OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 30
(2011)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
RecensiesL.A.H.C. Hulsman, Nederlands Amazonia; Handel met Indianen tussen 1580 en 1680. Proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2009. 376 p. [http://dare.uva.nl/record/316229.]Met dit proefschrift beoogt L. Hulsman door het beschrijven van de Nederlandse handel met Indianen een bijdrage te leveren aan de geschiedschrijving van Amazonia, meer specifiek Guiana. Het gebied dat bekend staat als de Wilde Kust en dat begrensd wordt door de Amazone, de Orinoco en de Atlantische Oceaan. Het boek gaat over de rol van Indianen in de Nederlandse economische relaties met de Wilde Kust. Het onderzoek heeft zich beperkt tot historische Nederlandse bronnen. In mijn ogen een wat ongelukkige keuze, maar daarover later meer. Deze keuze leidt vanzelfsprekend tot een eurocentrische oriëntatie, die ook is terug te vinden in de opzet van het boek. Het boek volgt de ideeën van James Vance met betrekking tot de groothandelsrelaties in de koloniale ontwikkeling van Noord-Amerika. Vance onderscheidt vier fasen: 1) ondernemers investeren in de verkenning van een gebied, 2) selectie van geschikte plaatsen en producten, 3) stichting van vestigingen bij havens die het centrum worden van een regionale economie die gericht is op het moederland, 4) verdere uitbreiding naar het achterland. Het eerste hoofdstuk (1580-1600) schetst de periode van verkenning. In hoofdstuk 2 (1600-1620) volgt het proces van de selectie van plaatsen en producten. Hoofdstuk 3 (1620-1650) beschrijft het ontstaan van duurzame vestigingen. In hoofdstuk 4 (1650-1680) volgt tenslotte de ontwikkeling van de koloniale overzeese economie. Waarom het onderzoek bij 1680 ophoudt blijft onduidelijk. De resultaten van het onderzoek komen in de laatste twee hoofdstukken aan bod. Hoofdstuk 5 beschrijft de continuïteit en de veranderingen in de ontwikkeling van de handel tussen de Nederlanders en de Indianen. In hoofdstuk 6 staat de invloed van de Nederlandse nederzettingen op de handelsrelaties tussen Nederlanders en Indianen centraal. De studie wordt afgesloten met een nawoord waarin nogmaals de belangrijkste resultaten de revue passeren. Het blijkt dat de invloed van de Nederlandse nederzettingen op de handel tussen Nederlanders en Indianen per regio verschilde. Het meest ingrijpende gevolg was de vernietiging van de Indiaanse cultu- | |
[pagina 165]
| |
ren op de westelijke oever van de Amazonedelta door Portugese aanvallen in de periode 1620-1650. Gedurende de hele onderzochte periode ruilden Indianen in Essequibo en Berbice bijlen, messen en kralen voor orleaan, een kleurstof. Daarnaast begonnen de Nederlanders zich al snel toe te leggen op de teelt van exportgewassen, zoals tabak en katoen en later ook suiker. Vooral Suriname groeide uit tot een plantage-economie. Indianen hielpen bij het bouwrijp maken van de grond, leverden zaaigoed en hielpen bij het kweken van de gewassen, al dan niet onder dwang. Na 1650 zou hun plaats worden ingenomen door Afrikaanse slaven. Hulsman heeft het zich door de keuze van tijd en plaats niet makkelijk gemaakt. Door voor de Wilde Kust te kiezen, wordt het rijke bronnenmateriaal over de Nederlandse contacten met de Braziliaanse Indianen buitengesloten. Door zich te beperkten tot de zeventiende eeuw, vallen eveneens de omvangrijke archieven van de Sociëteit van Berbice, de Sociëteit van Suriname en de Brüdergemeine Herrnhut, die ieder contacten met de Indianen onderhielden, buiten het onderzoek. Voor de zeventiende-eeuwse Wilde Kust is het bronnenmateriaal schaars, zoals de auteur opmerkt. Je zou dan ook verwachten dat bij dit onderzoek elke snipper papier zou zijn geraadpleegd, maar dat is niet het geval. Allereerst beperkt het onderzoek zich tot Nederlandse bronnen. Deze keuze wordt niet onderbouwd. George Lincoln Burr en Joyce Lorimer hebben al lang geleden laten zien dat het voor onderzoek naar de geschiedenis van de Wilde Kust onontbeerlijk is om bronnenonderzoek in meerdere landen te doen. Maar bovendien gaat het er bij onderzoek naar de Atlantische wereld om verder te kijken dan de traditionele koloniale benadering, zoals Bernard Bailyn recent nog eens fijntjes heeft verwoord: ‘that people working in a discrete field suddenly see that it is more interesting if you open it up and note wider contexts’.Ga naar voetnoot1 Maar ook binnen het Nederlandse corpus aan bronnen is het onderzoek incompleet. Zo ontbreekt de brief van Jan Reyen uit de Wiapoco.Ga naar voetnoot2 Ondanks deze laatste kritische kanttekening, vormt dit proefschrift een nuttige aanvulling op de historiografie. Het boek toont aan dat zelfs voor een technisch lastig onderwerp als de contacten met Indianen op de Wilde Kust in de zeventiende eeuw het mogelijk is een boeiend verhaal te schrijven. Zo was ik niet bekend met de Guiaansche Compagnie uit Amsterdam. Ik hoop wel dat in de handelseditie er minder citaten in de noten worden opgenomen, zodat wat meer afstand tot de bronnen wordt genomen.
Victor Enthoven | |
[pagina 166]
| |
Jeanette van Ditzhuijzen, Een sjtetl in de tropen; De Asjkenazische gemeenschap op Curaçao. Amsterdam: KIT Publishers, 2009. 248 p., ISBN 978 94 6022 044 9, prijs €24,50.Jeanette van Ditzhuijzen schreef een aantrekkelijk boek over een weinig beschreven episode uit de Caraïbisch-Joodse geschiedenis. De meeste Joodse gemeenschappen in het Caraïbisch gebied vinden hun oorsprong in de vroege koloniale periode, toen Joden als handelaren, als avonturiers of als arme migranten op zoek naar een beter leven, de oversteek waagden naar de Nieuwe Wereld. De situatie op Curaçao wijkt gedeeltelijk af van deze traditionele Joodse migratiegeschiedenis. Hoewel de Sefardische Joden zich al vanaf het midden van de zeventiende eeuw op Curaçao vestigden, kwamen de Asjkenazische Joden pas veel later naar Curaçao. Deze van oorsprong Oost-Europese Joden vestigden zich pas in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw op het eiland. Velen van hen kwamen bij toeval op Curaçao terecht nadat de toegang tot de Verenigde Staten moeilijk bleek te zijn en hun schepen bunkerden op Curaçao, waar de olieraffinaderij van Shell vanaf het eind van de jaren twintig voor werk zorgde. Anderen waren op weg naar Colombia of Venezuela of kwamen daarvandaan voordat zij op Curaçao terecht kwamen. De meesten kwamen uit Galicië, Polen en Roemenië. In Curaçao vonden ze emplooi bij Shell, maar ook als marskramers of kleine handelaren. Ze stonden bekend als Polako's. Na de Tweede Wereldoorlog voegden overlevenden van de Holocaust zich bij familie op Curaçao en nam het aantal Asjkenazische Joden in omvang toe. Samen vormden ze een kleine gemeenschap van circa 450 leden in de jaren zestig; anno 2009 is dat aantal teruggelopen tot circa honderd leden. Van Ditzhuijzen is erin geslaagd om over de geschiedenis van deze migrantengemeenschap een toegankelijk boek te schrijven. Het boek ziet er goed verzorgd uit met mooie foto's en aangrijpende levensverhalen. De auteur besteedt veel aandacht aan de oorsprong van de gemeenschap. De verhalen over ‘thuis’, over het leven van alledag in de jaren dertig, het diep gewortelde antisemitisme, de Jiddishkeit, de armoede en de economische boycot die het leven destijds steeds moeilijker maakte, plaatsen de gemeenschap stevig in het vooroorlogse sjtetl-leven en geven het boek diepgang. Amerika lonkte. Het zou uiteindelijk Curaçao worden. Vanaf het eerste moment van hun vestiging moesten de migranten zich aanpassen aan het leven in een gemeenschap in de marge van de diaspora, waarin afgezien van kip nauwelijks koosjere producten te koop waren en importeren voor velen onbetaalbaar was. Koosjer eten was iets speciaals, voorbehouden voor feestdagen en speciale gelegenheden. Interessant is | |
[pagina 167]
| |
het te lezen hoe migranten zich - met een lichte ondertoon van raciaal onderscheid - de eerste kennismaking met Curaçao herinneren. Waar sommigen Willemstad beschrijven als ‘schoon, de mensen goed gekleed en vriendelijk; pas later zou ik beseffen dat dit de Nederlandse invloed was’, herinneren anderen zich vooral het Afro-Caraïbische personeel van wie zij de eerste Nederlandse woorden leerden. Het is jammer dat we niet meer te lezen krijgen over de enorme culturele veranderingen waarmee de migranten geconfronteerd werden: het tropische klimaat, de Afro-Caraïbische omgeving, de op kleuronderscheid gebaseerde machtsverhoudingen. Zoals zo vaak in historische beschrijvingen van Joodse gemeenschappen, overschrijdt ook Van Ditzhuijzen nauwelijks de grenzen van deze gemeenschap. Alleen de verwijzingen naar de moeizame relatie met de Sefardische gemeenschap maken duidelijk dat de Oost-Europese Joodse migranten hun intrede deden in de gevestigde wereld van een koloniale Joodse elite. Die elite zag zich op haar beurt geconfronteerd met geloofsgenoten die sterk afweken van het door hen gekoesterde zelfbeeld. Aanvankelijk leidde dit tot weinig conflicten; dat veranderde toen de Oost-Europese migranten eigen winkels openden en Sefardische Joden zich bij het koloniale gezag beklaagden over ‘deloyale concurrentie’ door winkeliers die werkten van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, geen personeel in dienst hadden en tevreden waren met ‘den allerlaagsten levenstandaard’. Het beeld dat Van Ditzhuijzen schetst toont een tamelijk geïsoleerde gemeenschap. Waar in Suriname de grenzen tussen de Sefardische en Asjkenazische gemeenschap vervaagden, bleven ze in Curaçao grotendeels intact; contacten met de Afro-Curaçaoënaren waren schaars. Culturele verandering is echter inherent aan migratie. De titel roept dan ook vragen op. Vormden de Asjkenazische Joden echt ‘een sjtetl in de tropen’ of verwijst de auteur hiermee vooral naar de kleine en hechte gemeenschap, het familiegevoel en de synagoge-dienst - ‘een gezellige anarchie’ - als het wekelijks terugkerende moment om de laatste familie- en zakennieuwtjes uit te wisselen? Herhaaldelijk verwijst Van Ditzhuijzen naar Jiddishkeit als een vanzelfsprekend cultureel ankerpunt. Als lezer zou je graag willen weten in hoeverre deze Jiddischkeit met deze in Curaçao wortelende gemeenschap is mee veranderd. Is er in de loop der jaren wellicht een Curaçaose Jiddischkeit ontstaan? De geschiedenis van de Asjkenazische gemeenschap op Curaçao is een verhaal van opkomst en neergang. Hoewel de berooide Polaka's van weleer zich in twee à drie generaties hebben opgewerkt tot gevestigde burgers van de Curaçaose gemeenschap, maakt het teruglopend ledenaantal een orthodox-Joods leven steeds moeilijker, een eigen rabbijn onbetaalbaar en de toekomst onzeker. Het verhaal van de Asjkenazische gemeenschap van Curaçao is daarmee typerend voor Joodse microgemeenschappen in het algemeen. Zelf stelt Van Dithuijzen dat zij een boek geschreven heeft voor en over | |
[pagina 168]
| |
de Asjkenazische Joden van Curaçao. Het boek zal zeker gretig aftrek vinden bij diegenen met interesse voor en banden met Joods Curaçao. Een sjtetl in de tropen geeft echter ook een treffend beeld van het leven in een diasporagemeenschap. De banden met de moedergemeenschap, het vasthouden aan ‘thuis’ eerst in Galicië, nu in Curaçao, de onvermijdelijke veranderingen en aanpassingen: het zijn allemaal kenmerken van een transnationale migrantengemeenschap. Dit maakt het boek interessant voor een ieder die geïnteresseerd is in diasporagemeenschappen en levensverhalen. Wie echter op zoek is naar couleur locale, zal deze moeten invullen via andere bronnen.
