en staken dat geen van beiden onder stoelen of banken. Waren zij nu Nederlander, dan wel Surinamer? We kunnen het hen niet meer vragen en hun antwoorden zouden ons ook weinig verder helpen. Aan het slot van zijn betoog spreekt Van Lier de opmerkelijke woorden: ‘Bij mijn landgenoten heb ik vooral begrip willen wekken...’ en dan bedoelt hij ‘bij de Surinamers’. Lichtveld heeft de vraag ontlopen door zich als ‘kosmopoliet’ te omschrijven, maar dat is iets dat Surinamers en Nederlanders met grote graagte doen. Het is een van onze meest wezenlijke kenmerken een kritische afstand te bewaren jegens het land van herkomst. Het was Van Lier, met wie ik rond 1985 een interessant persoonlijk gesprek had, die mij wees op een belangrijk verschijnsel in de Surinaamse maatschappij, dat niet in de openbaarheid kwam en ook niet vermeld werd in zijn Samenleving in een grensgebied, maar dat voor een goed begrip van de Surinaamse samenleving van wezenlijk belang is. Het leven in Suriname was hopeloos, er werd in Nederland én in Suriname gesproken over ‘de Surinaamse kwestie’ of ‘het Suriname-vraagstuk’. Dit leidde tot een uittocht. Veel Surinamers zochten hun heil op de Antillen waar zij als geschooide arbeiders of onderwijzers tot de elite van de samenleving gingen behoren.Ga naar voetnoot3 Maar dan was er die stille trek van een lichtgekleurde elite naar Nederland. In menig gezin werd de knapste, of (de wereld is kleurgevoeliger dan we willen toegeven) de meest blanke zoon op een cruciaal moment in zijn ontwikkeling op de boot gezet: ‘Jij gaat naar Holland, jij trouwt met een Hollands meisje en je komt hier nooit meer terug’. We raken hier één van de gevoeligste snaren van de Surinaams-Nederlandse betrekkingen. De jaren vijftig waren interessant. De culturele contacten waren goed en Nederland interesseerde zich kortstondig enigszins voor Suriname. Surinamers gingen in grotere getale naar Nederland. Er is wel eens gesteld dat in deze jaren Suriname onafhankelijk had moeten worden en dat het in dat geval met de onafhankelijkheid beter zou zijn gegaan. Het is in ieder geval een interessante hypothese. Een massale uittocht naar Nederland was nog niet op gang gekomen en vanuit deze visie is de massale emigratie naar Nederland de belangrijkste oorzaak van de (betrekkelijke) mislukking van de onafhankelijkheid. Overigens was het pas in de jaren vijftig van de twintigste eeuw dat er iets ontstond van een Surinaams nationalisme. Veel (linkse) Nederlanders hebben daarmee gekoketteerd. | ||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||
Toch werd hier in grote lijnen een minder zuivere koffie voorgezet dan oppervlakkig werd aangenomen. Dat nationalisme was natuurlijk tegen Nederland en de Nederlanders gericht: wie zal het ontkennen? Maar het was óók en vooral ingegeven uit angst dat Aziatische immigranten (Javanen en Hindoestanen) in Suriname de overhand zouden krijgen. Dat er toch in Suriname iets van natievorming was ontstaan, mag blijken uit het feit dat de uittocht in de jaren vóór en na de onafhankelijkheid (1975) een redelijk representatieve verdeling te zien gaf van de totale bevolking. Natuurlijk waren er relatief weinig echte boslandbewoners, maar Indianen en Boslandcreolen ontbraken niet. Dat de Javanen ondervertegenwoordigd waren, is een toevalligheid. Een grootscheeps opgezet project om maar liefst tienduizend Javanen naar Nederland te laten emigreren, werd vakkundig gesaboteerd. Weinig gesproken is er over één eigenaardig gevolg van de onafhankelijkheid: het aantal Nederlanders in Suriname nam eerder toe dan af. Veel Nederlanders namen zelfs de Surinaamse nationaliteit aan. Nederlanders gingen zich in Suriname gelukkig voelen. Dat was overigens niet geheel nieuw; ook voordien hadden Nederlanders zich vaak geïdentificeerd met een Surinaams nationaal bewustzijn. In het maatschappelijk leven in Paramaribo speelden Nederlandse echtgenotes van Surinaamse mannen een grote rol. In de geschiedschrijving wordt veelvuldig voorbijgegaan aan één opvallend fenomeen. In 1991 werd in Nederlandse regeringskringen een plan uitgebroed de betrekkingen met Suriname nauwer aan te halen door de vorming van een gemenebestconstructie, het zogenaamde plan Lubbers. Vooral Hirsch Ballin was er de geestelijke vader van. In Suriname ontstond een nieuwe partij, de Democratische Alliantie '91 (DA '91). Op een partijvergadering in Paramaribo werd het Wilhelmus gezongen (Jansen van Galen 2001: 369). Het plan maakte in