Wieke Vink | |
Esther Captain & Guno Jones, Oorlogserfgoed overzee; De erfenis van de Tweede Wereldoorlog in Aruba, Curaçao, Indonesië en Suriname. Amsterdam: Bert Bakker, 2010. 436 p., ISBN 978 90 351 3584 0, prijs €24,95.Het zal niemand zijn ontgaan dat in het afgelopen decen nium veel en soms heftig is gedebatteerd over de betekenis van de Nederlandse cultuur en identiteit en over de vraag welke plaats daarbij moet worden toegekend aan de ‘vaderlandse’ geschiedenis. Daar zijn twee tegenstrijdige tendensen te ontwaren. Op het politieke niveau is de laatste jaren een neiging tot verenging van de opvattingen over wat Nederlands is te bespeuren. Deze niet zelden nogal bekrompen nationalistische opvatting is mede te begrijpen als een reactie op een eerder ingezette tendens, namelijk om het ‘Nederlandse’ van onze identiteit en geschiedenis juist heel breed op te vatten. In die brede opvatting is veel ruimte voor Nederland buiten de grenzen, in de eerste plaats in de koloniale dimensie, en bovendien voor migranten in Nederland. In de sfeer van wetenschap en erfgoedinstellingen is deze laatste benadering nog altijd dominant, en althans tot voor kort was daarvoor in de sfeer van overheid en subsidiebronnen veel ruimte. Het is maar de vraag of dit zo zal blijven - het imago van een ‘linkse hobby’ geldt dezer dagen niet als aanbeveling. Tot de benadering met een ruimere invulling van nationale kaders behoort zeker ook de omgang met de Tweede Wereldoorlog. Lang was dat voornamelijk het verhaal van Nederland tussen 10 mei 1940 en 4 mei 1945. Pas veel later, voornamelijk dankzij een vasthoudende en zelfs verbeten strijd van de Indische gemeenschap in Nederland, kwam de erkenning dat de nationale herdenking van de oorlog incompleet was zonder ruime aandacht te besteden aan de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en de nasleep daarvan. Nog weer later, in feite pas het | |
[pagina 169]
| |
laatste decennium, kwam er ook enige aandacht voor de betekenis van de oorlog in en voor Suriname en de Nederlandse Antillen. Dat het zo lang moest duren voor de herdenking van de oorlog een wat minder eng ‘vaderlands’ karakter kreeg zegt veel over de bekrompenheid waarmee het naoorlogse Nederland zichzelf begreep. Andersom getuigt de latere verbreding van de nationale herdenkingscultuur van een verandering van de opvattingen over wat ‘Nederland’ is en uiteindelijk ook van een weloverwogen beleid om insluitende gebaren te maken naar ‘postkoloniale migranten’, Nederlanders met wortels in de voormalige koloniën. In dit kader is het logisch dat een groot en inmiddels afgesloten programma van het ministerie van vws, ‘Erfgoed van de Oorlog’ (2007-2010), gericht op ‘het behoud, de toegankelijkheid en publieksgerichte toepassingen van bijzonder of kwetsbaar erfgoedmateriaal uit of over de Tweede Wereldoorlog’ ook ruime aandacht schonk aan de oorlog in de toenmalige koloniën. Het programma ‘Erfgoed van de Oorlog’ leverde, naast daadwerkelijke reddingsacties van kwetsbaar erfgoed, publieksactiviteiten en wat dies meer zij, tevens het boek Oorlogserfgoed overzee op. De beide auteurs zijn ter zake zeer deskundig; Esther Captain promoveerde op een studie naar ervaringen en herinneringen van geïnterneerden in ‘Jappenkampen’, Guno Jones schreef een proefschrift over de veranderende betekenis van het Nederlanderschap voor koloniale onderdanen c.q. burgers in de koloniën en bij hun naoorlogse aankomst in Nederland. In dit boek nemen zij die kennis mee, maar is hun onderzoeksterrein verschoven. Het ligt bovendien voor de hand te veronderstellen dat de Indische wortels van Captain en de Surinaamse achtergrond van Jones hen ook in de sfeer van empathie en toegang tot informanten bij dit onderzoek hebben geholpen. Captain nam het grootste deel van het boek voor haar rekening, zij schreef de conceptuele inleiding en de slotbeschouwing alsmede de hoofdstukken over Indonesië, Curaçao en Aruba. Jones was verantwoordelijk voor de hoofdstukken over Suriname. Samen schreven zij het hoofdstuk waarin de dekolonisatiegeschiedenis kort uit de doeken wordt gedaan. De hoofdstukken over het huidige erfgoed van de oorlog in de verschillende landen vormen de kern van het boek. Daarbij wordt een aantal duidelijke en in een enkel geval ook wel opvallende keuzen gemaakt. Wezenlijk, en verfrissend, is dat hier niet primair wordt gekeken naar wat postkoloniale migranten in Nederland aan herinneringen hebben aan die tijd, maar dat de focus echt ligt op het erfgoed, materieel en immaterieel, dat in de voormalige koloniën zelf nog te vinden is en dat vervolgens de vraag wordt gesteld hoe belangrijk dat dáár wordt geacht. Captain maakt daarbij de opmerkelijke keuze om de omschrijving van ‘de oorlog’ in chronologisch opzicht heel ruim te nemen: zij trekt die door naar de periode 1945-1949, de nasleep van de oorlog dus die uiteindelijk leidde tot de onafhankelijkheid van Indonesië en de uittocht van zo'n 300.000 direct aan het koloniale regime verbonden ‘repatrianten’, waarvan het | |
[pagina 170]
| |
merendeel gemengd ‘Euraziatisch’ was, Indo's. Een vergelijking van de hoofdstukken levert vooral het inzicht op dat de Indonesische herdenkingscultuur veel verder staat van de Nederlandse dan die van Suriname en de Antillen, die meer overeenkomst heeft met het beeld dat in Nederland leeft van de oorlog in ‘de West’. Captain maakt duidelijk dat de in Nederland dominante herinnering aan de oorlog in Indië - de Jappenkampen, de traumatische bersiap-periode kort na de oorlog, de exodus van de (Indo-)Europese bevolking - in Indonesië zelf niet veel meer te betekenen heeft. Daar draait alles om het heroïsche verhaal van de onafhankelijkheidsstrijd. Het contrast is niet verwonderlijk. De Indische herinneringsgemeenschap in Nederland bestaat voornamelijk uit de ‘gerepatrieerden’ en hun nakomelingen, een kleine en volstrekt niet-representatieve minderheid van de bevolking van de archipel. Voor de meeste Indonesiërs, en zeker voor de staat die direct begon met een straf beleid van natievorming, betekende de oorlog vooral de opstap naar de geslaagde onafhankelijkheidsoorlog. Uit de twee hoofdstukken die Captain aan Indonesië wijdt spreekt vooral de wijde kloof die gaapt tussen beide perspectieven. Het zijn hooguit Nederlandse veteranen uit de periode 1945-1949 die directe ervaringen delen met hun Indonesische tegenstanders van weleer; maar ook dat leidt niet tot een gezamenlijke herdenkingscultuur. Suriname en de Antillen maken nog altijd veel directer deel uit van de Nederlandse, en ruimer de Westerse wereld. De herinnering en het erfgoed van de oorlog heeft in deze landen enerzijds direct betrekking op de oorlog in het Atlantische gebied, de dominante rol van de Verenigde Staten en de bijdragen van de Caraïben aan de bevrijding van Europa - en hier komen de herinneringen in Suriname, Curaçao en Aruba redelijk overeen met die in Nederland, mede omdat de Nederlandse herinneringscultuur juist onder invloed van de Surinaamse en Antilliaanse immigratie wat ruimer is geworden. Dat voor Suriname en de Antillen de oorlog ook de opstap betekende naar autonomie en democratisering en, althans voor Suriname, ook onafhankelijkheid, is echter een verhaal dat in Nederland minder begrepen en minder prominent herdacht wordt. Captain (Aruba en Curaçao) en Jones (Suriname) geven een goed beeld van het erfgoed, materieel en immaterieel, dat nog herinnert aan de oorlog en de nasleep ervan. Zij bieden mooie analyses van hoe naoorlogs de bijdrage van Surinamers en Antillianen aan de geallieerde overwinning al direct (George Maduro, Boy Ecury, Harry Voss) of pas via politieke omwegen (Anton de Kom) werd erkend en geëerd. Zij maken ook duidelijk hoe de oorlog en de herdenking ervan steeds duidelijker ook als bron van nationale trots werd gebruikt, en allengs dus minder als blijk van een onvermijdelijk koloniaal aandoende Oranjegezindheid. De beschrijving van concrete sites die nu nog verwijzen naar de oorlog roept bij hen de vraag op in hoeverre die ook in de sfeer van oorlogstoerisme een rol kunnen spe- | |
[pagina 171]
| |
len. Eerlijk gezegd leek mij de kans daarop, na lezing van hun beschrijving van de concrete plekken (een oude kustbatterij, een paar gedenktekens, de resten van een voormalig interneringskamp, en zo meer) niet erg groot. Blijft de vraag of de herinnering aan de oorlog en de nasleep ervan in Suriname en de Antillen nog van veel belang is. Mijn indruk is dat die herinnering met het overlijden van de laatste direct betrokkenen onvermijdelijk verder zal wegzakken. Andere thema's en episodes (kolonialisme, slavernij en de exodus naar Nederland voor Suriname en de Antillen; de onafhankelijkheid en de militaire periode in Suriname; de revolte van mei 1969 op Curaçao, de status aparte van Aruba, de opheffing van de Nederlandse Antillen) zijn ook nu al veel prominenter. Misschien is dat wegzakken van de oorlogsherinneringen jammer, omdat juist die periode zo'n paradoxaal effect had, zowel van grotere onderlinge verbondenheid tussen de koloniën in ‘de West’ en Nederland als van de opmaat naar een postkoloniale geschiedenis. Maar, wellicht tot troost, intussen fungeren de Caraïbische gemeenschap in Nederland en de resulterende transnationale gemeenschap als een veel sterkere verbinding dan het kolonialisme ooit was, laat staan die korte oorlogsperiode. Hiermee ligt een veel ruimere vraag op tafel, namelijk naar de herdenkingscultuur van kolonialisme in postkoloniale maatschappijen en in het bijzonder onder postkoloniale gemeenschappen in een voormalig koloniaal moederland. In concreto dus de vraag hoe belangrijk de koloniale ‘wortels’ zullen blijven binnen de Indische, Surinaamse en Antilliaanse gemeenschap in Nederland. In haar slotbeschouwing neemt Captain expliciet afstand van wat ik hierover schrijf in mijn boek Postkoloniaal Nederland; Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen (Amsterdam: Bert Bakker 2010). Zij schrijft dat mijn conclusie luidt dat ‘de belangstelling onder postkoloniale migranten voor hun verleden definitief zal afnemen’ en noemt dat heel voorzichtig ‘een vooralsnog voorbarige conclusie als je hun belangstelling voor het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog in ogenschouw neemt’ (p. 345). Twee opmerkingen daarover, ik neem deze vrijheid omdat beide auteurs regelmatig naar mijn werk verwijzen. Allereerst de observatie dat de in Oorlogserfgoed overzee vastgelegde belangstelling voor (erfgoed uit) de oorlog in de voormalige koloniën en onder postkoloniale migranten op deze lezer beslist niet de indruk wekt van een breed gedeelde, intense belangstelling. Zeker niet in Indonesië, zoals Captain zelf ook aangeeft, maar evenmin in Suriname, Curaçao of Aruba. De vraag is of zij zich hier niet laat misleiden door de eigen focus. Daarover schrijf ik in Postkoloniaal Nederland (p. 141) dat ‘schijn kan bedriegen. De spelers in het spel van de identiteitspolitiek spreken voor een achterban die aan samenhang verliest; wetenschappers analyseren hun intellectuele en populaire vertogen maar tasten in het duister over hun representativiteit. Waar de strijd tegen het vervluchtigen wordt geboekstaafd, kan het vervluchtigen zelf | |
[pagina 172]
| |
gemakkelijk over het hoofd worden gezien.’ In ruimere zin benadruk ik nogmaals dat mijn stelling in Postkoloniaal Nederland niet zozeer is dat ‘de postkoloniale migrant’ zijn of haar eigen koloniale geschiedenis en achtergrond nu al veronachtzaamt of dat zal gaan doen. Wat ik betoog is dat ‘de postkoloniale migrant’ met het wisselen van de generaties en het proces van integratie een steeds zinlozer abstractie wordt; dat het benadrukken van een eigen, met de koloniale achtergrond samenhangende identiteit steeds meer een kwestie van persoonlijke keuze wordt; en dat in een multiculturele samenleving met urgenter vraagstukken dan de postkoloniale migratie, en in een uitdijend Europa dat heel andere historische ijkpunten hanteert dan de koloniale geschiedenis, de ruimte om juist de postkoloniale kaart te spelen merkbaar vermindert. In mijn visie is dat alles overigens helemaal niet zo erg of bedreigend: er blijft voldoende ruimte te bestaan om ook de koloniale achtergrond van individuele Nederlanders en van de Nederlandse maatschappij als geheel een betekenisvolle plaats te geven. Daartoe is grondige documentatie een vereiste; en ook daarom is het verschijnen van Oorlogserfgoed overzee meer dan welkom.
Gert Oostindie | |
Ulbe Bosma, Terug uit de koloniën; Zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisaties. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2009. 448 p., ISBN 978 90 351 3242, prijs €19,95.Dit boek is het tweede deel in een trio publicaties over de postkoloniale geschiedenis in Nederland. Het eerste is Lizzy van Leeuwens Ons Indisch erfgoed; Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit (2008) en het laatste Postkoloniaal Nederland; Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen van de hand van Gert Oostindie (2010). Terug uit de koloniën behandelt in feite twee thema's. Het eerste is dat er ‘in de ontwikkeling van de identiteitsvragen opmerkelijke parallellen zijn aan te wijzen tussen de verschillende postkoloniale migrantengroepen’ (p. 13). Als overeenkomsten ziet Ulbe Bosma dat al deze groepen - Indische Nederlanders, Molukkers, Surinamers en Antillianen - in het algemeen veel waarde hechten aan onderwijs, en dat de meeste van deze migranten het Nederlands beheersten en bekend waren met de metropool via onderwijs, familie en vrienden en de media. De meeste migranten kwamen uit stedelijke gebieden, maar Bosma wijst erop dat de plantagesamenleving diepe sporen heeft getrokken in de vorm van vermenging tussen blanke overheersers en de gekoloniseerde bevolking en geïnternaliseerd (en geïnstitutionaliseerd) racisme. Ondanks | |
[pagina 173]
| |
deze overeenkomsten bestaat de algemene indruk dat de migratiestromen uit Oost en West twee in de tijd gescheiden fenomenen waren, waarbij kolonialisme een toevallige gemeenschappelijke factor was. Iets meer dan 6 procent van de Nederlandse bevolking heeft wortels in de voormalige koloniën, dat is vergelijkbaar met Groot-Brittannië of Frankrijk, maar in Nederland is deze groep minder zichtbaar. Volgens de auteur vergeet Nederland dat het een postkoloniale samenleving is. Helaas vertelt hij niet hoe hij een dergelijke maatschappij definieert. Het zwakke postkoloniale besef is in de jaren zeventig uit het Nederlandse vertoog over allochtonen/migranten bijna geheel verdwenen. De Indische Nederlanders werden toen als geïntegreerd verklaard; de andere postkoloniale migranten kregen het etiket ‘minderheden’ opgeplakt, samen met immigranten uit Turkije, Marokko et cetera. Later veranderde de categorie in ‘niet-westerse allochtonen’, waarbij ‘niet-westers’ vooral duidde op economische achterstand. Geluiden dat aanpassingsproblemen ook een gevolg van kolonialisme en slavernij waren, werden genegeerd. Voor alle migranten gold, in de woorden van Bosma, dat ‘economich succes uiteindelijk een kwestie van levenshouding [is], waarbij de kosmopolitische, postindustriële Europeaan het ijkpunt is’ (p. 43). Niets nieuws onder de koloniale zon dus. In het vervolg diept hij de geschiedenis van het minderhedenbeleid, emancipatie en identity politics uit. In het tweede hoofdstuk geeft Bosma een overzicht van postkoloniale migranten en hun koloniale geschiedenissen. Hij benadrukt dat in de koloniale tijd etniciteit en cultuur de boventoon voerden en klasse ondergeschikt was. Het belang van klasse in de koloniale samenlevingen is evident, maar helaas gaat hij niet in op de factoren die klasse bepaalden, zoals onderwijs, huidskleur, etniciteit en afkomst. Ook de fluïditeit tussen klassen of sociale mobiliteit blijft onderbelicht. Opvallend is dat de auteur in dit deel niet ingaat op de verschillen in koloniale politiek (pluralisme of assimilatie) in ‘Oost’ en ‘West’ en de eventuele gevolgen daarvan in latere decennia. Bosma's geschiedenis van koloniaal Suriname zal Osolezers waarschijnlijk weinig nieuws bieden. De prominente rol die Otto Huiswoud krijgt toebedeeld in de onrust van de jaren dertig in Suriname is opmerkelijk. Ten tweede neemt Bosma stelling tegen het rapport van de Tweede-Kamercommissie Blok, die in 2003 het minderheidenbeleid van de laatste dertig jaar onderzocht. Met Hollandse zuinigheid constateerde de commissie dat de ‘integratie van veel allochtonen geheel of gedeeltelijk is geslaagd en dat is een prestatie van formaat, zowel van de betreffende allochtone burgers als van de hen ontvangende samenleving’ (p. 296). Bosma stelt vast dat ‘het rapport van de commissie-Blok een belangrijk hedendaags document [is] dat getuigt van onbegrip van [de] postkoloniale werkelijkheid’ (p. 12). Hij legt uit dat de groei en ontwikkeling van migrantenorganisaties in de laatste decennia van de vorige eeuw niet het | |
[pagina 174]
| |
gevolg zijn van overheidssubsidies maar van de koloniale voorgeschiedenis. Een belangrijke basis van zijn betoog is de inventarisatie van 2600 postkoloniale migrantenorganisaties in Nederland. Bosma concludeert dat het beeld van een wildgroei aan dergelijke organisaties als gevolg van het multiculturele beleid voor postkoloniale migranten geenszins klopt. Ook pareert hij kritiek op de veelheid aan organisaties en versnippering met te wijzen op het geringe aantal migrantenorganisaties (zo'n zesduizend) op het totaal van honderduizenden organisaties in Nederland. Bovendien wijzen deze maatschappelijke activiteiten op actief burgerschap, een eis die zeker tegenwoordig aan migranten wordt gesteld. Het uitgangspunt van Bosma, dat er meer is dat Surinamers - Antillianen komen er een beetje bekaaid af in het boek - met Indische Nederlanders verbindt dan dat hen onderscheidt, is origineel en belangrijk. Voor Caribisten is het interessant de ervaringen van Antillianen/Surinamers met die van Indische Nederlanders te vergelijken. De overeenkomst, het Nederlandse koloniale rijk, is zonneklaar, maar de verschillen, alleen al door achtergrond en verschillen tussen de jaren veertig/vijftig met latere decennia, springen ook duidelijk in het oog. De vraag is of deze studie niet beknopter en puntiger geformuleerd had kunnen worden; dan zouden de analyses en soms scherpe conclusies minder ondergesneeuwd zijn geraakt in het af en toe meanderende relaas. De veelheid aan onderwerpen die de revue passeert, maakt dat de twee centrale thema's herhaaldelijk uit het zicht raken.