Nederland en Suriname veel emoties los. De geest van Surinaams nationalisme was echter nog niet dood: ook in de Surinaamse gemeenschap in Nederland waren er die zich met een fel Surinaams pathos tegen het plan keerden. Het verdween in de prullenbak. Een paar jaar geleden had ik de gelegenheid een Nederlands staatsman die er ten nauwste bij betrokken was geweest, te vragen naar zijn precieze rol in het gebeuren. In eerste instantie bleek hij het hele plan vergeten. In de loop van de jaren negentig verbeterden de betrekkingen tussen Surinamers en Nederlanders in Nederland spectaculair.Ga naar voetnoot4 Van alle groepen ‘allochtonen’ werden de Surinamers de meest gewaardeerden. De onafhankelijkheid van Suriname en de vele rolmodellen van Surinamers in de Nederlandse samenleving hebben gemaakt dat één fenomeen van de relatie tussen Nederlanders en Surinamers in de loop der | ||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||
jaren sterk verminderd is. Diep in hun hart, soms voor op de tong, zelden op schrift, was er bij veel Nederlanders sprake van minachting voor de Surinamer. De manier waarop over Surinamers gesproken en gedacht werd, was niet al te vleiend. Het sentiment vindt men door alle schakeringen heen. Een citaat dat veel verklaart van de geestdrift in Nederland voor de onafhankelijkheid komt uit de mond van een topambtenaar die ten nauwste betrokken was bij de onderhandelingen: ‘Pronk en Den Uyl drukten de Surinamers aan hun hart, maar diep in hun hart minachtten zij hen’ (Jansen van Galen 2001a: 106). Er bestaan ook getuigenissen uit de kring van parlementaire journalisten hoe meesmuilend de meerderheid van hun collega's spraken over de Surinaamse parlementariërs die in 1975 de Tweede Kamer kwamen toespreken. Hier ligt één van de gevoeligste snaren van de relatie tussen Nederlanders en Surinamers. Een anti-Nederlandse stemming in Suriname is op straat nauwelijks merkbaar. De verkiezingsoverwinning en de presidentsbenoeming van Desi Bouterse in 2010 wezen er op dat nog niet gesproken kan worden van een afgesloten stuk verleden. De propaganda van Bouterse bestond immers uit veel anti-Nederlandse retoriek. Eén geloof lijkt moeilijk uit te roeien: Suriname zal in de toekomst steeds meer onderdeel gaan worden van de regio. De contacten met Nederland zullen minder worden. Een volgende generatie Nederlanders en Surinamers zal uit elkaar groeien. Het lijkt bijna een dogma te zijn geworden. Zitten wij zo gevangen in het gedachtegoed van 1975? Ik ben zo vrij mijn twijfels uit te spreken. Het gevaar dat Suriname eens geannexeerd zal worden door Brazilië en de Antillen door Venezuela is niet helemaal denkbeeldig, maar de ontwikkelingen lijken vooralsnog niet die kant uit te gaan. Paramaribo ligt nu eenmaal oneindig veel dichter bij Amsterdam dan bij Rio de Janeiro en dan denk ik inderdaad even niet aan kilometers. Er zijn altijd banden met de regio geweest, maar nauwer zijn ze niet geworden. De beste wegverbinding is via Albina met Cayenne, hoofdstad van Frans Guyana en die weg wordt met steun van nota bene de Europese Unie verbeterd. In 2010 liep ik door Paramaribo voorbij de plek waar het huis stond van mijn vaders collega, waar wij de eerste dagen na onze aankomst in 1951 logeerden. Als de dag van gisteren herinner ik me de woorden van onze gastvrouw: ‘Ja, ze zullen hier in de toekomst wel losser komen te staan van Nederland en meer contact krijgen met Zuid-Amerika’. In werkelijkheid is Paramaribo alleen maar Nederlandser geworden in de afgelopen zestig jaar. In 1950 werd nog gesproken over het Surinaamse Nederlands dat beschouwd moest worden als een eigen taal. Nu is het bijna niet meer te onderscheiden van het Nederlands in het voormalige moederland. | ||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||
Spanningsvelden tussen Nederland en Suriname op bestuurlijk niveau zijn er nog genoeg. De raakvlakken tussen Nederlanders en Surinamers zijn erg groot geworden. | ||||||||||||
Literatuur
Pim van der Meiden promoveerde in 1987 op Betwist Bestuur; Een eeuw strijd om de macht in Suriname 1651-1753. Hiervan verscheen in 2008 een herdruk Betwist Bestuur; De eerste eeuw bestuurlijke ruzies in Suriname 1651-1753. Hij woonde van 1951 tot 1955 in Paramaribo. Behalve over Suriname schrijft Van der Meiden veelvuldig over de geschiedenis en de literatuur van Rusland. Hij vertaalde werken van de Russische schrijvers Mamin-Sibirjak, Toergenev en Gontjarov in het Nederlands. |
|