Rosemarijn Hoefte | |
Gert Oostindie (red.), Dutch colonialism, migration and cultural heritage. Leiden: KITLV Press 2008. xi+360 p., ISBN 978 90 6718 3178, prijs €24,90.Als we deze bundel met één term willen kenschetsen, dan ligt het woord ‘hybride’ voor de hand. Gert Oostindie zelf zegt ervan dat het ‘an unusual book’ is, dat uit twee heel verschillende delen bestaat. Het eerste deel, dat ruim negentig pagina's beslaat, heeft het materiële en immateriële culturele erfgoed van Nederland en zijn voormalige koloniën als kern. In het tweede en meest volumineuze deel met zo'n 250 pagina's treffen we veel kwantitatieve gegevens aan over vrijwillige en vooral gedwongen migratiestromen en arbeidsrelaties, bevolkingsstatistieken in de voormalige koloniale gebieden en andere demografische cijfers. De inleiding is verzorgd door Gert Oostindie, die tevens twee van de zeven inhoudelijke bijdragen voor zijn rekening heeft genomen. | |
[pagina 175]
| |
Het blikveld is breed, zowel in temporele als in geografische zin. Tezamen behandelen de bijdragen de periode van het einde van de zestiende eeuw tot ver in de twintigste eeuw, terwijl ze alle gebieden beslaan die ooit deel uitmaakten van de Nederlandse koloniale bezittingen. Dat is een meerwaarde. Winst is verder dat geprobeerd is zoveel mogelijk de historiografische tweedeling die lange tijd tussen ‘Oost’ en ‘West’ als gescheiden disciplines heeft bestaan, te slechten. En in lijn met de recente ontwikkelingen binnen het vakgebied is gepoogd het onderzoek zo inclusief mogelijk te maken waar het bevolkingsgroepen en hun eeuwenlange onderlinge contacten en uitwisselingen betreft. Doorgaans waren deze gekenmerkt door ongelijke machtsverhoudingen. Een gemis in deze bundel is echter dat een onderlinge samenhang grotendeels ontbreekt, zowel tussen het eerste en tweede deel, als tussen de bijdragen. Vooral het tweede deel vertegenwoordigt, in de woorden van Oostindie, ‘a unique attempt to synthesize and compare the work of specialists usually only focusing on one country or region’ (p. ix). Ik zou hier het woord synthese niet snel gebruikt hebben. Ik ben het wel met hem eens dat individuele auteurs samenhang hebben aangebracht in een veelheid aan feitelijke en achtergrondinformatie die doorgaans verspreid in de wetenschappelijke en beleidsliteratuur hun neerslag hebben gevonden. Het concept ‘gedeeld erfgoed’ wordt terecht geproblematiseerd: over welk erfgoed hebben we het? Wie willen dat delen en met wie? Gedeeld erfgoed impliceert dat er een actieve, gelijkwaardige houding van alle deelnemers in het spel is. De neutralere term ‘gemeenschappelijk erfgoed’ zou meer openingen voor debatten hierover bieden en eventuele verdenkingen van neokolonialisme en eurocentrisme de wind enigszins uit de zeilen nemen. In hoofdstuk 2, getiteld ‘Heritage trails’, gaan Anouk Fienieg et al. uitgebreid in op de achtergronden en valkuilen van het (inter)nationale beleid en de regelgeving op het terrein van ‘koloniaal’ cultureel erfgoed. Dat erfgoed wordt gezien als een uitvloeisel van de gedeelde en gemeenschappelijke geschiedenis, maar het concept van ‘erfgoed’ is altijd subjectief of bevooroordeeld. Beleid hierop gericht: ‘involves the ethical issue of finding a balance between different interpretations by different actors, who often have different goals and whose operations are shaped by changing socio-historical realities and geopolitical agendas’ (p. 37). In de praktijk, aldus Fienieg et al, is dat gedeelde erfgoed ‘biased towards the Dutch perspective’ (p. 54). Die conclusie verbaast uiteraard niet. De auteurs houden een sympathiek pleidooi om rekening te houden met de prioriteiten en wensen van de zogeheten ‘partnerlanden’; een neutrale term die, evenals bijvoorbeeld ‘ontwikkelingssamenwerking’, een gelijkwaardigheid veronderstelt die niet aanwezig is. In het tweede deel, getiteld ‘Migrations under Dutch colonialism’, wordt gestrooid met cijfermateriaal. Een kleine steekproef mijnerzijds | |
[pagina 176]
| |
- ik beperk me hier tot Suriname - op de tabellen waarin kwantitatieve gegevens staan over de Surinaamse bevolking tot 1863 (vooral Rik van Welie en Hanneke Lommerse), levert een verre van consistent beeld op. Zo worden verschillende ijkjaren gebruikt, verschillende bronnen (daar is op zichzelf niets mis mee) en naar mijn mening ook verschillende uitgangspunten die niet altijd even duidelijk zijn. Een voorbeeld: worden de Inheemsen en de Marrons nu wel of niet meegeteld; hebben we het over de totale bevolking van Suriname of alleen over de inwoners van Paramaribo en/of die op de plantages; is er nu wel of niet onderscheid gemaakt naar (Europese) afkomst en ‘huidkleur’ als het gaat om het aantal vrije mensen; en, indien mogelijk, zijn de primaire en secundaire bronnen gecontroleerd op juistheid? Om sommige vragen te kunnen beantwoorden moeten we teruggrijpen op studies als Samenleving in een grensgebied door R.A.J. van Lier (1949/1971) en Surinaams contrast van Alex van Stipriaan (1991), die belangrijke bronnen vormen voor Surinaamse bevolkingscijfers tot 1863. Maar ook dan blijft er verwarring. Andere cijfers die het resultaat zijn van onderzoek naar bijvoorbeeld gemanumitteerde slaven en vrije Surinamers, zoals die gepresenteerd worden op de website van het Nationaal Archief (www. nationaalarchief.nl, thema's als ‘Vrij van slavernij’ en ‘Vrij in Suriname’) zie ik nergens in de bijdragen terug. Deze wijken daar op sommige punten namelijk van af. Ook Van Welie betrekt die cijfers niet in zijn bijdrage ‘Patterns of slave trading and slavery in the Dutch colonial world (1596-1863)’. Wel verantwoordt en becommentarieert hij uitgebreid zijn bronnen (zie de tabel 5.12 op p. 215 en de uitleg op de pp. 242-243). In haar overzicht van bevolkingscijfers van alle voormalige Nederlandse koloniale gebieden heeft Lommerse met betrekking tot Suriname de details die Van Welie aanbrengt kennelijk over het hoofd gezien. Het ware goed geweest als iemand al het cijfermateriaal met elkaar had vergeleken en er enige eenheid in had weten aan te brengen. Dutch colonialism, migration and cultural heritage is een bundel boordevol informatie en inzichten die onderzoekers en studenten behulpzaam kunnen zijn bij verder onderzoek en reflectie. Vooral de combinatie van historische feiten, cijfers en interpretaties enerzijds en de actuele discussies over ‘gedeeld’ en ‘gemeenschappelijk’ erfgoed anderzijds levert een inhoudelijke bijdrage aan het omgaan met ‘het verleden in zijn actualiteit’. Deze bundel laat zien dat dit een lastige exercitie is. Ik houd me aanbevolen voor meer.
Angelie Sens | |
[pagina 177]
| |
Lisa Djasmadi, Rosemarijn Hoefte, Harriëtte Mingoen, Migratie en cultureel erfgoed; Verhalen van Javanen in Suriname, Indonesië en Nederland. Leiden: KITLV Press, 2010. 158 p., ISBN 978 90 6718 372 7, prijs €19,95.De Javaanse contractanten hadden het niet geloofd als je hen had verteld dat hun nakomelingen anno 2011 niet alleen in dat geheimzinnige ‘land aan de overkant’ ofwel Suriname, maar ook in Nederland en Indonesië te vinden zouden zijn. En toch is dat zo, en dit boek laat met teksten en foto's zien hoe het hun is vergaan. Niet allemaal natuurlijk, maar de twaalf mensen die in dit boek hun levensverhaal vertellen, vormen wel een mooie dwarsdoorsnede. Want jong en oud is vertegenwoordigd (de jongste is van 1983, de oudste van 1934), man en vrouw (hoewel de vrouwen wel ondervertegenwoordigd zijn), en van hoog tot laag op de maatschappelijke ladder. Laat me ze hier bij name noemen, want wie weet kent de lezer een van hen: Ragmad Amatstam (Kwatta, Suriname), Haryanti Hardjo (Tongar, Indonesië) Soeki(djan) Irodikromo (Paramaribo, Suriname), Joesoef Ismail (Den Haag, Nederland)), Katidjah Kasanoemar (Welgedacht, Suriname), Wim Soekarman Kromoredjo (Roosendaal, Nederland), Sakri Ngadi (Jakarta, Indonesië) Soehirman Patmo (Bangkok, Thailand), Petrus Prasetyo (Tongar, Indonesië), Rudy Moekiat Samiran (Hoogezand, Nederland), Sarmidi (Tongar, Indonesië), Rita Tjien Fooh-Hardjomohamad (Paramaribo, Suriname). U ziet het: Suriname, Nederland en Indonesië. Hoe zijn die mensen op die verschillende plaatsen terecht gekomen en hoe is het hun vergaan?, daarover gaat het boek. Deels is het antwoord te vinden in de inleiding, deels in de verhalen die de mensen zelf in dit boek vertellen. De inleiding geeft de historische achtergronden. Helder wordt uiteengezet hoe de Javanen tussen 1890 en 1939 geronseld werden, op de plantages in Suriname te werk werden gesteld en na afloop van hun contract voor het grootste deel afzagen van terugkeer en in de kleinlandbouw terechtkwamen. Hoe na de Tweede Wereldoorlog religieuze en politieke tegenstellingen zo scherp werden dat in 1954 een groep van ruim duizend mensen met het schip de Langkoeas Suriname verliet en op Sumatra het dorp Tongar stichtte. En hoe vervolgens rond de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 en na de militaire coup in 1980 vele Surinaamse Javanen hun heil zochten in Nederland. Het resultaat van deze historische gebeurtenissen is wat steeds meer bekend wordt onder de naam ‘Javaanse diaspora’. De website die tegelijk met het boek is gepresenteerd, heet dan ook heel toepasselijk www.javanenindiaspora.nl. Op die website kom ik op het eind nog terug. | |
[pagina 178]
| |
Hoe informatief de inleiding ook mag zijn, de kern van het boek en wat het boek zo bijzonder maakt zijn de levensverhalen van bovengenoemde mensen. Het zijn verhalen die boeien omdat het lot veel van deze mensen allesbehalve een rustig, stabiel leventje heeft beschoren. Nee, saai is het niet geweest. Maar je zou willen dat dit avontuurlijke leven niet zoveel ontberingen en tegenslagen met zich mee had gebracht. Aan de andere kant zie je de ongelooflijke energie en vechtlust van deze mensen, die respect afdwingt. Of, zoals Rabin Baldewsingh in het voorwoord van het boek zegt: ‘Zo heeft iedereen in de diaspora zijn of haar eigen verhaal. Een verhaal om nooit te vergeten, een verhaal dat indruk maakt.’ Wat de verhalen ook zo boeiend maakt is dat ze zo levendig verteld worden. De samenstellers hebben hier ook aan bijgedragen, want zij hebben bij de bewerking van de ruwe teksten van de interviews de levendige spreektaal zoveel mogelijk behouden. Aan het eind van elk verhaal wordt trouwens een samenvatting gegeven in het Engels en het Indonesisch. De interviews zijn door vijftien mensen afgenomen in Suriname, Nederland en Indonesië. Bijzonder is dat de interviewers in Nederland allen een Surinaams-Javaanse achtergrond hebben en nog jong zijn. Ze zijn bij dit project betrokken om ook de jongere generatie bewust te maken van het belang van ‘sabi yu rutu’ (ken je wortels). Dit brengt me op het centrale thema van alle verhalen, en daarmee ook van dit boek: wat betekent het Javaan zijn voor mij? Is Javaan zijn in Suriname, Nederland en Indonesië hetzelfde? Het antwoord laat zich raden: nee. En dat laten deze levensverhalen heel mooi zien. De migratie naar Nederland en Indonesië heeft zijn sporen nagelaten. Maar hoe groot die verschillen ook zijn, wat deze mensen verenigt is het besef dat ze een gemeenschappelijke geschiedenis hebben die begon met de bootreis van de contractanten naar Suriname. Overigens had wat mij betreft in de inleiding wel wat meer aandacht aan het aspect van veranderende identiteit en cultuurverlies mogen worden besteed, zeker omdat het zo'n centraal thema is. Ik herinner me dat Lisa Djasmadi er in haar lezing bij de presentatie interessante dingen over zei. Misschien kan zij dit omwerken tot een artikel (in Oso)? Wat het boek extra aantrekkelijk maakt zijn de mooie en soms sprekende foto's van de geïnterviewden. Een foto die mij bijzonder trof was die van Haryanti Hardjo, die trots poseert naast de kentong (houten slaginstrument om boodschappen door te geven) die haar opa, de vader van Salikin Hardjo, had gemaakt. De foto drukt voor mij prachtig uit wat zij, die als vierjarig meisje uit Suriname wegging, zegt: ‘Ik ben trots op mijn Surinaamse achtergrond, omdat ik mijn ouders beschouw als pioniers die het mogelijk hebben gemaakt dat wij het nu goed hebben in vergelijking met onze ouders vroeger’. Wat mij ook bijzonder trof was haar levensverhaal, waarin ze zo eerlijk en ontroerend vertelt over haar vader, de man die leiding gaf aan de remigratie naar Sumatra. Hierdoor is het beeld van deze | |
[pagina 179]
| |
bijzondere man, over wie Klaas Breunissen indertijd een boek geschreven heeft (Ik heb Suriname altijd lief gehad, 2001) nog completer geworden. Het zijn op de keper beschouwd allemaal bijzondere mensen die in het boek aan het woord komen, maar één wil ik nog bij name noemen, de zanger Ragmad Amatstam, bekend van evergreens als Troe Troe Lobi en Lobi Sranang. Hij is helaas in januari 2011 overleden. Aan het slot van zijn levensverhaal vertelt hij hoe hij nog steeds bezig is met liedteksten in het Javaans te schrijven. Hij vertelt dat het niet altijd gemakkelijk voor hem is, want als kind was hij opgegroeid op Billiton, waar meer Surinaams dan Javaans werd gesproken. ‘Maar’, zegt hij: ‘ik vraag mensen naar woorden of dingen en dat schrijf ik op. Vroeger deed ik dat niet bewust, nu doe ik het bewust blajar Jawa (Javaans leren).’ Inspirerende woorden voor allen die de Javaanse taal en cultuur een warm hart toedragen. Tot slot wil ik nog een enkel woord zeggen over de website die tegelijk met het boek werd gepresenteerd (www. javanenindiaspora.nl). Op deze site kan men de interviews beluisteren die in het boek zijn opgenomen. Daarnaast zijn er interviews met ruim veertig anderen te beluisteren, die ook zeer de moeite waard zijn. En als je wil weten wat ze over een bepaald onderwerp hebben gezegd, kun je op thema zoeken, bijvoorbeeld ‘religie en geloofsbeleving’ of ‘cultuur en identiteit’. De bezoekers van de website worden opgeroepen om de verzameling levensverhalen te laten groeien door hun verhaal te delen. Daarvoor kan men mailen naar stichji@yahoo.com of kitlv@kitlv.nl. Ik ondersteun deze oproep graag.
Hein Vruggink | |
Hebe Verrest, Home-based economic activities and Caribbean urban livelihoods; Vulnerability, ambition and impact in Paramaribo and Port of Spain. Amsterdam: Vossiuspers & Amsterdam University Pers, 2007. 314 p., ISBN 978 90 5629 490 8, prijs €45,00.Hebe Verrest heeft een studie gemaakt van Home-Based Economic Acitivities, ofwel Huis-Gebonden Economische Activiteiten (hbeas), in Paramaribo en Port of Spain. Bij hbeas kan men denken aan het telen van fruit, het houden van pluimvee, verhuur van kamers, productie en verkoop van snacks, een kapsalon of reparatie van huishoudelijke apparaten en auto's. Verrest heeft hiernaar van 2002 tot 2005 in totaal zeventien maanden veldwerk verricht en haar bevindingen gepresenteerd in een proefschrift dat ze in November 2007 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigd heeft. Haar doel was om de hbeas te beschouwen als onderdeel van het geheel van bestaansmiddelen (livelihood) | |
[pagina 180]
| |
van arme stedelingen; de centrale vraag is hoe huishoudens met kleine inkomens in Paramaribo en Port of Spain hun habitat productief maken. Kwetsbaarheid speelt in Verrests studie een centrale rol en om deze eigenschap van huishoudens te kunnen meten heeft ze een vulnerability-index ontworpen. Deze index meet, zoals de auteur zelf opmerkt, eigenlijk niet de mate van kwetsbaarheid, maar onkwetsbaarheid. De diversificatie van inkomens en de regelmaat van inkomsten zijn belangrijk om de kwetsbaarheid van huishoudens te verminderen. Een indicator in de index is bijvoorbeeld het totaal aantal inkomstenbronnen van het huishouden, met als achterliggend idee dat als er meer inkomstenbronnen zijn een huishouden de schok van het verlies van een bron makkelijker opvangt. Conceptueel levert Verrest een interessante bijdrage door af te stappen van het gangbare idee dat huishoudens door een vaste levenscyclus gaan. In plaats van een levenscyclus stelt ze een age-dependency structuur voor met vier mogelijke situaties. Huishoudens kunnen van de ene naar de andere situatie overgaan, maar doen dit niet noodzakelijkerwijs, of niet in een vaste volgorde. De vier situaties die Verrest in haar age-dependency structuur onderscheidt zijn: expanding huishoudens (bestaand uit able-bodied volwassenen en non able-bodied kinderen onder de vijftien jaar), consolidated huishoudens (waar niemand ouder is dan 65 jaar en minstens een van de kinderen ouder dan vijftien jaar is en bijdraagt aan het inkomen), dispersed huishoudens (waar kinderen hun eigen huishouden hebben opgezet en de ouders weer op zichzelf wonen) en huishoudens in transition (bestaand uit twee of meer generaties, waarvan de oudste generatie boven de 65 jaar is). Vervolgens concludeert Verrest dat de age-dependency structuur het beste verschillende scores op de vulnerability-index verklaart, meer dan land, etniciteit, omvang van het huishouden, of de vraag of een huishouden door twee ouders, een vrouw of een man geleid wordt. De gemeten associatie tussen age-dependency structuur en vulnerability-index vind ik minder overtuigend, omdat beide factoren eenzelfde element bevatten, namelijk de verhouding tussen het aantal able-bodied leden dat moet zorgen voor het aantal non able-bodied personen. Wel interessant is de conclusie dat huishoudens in transition kwetsbaar zijn, omdat ze weinig diversificatie van inkomstenbronnen hebben (onder andere omdat ze weinig leden hebben?) en dat expanding huishoudens kwetsbaar zijn, omdat ze moeilijk meer kunnen werken dan ze doen (omdat ze de zorg voor jonge kinderen hebben). Verrest maakt een belangrijk onderscheid tussen het doel waarvoor huishoudens hbeas ondernemen. Enerzijds zijn er huishoudens die hbeas hebben als een diversificatie van hun middelen van bestaan; ze verminderen hiermee hun sociaal-economische kwetsbaarheid. Behalve risicospreiding heeft de activiteit ook het voordeel dat men er zelfrespect mee verdient, waardering van de omgeving krijgt of er domweg plezier aan beleeft. Vooral vrouwen hebben dit doel met hbeas en voor hen is het | |
[pagina 181]
| |
gemakkelijk dat de productieve activiteiten rond het huis plaatsvinden en gecombineerd kunnen worden met reproductieve taken. Niet alleen de productieve en reproductieve tijdsbesteding loopt door elkaar, maar ook de investeringen, opbrengsten en huishoudkas. Anderzijds bestaat er een minderheid van huishoudens met een meer zakelijke oriëntatie die een hbea hebben om eigen baas te zijn in de hoop het eigen inkomen te verbeteren. Bij hen is de hbea financieel, ruimtelijk en qua tijd meer gescheiden van het huishouden. Is bij de eerste groep de hbea een nevenactiviteit, bij de personen met zakelijke oriëntatie is de hbea vaak het belangrijkste middel van bestaan. Bij de belangrijke conclusie dat huishoudens met hbeas doorgaans minder kwetsbaar zijn is het natuurlijk de vraag wat oorzaak en gevolg is; de causale relatie gaat volgens Verrest twee kanten op (p. 259). Verrest neemt bij haar onderzoek de institutionele context in beschouwing, waarmee ze sociale relaties, organisaties en instituties bedoelt. De omgeving biedt voordelen, zoals informeel verkrijgbaar krediet en een afzetmarkt. De omgeving zet echter ook een rem op een verdere ontwikkeling van de hbeas, omdat bijvoorbeeld te vaak krediet aan klanten moet worden verleend. Het boek bevat veel kwantitatieve informatie over de wijze waarop de activiteiten georganiseerd zijn: waar opereert men, hoeveel tijd gaat erin zitten, waar haalt men kapitaal vandaan, hoeveel arbeid wordt ingehuurd, enzovoort. Niet alle informatie is even verrassend - dat kan ook niet - en veel kenmerken zijn al genoemd in oudere discussies over de informele sector. Verrest geeft naast veel cijfers ook citaten uit kwalitatieve interviews, wat ze wat mij betreft meer had mogen doen. Nu blijven de mensen nog teveel verborgen achter de cijfers. Verrests onderzoek had een vergelijkende opzet, met data verzameld in de hoofdsteden van twee landen. Tot haar eigen verrassing leverde deze vergelijking weinig verschil op. Trinidad and Tobago was ten tijde van het onderzoek verder op de weg van het economisch herstel dan Suriname en de overheid van Trinidad and Tobago voert een neo-liberaal beleid uit met stimulering van het vrije ondernemerschap. De relatief gunstige economische situatie en het overheidsbeleid in Trinidad and Tobago hebben niet noemenswaard geleid tot meer gebruik van formele vormen van krediet vergeleken met Suriname. Voor een eerste investering in een nieuw te starten hbea werd in Suriname zelfs iets meer van formele kredietverschaffers gebruik gemaakt. De vergelijkende opzet heeft dus weinig meerwaarde gehad, behalve dat we nu van twee Caraïbische landen een studie naar livelihood hebben, waar volgens Verrest zulke studies bijna niet bestaan. Alleen daarom al is haar studie zeer welkom. Op basis van het geringe verschil tussen Suriname en Trinidad and Tobago trekt Verrest de conclusie dat macro-economische ontwikkelingen niet of langzaam doordruppelen tot het niveau van hbeas. Een belangrijke | |
[pagina 182]
| |
gevolgtrekking voor beleid is dat dus ook macro-economisch beleid, zoals het ontwikkelen of aanbieden van microkrediet, weinig positieve gevolgen heeft voor de door haar onderzochte huishoudens. Of het gebrek aan effect van beleid een zorg of geruststelling is moet de lezer zelf beoordelen. Tot slot dient vermeld te worden dat Verrests studie duidelijk gestructureerd is. De kernhoofdstukken hebben alle dezelfde opbouw met een recapitulatie van het voorgaande hoofdstuk, vragen die daaruit zijn af te leiden, bespreking van theorie, empirische bevindingen en een conclusie. De behandeling van het werk van veel grote namen (Moser, Portes, Putnam, enzovoort) geven haar dissertatie onbedoeld de meerwaarde van een tekstboek waar ook eerstejaarsstudenten hun voordeel mee kunnen doen.
Freek Colombijn | |
J. Marten W. Schalkwijk, The colonial state in the Caribbean; Structural analysis and changing elite networks in Suriname, 1650-1920. Den Haag: Amrit / Amsterdam: NiNsee, 2010. 499 p., ISBN 978 90 74897 60 0, prijs €25,00.De publicatie van de dissertatie van Marten Schalkwijk is een welkome bijdrage aan het onderzoek naar staatsvorming in Suriname en de spanning tussen de lokale dynamiek in de kolonie en de verhouding met Nederland. Schalkwijk voltooide zijn proefschrift in 1994 aan de Cornell University in de Verenigde Staten. De nu uitgekomen paperback bevat de vrijwel ongewijzigde tekst van het proefschrift voorzien van een begeleidend schrijven door NiNseedirecteur Artwell Cain en Schalkwijk zelf, die inmiddels hoogleraar is aan de Anton de Kom Universiteit in Suriname. De eerste hoofdstukken bevatten een analyse van de historische context van de Europese aanwezigheid in het Caraïbische gebied en een bespreking van centrale concepten, zoals staat, klasse, productiewijze en elite. Opvallend is dat hierin de bespreking van het concept ras achterwege is gelaten en simpelweg als een vaststaand gegeven wordt geaccepteerd. Bij de verschillende concepten worden de Weberiaanse, Marxistische en Durkheimiaanse academische tradities besproken. Schalkwijk weegt de bruikbaarheid van de concepten voor onderzoek naar Caraïbische staatsvorming in de koloniale periode af en maakt hierbij geen heel erg harde keuzes. Zijn breed georiënteerde aanpak geeft toegang tot een scala aan debatten in de internationale literatuur over staatsvorming, kolonialisme, de plantage-economie en maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen. Hoewel het onderzoek zich uiteindelijk beperkt tot Suriname wordt de ontwikkeling van | |
[pagina 183]
| |
Europese aanwezigheid in het gehele Caraïbische gebied vanaf 1500 besproken, voornamelijk op een geopolitiek en economisch niveau. Een van de suggesties die Schalkwijk doet is dat oorlogsvoering, in tegenstelling tot het traject van Europese staatsvorming dat Charles Tilly in zijn standaardwerk Coercion, capital, and European states (1990) schetst, van minder groot belang was. Hoofdstuk drie schetst de specifiek Surinaamse context voor de theorieën die in de eerdere hoofdstukken werden aangehaald. Op basis van literatuur worden de bevolkingsgroei, migratie en economische ontwikkeling besproken. Het belangrijkste deel gaat over recht, en rust op Durkheims idee dat wetten in een samenleving indicatoren zijn voor de aard van die samenleving. Schalkwijk borduurt hier op voort door te stellen dat wetten iets zeggen over ‘toekomst-gerichte beleidsperspectieven van heersende elites’ (p. 124). Aan de hand van Tilly's schema over de functies van Europese staten (oorlogsvoering, staatsinrichting, veiligheid, productie, extractie, rechtspraak, publieke diensten) heeft Schalkwijk de wetten uit het West Indisch plakaatboek gecategoriseerd. Hiermee maakt hij zichtbaar hoe Surinaamse wetten zich ontwikkelden, wat het verschil is tussen Europese en koloniale staatsvorming, en welke periodisering er aangebracht kan worden in de Surinaamse geschiedenis. Na deze grotendeels theoretische en contextuele hoofdstukken komt Schalwijk met de analyses van Surinaamse elitenetwerken in de economie, het staatsapparaat in brede zin, en de burgerlijke maatschappij, de publieke sfeer. Verspreid over vier hoofdstukken worden de resultaten van de netwerkanalyses van de elites in deze verschillende sferen van de maatschappij gepresenteerd. De steekjaren waarvoor dit is gedaan zijn 1795, 1830, 1860, 1890, 1920. Hoewel het literatuuronderzoek zich uitstrekt over de gehele periode van 1650 tot 1920, beperkt het bronnenonderzoek zich noodgedwongen tot de steekjaren. Het onderzoek bestrijkt dan ook vooral de lange negentiende eeuw. De elites brengt Schalkwijk in beeld door de overlap tussen de besturen van organisaties, officiële posities in het staatsapparaat en eigendom of beheer van plantages weer te geven. Hierdoor wordt het bijvoorbeeld in een oogopslag duidelijk dat de Moravische broeders tot aan de emancipatie volledig buiten de sociale elite stonden, maar dat de vrijmetselaarsloges en het bestuur van de Hervormde Kerk organisaties waren waar de sociale elite samenkwam. Economisch gezien worden er clusters van eigenaren zichtbaar, en het belang van verschillende aspecten van de staat komen aan het licht. Dit geheel komt samen op pagina 428 in een bijzonder overzichtelijk schema waarin de periode 1795-1920 in grote lijnen wordt samengevat, en de grote verschillen tussen het begin en einde van de periode duidelijk worden. Een mogelijk punt van kritiek is dat bij het analyseren van de wetten en overheidsuitgaven de strijd met Marrons keer op keer als een interne | |
[pagina 184]
| |
kwestie worden beschouwd, en gezien worden als klassenstrijd. Dit is opmerkelijk aangezien een klasse bestaat bij de gratie van een economische relatie met een andere klasse gerelateerd aan het productieproces. Tilly (wiens definitie van oorlog in het boek wordt gehanteerd) ziet oorlog als een gewapend conflict buiten geclaimde gebieden. Hoewel het moment van vluchten nog als een vorm van klassenstrijd binnen de kolonie gezien zou kunnen worden, is vanaf het moment dat een slaaf zichzelf heeft vrij gemaakt en zich in het bos heeft gevestigd, ook de relatie in het productieproces verbroken. Daarmee zijn de Marrons geen onderworpen klasse meer die klassenstrijd voert, maar een oorlogvoerende partij. Het zou interessant zijn om te zien hoe de verhouding tussen ‘oorlogvoering’ en ‘staatsinrichting’ zou veranderen als de wetten en uitgaven rond de Marronoorlogen zouden worden verplaatst naar de categorie ‘oorlogvoering’ (tenminste tot het moment dat Marrons worden onderworpen en onderdeel uit gaan maken van de kolonie). Het zou goed kunnen dat oorlogvoering in de analyse van het staatsvormingsproces dan toch een belangrijk rol zou gaan spelen, in tegenstelling tot de stelling van Schalkwijk dat oorlogsvoering niet van belang was in het proces. Het boek is een belangrijke bijdrage aan de discussie over de vorming van de Surinaamse staat. Het is conceptueel gericht, en geeft een overzichtelijk gestructureerde blik op de ontwikkeling van de Surinaamse elite. De methode die Schalkwijk gebruikt levert een helder beeld op van de Surinaamse elite, al voelt de afwezigheid van slaven en hun handelen wel als een gemis. Het is jammer dat Amrit en NiNsee er voor hebben gekozen om het boek in het Engels uit te geven. Juist in Nederlandse publicaties ontbreekt vaak conceptuele scherpte over staatsvorming en kolonialisme, en zou het boek een vruchtbaar openingsschot voor discussie zijn.
Karwan Fatah-Black | |
Marc Brightman, Amerindian leadership in Guianese Amazonia. Cambridge: St. John's College & Department of Social Anthropology, University of Cambridge, 2007. 298 p.Deze dissertatie over Inheems leiderschap in de Guyanese Amazone is gebaseerd op veldwerk onder de Trio, Wayana en Akuriyo in Tëpu aan de Tapanahoni in Zuid-Suriname en in Antecume Pata aan de samenvloeiing van de Litani en de Marouini in Frans-Guyana. Daarnaast zijn bezoeken afgelegd aan Wapishana- en Waiwaidorpen in Guyana en Kali'na- en Lokonodorpen in Frans-Guyana. Kortom, de auteur heeft voldoende rondgekeken in de Guyanese Amazoneregio om - mede op basis van bestaande literatuur - vergelijkingen te kunnen maken tussen verschillende Inheemse volken en bredere conclusies over Inheems leiderschap te kunnen trekken. | |
[pagina 185]
| |
Of dat automatisch de wat brede titel van de dissertatie rechtvaardigt is daarbij mijns inziens wel de vraag. Een korte zoektocht op internet leverde op dat de Brit Marc Brightman sinds zijn promotie in 2007 al meerdere bijzondere posten bezet heeft zoals aan de Oxford Universiteit en bij het Museum du Quai Branly in Parijs. Brightman richt zich in zijn huidige onderzoek op onder andere eigendom/landrechten en ‘environment’. Het is goed om te lezen dat het niet bij promotieonderzoek is gebleven, maar vooral dat het vervolgonderzoek inspeelt op actuele thema's in Amazonia, die bovendien beleidsrelevant zijn in het kader van klimaatveranderingen in Amazonia en de rechten van Inheemse volken. In de dissertatie wordt het concept van Inheems leiderschap in Amazonia nader bekeken. De inzet van zijn studie is de gangbare visie op de Guyanees Inheemse samenleving, en daarmee ook de zeer respectabele en gevestigde onderzoekers als Joanna Overing en Peter Rivière, uit te dagen en te weerleggen. Het conventionele perspectief hanteert uitgangspunten als zouden Inheemse samenlevingen formele instituties missen en simpele, harmonieuze en egalitaire samenlevingen zijn. Brightman toont aan dat dit niet het geval is en dat hiërarchie en verschil bij de verschillende Guyanese Inheemsen juist fundamentele aspecten van de sociale en kosmologische orde zijn. Brightman begint zijn betoog met een schijnbaar eenvoudige maar in de context effectieve illustratie om dit te duiden. Het Trio woord voor duim is ‘jeinja itamu’, dat letterlijk leider (of grootvader) van de hand betekent. Onderdelen van het lichaam worden naar grootte, kracht of belang onderscheiden, op vergelijkbare wijze zoals dat tussen individuen, binnen de familie, binnen dorpen en tussen dorpen gebeurt. Hiërarchie en verschil zijn alom aanwezig, maar zijn echter geen absolute begrippen zo beschrijft Brightman, want die veranderen naar gelang de context, tijd en ruimte. En vanwege het diffuus beeld dat men zo krijgt van een Inheems leider is de Inheemse samenleving in het verleden onterecht geïnterpreteerd als egalitair. Vanwege die veranderlijkheid is Inheems leiderschap hybride te noemen. Ter illustratie van het hybride karakter verwijst Brightman naar de foto op de voorkant van het proefschrift. We zien daar Mosesi, de dorpskapitein van Tëpu. Hij is gekleed in westerse kleding en is bezig om volgens traditioneel gebruik voedsel uit te delen onder de dorpsgenoten. Dat voedsel is brood uit Paramaribo, de locatie waar alles plaatsvindt is de ‘tukusipan’, het traditionele gemeenschapshuis. In deze actie wordt het moderne, stadse heel natuurlijk verweven met het traditioneel inheemse en laat kapitein Mosesi zien dat hij in staat is voor zijn dorpsgenoten en familie te zorgen, precies zoals een traditioneel Inheems leider betaamt. Tegelijkertijd toont hij dat hij toegang heeft tot stadse goederen zoals kleding en brood. Hij | |
[pagina 186]
| |
heeft kortom, de beschikking over goede contacten en over voldoende middelen, die hij bovenal inzet voor zijn eigen mensen en daarmee bekrachtigt hij de relaties binnen het dorp. In eerste instantie is het beeld diffuus en lijkt het lastig om alle aspecten te duiden, maar bij nadere beschouwing is het een prachtige illustratie van hoe een Inheems leider macht en invloed aanwendt om zijn positie te bestendigen. De auteur laat in de studie ook zien hoe leiderschap is veranderd in de afgelopen jaren vanwege de invloed van zendelingen, de overheid, de ngo's en door de meer permanente vestiging in dorpen rond poliklinieken en scholen. Helaas is het onderzoek niet in boekvorm verschenen en is er aan de uitvoering ook weinig aandacht besteed. Dit maakt het lezen ervan beduidend minder aantrekkelijk, ondanks dat het inhoudelijk een boeiend verhaal is. Minpunt vind ik ook dat slechts in beperkte mate gebruik wordt gemaakt van wat al eerder is gepubliceerd op het terrein van antropologisch onderzoek onder Inheemsen van de Guyana's. Ik heb daar al eerder bij andere recensies een opmerking over gemaakt. Het valt me op dat, hoe klein het speelveld relatief ook is, het kennelijk moeilijk is het hele aanbod aan onderzoeken en publicaties te overzien. En dat is voor alle partijen een gemiste kans. Zo kwam ik in Brightmans dissertatie zaken tegen met betrekking tot Wayana en Trio die - wanneer hij gebruik had gemaakt van wat er al door anderen over geschreven was - in een kader van vergelijking of aanvulling hadden kunnen worden geplaatst. Nu worden bijvoorbeeld dorpsontwikkelingen, leiderschapskwesties, orale vertellingen of verslagen van rituelen als op zichzelf staand gepresenteerd, terwijl een vergelijking met eerder gepubliceerd materiaal ongetwijfeld een meerwaarde had gehad. Enkele thema's in het boek lijken nu teveel op een herhaling van zetten in iets andere bewoordingen. Absoluut interessant is natuurlijk dat Brightman een andere manier van kijken naar Inheems leiderschap presenteert op basis van gedegen onderzoek. Inheemse samenlevingen zijn inderdaad niet zo homogeen, egalitair, harmonieus en simpel als lang werd gedacht. Integendeel, Inheemse samenlevingen zijn hiërarchisch en heterogeen en de leiders weten deze fundamentele ongelijkheden in de samenleving te managen. Dit onderzoek vormt met deze invalshoek een waardevolle en frisse bijdrage aan de theorievorming over Inheemse samenlevingen in Amazonia, dat hiermee opnieuw bewijst een dynamisch werkveld te zijn waar verder onderzoek nodig is en blijft.
Karin M. Boven | |
[pagina 187]
| |
Eithne Carlin & Diederik van Gothem (foto's), In de schaduw van de Tijger; De Indianen van Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2009. 128 p. foto's, ISBN 978 94 6022 0258, prijs € 22,50.Het boek heeft een prettig aangezicht met zijn formaat van 24 × 24 cm. Geen glossy maar in mat uitgevoerd oogt het boek uitnodigend en degelijk. Op de voorkant staat een foto van een jonge man met een Inheems blaasinstrument. Hij draagt een hoofddeksel van jaguarhuid, zijn lichaam en gezicht zijn beschilderd met zwarte verf en hij draagt een paars T-shirt met een Engelse tekst. Op de achtergrond staat een houten gebouw op palen op kleigrond. De titel van het boek verwijst hiernaar. Eithne Carlin schrijft dat de titel van het boek is bedoeld als een metafoor voor de huidige situatie van de Inheemse bevolking van Suriname. Deze bevolkingsgroepen houden tegenwoordig levensstijlen erop na die het product zijn van een langdurig contact met de moderne wereld. Deze contacten hebben in Suriname een opmerkelijk lage intensiteit. Volgens de auteur beleven de Inheemse groepen in Suriname de moderniteit ‘binnen het raamwerk van de oude’. Het doel van het boek is het doorbreken van het ‘hardnekkige traditionele beeld dat de westerse mens van de Indianen heeft’. In de inleiding wordt verder uitgeweid over de noodzaak om het beeld van de Inheemse volkeren als de ‘nobele wilden’ en als de ‘exotische anderen’ te bestrijden en te zoeken naar een nieuwe manier om deze groepen te begrijpen in de context van hun relaties met de Surinaamse samenleving. Het woord ‘Indiaan’ / ‘Ingi’ / zou volgens de auteur een negatieve bijklank hebben in de Surinaamse context. Bovendien zou de term ook inhoudelijk van dubieuze waarde zijn. De Inheemse groepen zelf omhelzen het niet vanwege hun opmerkelijke etnische en taalkundige diversiteit. Deze diversiteit vormt de rode draad van de beschrijving in de tekst. Er worden twee geografische zones, het kustgebied en de bovenlanden, onderscheiden. Volgens de auteur corresponderen deze zones met de intensiteit van de contacten met het bestuurscentrum in Paramaribo en met de mate van integratie of marginalisatie van de Inheemse bevolking in het land. Hoe dichterbij de kust waaraan Paramaribo ligt, hoe intenser de contacten. Hoe verder in het binnenland hoe zwakker de integratie en hoe marginaler de Inheemse bevolking wordt. Zeer interessant is de opmerking dat in Suriname de culturele ‘authenticiteit’ van de Inheemse groepen gemeten wordt aan de geografische afstand van deze volkeren ten opzichten van Paramaribo. Hier tegenover staat de visie van de | |
[pagina 188]
| |
Inheemse bevolking zelf die zich positioneert in het centrum van het Inheems gebied dat zich nergens door landgrenzen laat bepalen. Er volgen twee hoofdstukken genoemd naar de aangekondigde geografisch zones. De Benedenlandse Indianen: de Kari'na en Lokono en de Bovenlandse Indianen. Merkwaardig genoeg na de uitgesproken, naar mijn menig zeer terechte kritiek op de term Indiaan, ontkomt de auteur er kennelijk niet aan zich aan de term Indiaan te onderwerpen, maar dit terzijde. De hoofdstukken van respectievelijk vier en dertien bladzijden gaan over de ligging, huisvesting, levensonderhoud en de contacten met de buitenwereld. De algemene informatie over de nederzettingen is redelijk geplaatst in een historisch kader. Het hoofdstuk over de Bovenlandse Inheemse groepen wijdt uit over het multi-etnische en meertalige karakter van de dorpen. In een deel van het laatste hoofdstuk - in de inhoudsopgave wordt dit als een derde hoofdstuk aangekondigd - wordt de grote diversiteit aan talen onder de toch zeer geringe bevolkingsaantallen van de Inheemsen van Suriname besproken. De voorkeur voor dit onderwerp boven andere onderwerpen in het boek blijft onduidelijk. De ‘contacten met de buitenwereld’ worden in beide zones - de beneden- en bovenlandse nederzettingen - afzonderlijk besproken. Gezien de voornemens uitgesproken aan het begin van het boek zou dit onderdeel eindelijk afrekenen met het traditionele westerse beeld van de Indianen. Echter, dit loopt uit op een teleurstelling. Aan deze teleurstelling draagt de fotocollectie bij die het tweede deel van het boek vult, maar hierover later meer. De moderniteit blijft van buiten komen voor de Inheemse bevolking en volgens de auteurs van dit boek overkomt die hen in volledige passiviteit. Het beeld dat de Inheemsen zich buiten de wereld bevinden, of dat er een wereld is die voor hen altijd extern blijft, wordt in dit boek niet ontstegen maar juist bevestigd. In ‘contacten met de buitenwereld’ komt men te weten dat het door de overheid geïnstalleerde onderwijssysteem in de dorpen in het binnenland afbreuk doet aan de geïntegreerde opleiding van kinderen in de basisvaardigheden voor hun levensonderhoud in het oerwoud. Bovendien, zo meent de auteur te weten, biedt dit onderwijs door zijn lage niveau geen volwaardige training en inzicht in het moderne stadsleven waartoe het zou moeten dienen. De vraag is echter of dit ooit het doel is geweest van de overheid en de zending bij het opzetten van het verplichte basisonderwijs in deze dorpen. Vele malen interessanter, zeker als het gaat om met het traditionele beeld van de Indianen af te rekenen, lijkt de vraag wat de mensen in de dorpen hiermee hebben gedaan, wat hun interacties zijn met de scholen, met de onderwijzers, met de gebouwen, met de leerboeken en leerinstrumenten. Een tweede aspect van ‘de contacten met de buitenwereld’ heeft te maken met de impact van geld, of beter het gebrek aan mogelijkheden om geld te verdienen in de dorpen door de dorpelingen. De invoer van | |
[pagina 189]
| |
geld maakt mensen in het binnenland afhankelijk van werkgelegenheid, maar de Surinaamse economie biedt in de binnenlanden hiertoe geen toegang. Een betere ingang om deze problematiek te bevatten, biedt de auteur zelf aan in haar beschrijving onder het kopje ‘Huisvesting’. Daar wordt met een voorbeeld geïllustreerd hoe mensen in het binnenland aan hun geld komen en wat zij ermee doen. Wayana en Triomannen en -vrouwen werken als arbeiders voor gouddelversvlotten in hun gebied. In de huizen van deze werkers staan bijvoorbeeld dvd-spelers en tv-ontvangers waarmee zij Braziliaanse tv-zenders kunnen bekijken. De komst van de gouddelvers uit Brazilië in dit gebied is een van de meest dramatische veranderingen die de Wayana en de Trio in de laatste 25 jaar getroffen heeft. In het boek blijft dit een anekdote. Maar geven deze ontwikkelingen niet aan hoe de relaties van deze dorpen in het wereldsysteem zich aftekenen? Kun je niet hiermee een belangrijke, zo niet de belangrijkste correctie in het ‘traditionele westerse beeld van de Indianen’ aanbrengen? Er is een grote onevenwichtigheid tussen de introductie en de rest van de tekst. Je kunt je soms niet aan het idee ontrekken dat beide mogelijk door twee verschillende mensen is geschreven. Het tweede deel van het boek ‘Traditie en verandering in het regenwoud’ bestaat uit een collectie van 107 foto's door Diederik v Gothem. De foto's zijn geordend op een suggestieve wijze: van zuid naar noord. De eerste foto's zijn genomen in Kwamala en Apetina, waarin het ongerepte oerwoudlandschap en de archeologische site in Palumeu de hoofdrollen spelen. Bij het verlaten van de streek worden ons al de tekens van de moderniteit getoond: een rij mannen en vrouwen uit Palumeu in modieuze T-shirts, blitse zonnebrillen, een jongeman met een iPod, en een stoer handgebaar uit de rapscene. De fotograaf zoekt uitdrukkelijk naar de ‘schokkende’ contrast. Het ‘exotisme’ zit echter niet in de tooien, halssnoeren en de rode lendendoeken; als je de foto's mag geloven, loopt iedereen in de dorpen ermee rond. Het exotische betreft juist de zonnebrillen, natuurlijk onder de Araverentooi gezet. In een intrigerende foto uit Powaka zit de kapitein E. Sabayo aan zijn werktafel met een franjedoek om de schouders en een rekenmachine. In Galibi, het meest noordelijke Inheemse dorp van Suriname aan de Marowijnerivier, kan men nog een supermarkt vinden. Het vraagt niet veel verbeeldingskracht om de collectie te interpreteren als een reis van traditioneel naar modern, van verleden naar heden. Het vraagt wel veel verdraagzaamheid om positief te blijven kijken naar dit boek. Met de doelstelling voor ogen om een nieuw verfrissend begrip van de Inheemse groepen in het huidige Suriname te vormen, is het onvergeeflijk dat in het boek geen foto's bevat van de Wayana- en Triogouddelvers, de Kari'na-arbeiders in de houtfabrieken vlakbij Corneliskondre in de Wayamborivier, van de vrouwen uit Powaka die hun cassavebrood en peperwater verkopen op de centrale markt van Paramaribo, tussen 8 en | |
[pagina 190]
| |
12 uur, (nadat zij drie dagen lang bezig zijn geweest met bakken en om 4 uur uit het dorp vertrekken om daar om 8 uur cassavebrood te verkopen voor minder dan 5 eurocent per stuk), het gebouw van de Vereniging van Inheemse Dorpshoofden in Suriname (vids) in Paramaribo. En waarom niet een portret van een van hun over de wereld gereisde activisten, de folkloristische Kari'navrouwen die talloze culturele organisaties hebben opgericht en lokaal onderzoek doen naar muziek en dans, het radiostation in Galibi die in het Kari'na uitzendt voor de hele Marowijne, de internetsite van de Organisatie van Inheemsen in Suriname, op zijn minst een Inheemse kandidaatparlementariër; een krantenbericht over de beruchte landrechtenzaak van Wit Santi in 2007 enzovoort, enzovoort. Zulke gebeurtenissen en beelden die in het boek, jammer genoeg, niet staan, kunnen wel het verhaal vertellen dat ons bij het begin van het boek was beloofd. Voor een lezer die voor het eerst Suriname bezoekt en zich op een tocht door het binnenland wil voorbereiden, is dit boek een degelijke en aangename introductie op de Inheemse culturen van Suriname. Deze mensen zullen zich wellicht wel afvragen waartoe de hoog gegrepen inleiding met onder andere de kritiek op de term Indiaan moet dienen.
Fabiola Jara | |
Alex van Stipriaan & Thomas Polimé (red.), De kunst van overleven; Marroncultuur uit Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2009. 203 p., ISBN 978 94 6022 040 1, prijs € 29,50.Vorig jaar organiseerde het Tropenmuseum de eerste grootschalige tentoonstelling over Surinaamse Marroncultuur. De tentoonstelling met de titel Kunst van overleven was te zien van 6 november 2009 tot en met 9 mei 2010. Aan de hand van zes thema's werd het heden en verleden van de Marroncultuur in Suriname uiteengezet, ondersteund door zevenhonderd voorwerpen. De toekomst is echter een vraagstuk: kan de Marroncultuur overleven in een tijd van globalisering? Dit is ook de centrale vraag in het boek Kunst van overleven dat bij de tentoonstelling is gepubliceerd onder redactie van Alex van Stipriaan en Thomas Polimé. In negen hoofdstukken wordt de ontwikkeling van de Marroncultuur thematisch uiteengezet, ondersteund door een scala aan beeldmateriaal. Vanuit een algemene geschiedenis van de Surinaamse Marroncultuur in hoofdstuk één en twee, gaan de bijdragen dieper in op bepaalde tradities binnen deze cultuur. Deze zijn te onderscheiden in zes thema's: religie, sociale verhoudingen, onderwijs, economische en | |
[pagina 191]
| |
geopolitieke ontwikkeling, migratie en cultuurbeleving. In het laatste hoofdstuk wordt gekeken naar de toekomst van de Marroncultuur door de ogen van Marronjongeren. Uit iedere bijdrage wordt duidelijk dat zowel de tentoonstelling als het boek twee doelen dient. Ten eerste is het boek geschreven voor leken op het gebied van Marroncultuur, de bijdragen bevatten dan ook veel basisinformatie. Ten tweede willen de auteurs aandacht vragen voor de door globalisering bedreigde positie van de traditionele Marroncultuur. Hoewel het boek meer een algemene inleiding is in de Surinaamse Marroncultuur, is er wel degelijk sprake van een trechter. De eerste bijdrage gaat namelijk over deze cultuur in het algemeen. De Surinaamse Marroncultuur wordt zo in een internationaal perspectief gezet. In het daaropvolgende stuk wordt specifiek ingegaan op het ontstaan van de Surinaamse Marroncultuur, waarin de verschillende groepen worden geïntroduceerd en hun overlevingsstrategieën in de koloniale tijd uit de doeken wordt gedaan. De ontwikkeling van de Marrons in de twintigste eeuw en de invloed van de modernisering op de sociale structuren van de verschillende groepen zijn onderwerp van het tweede hoofdstuk. Deze twee hoofdstukken vormen de basis waarop de zes thema's rusten. In alle bijdragen wordt gebalanceerd tussen het verleden en heden, waarin het verleden synoniem is voor authenticiteit en globalisering inherent is aan het heden. Zo wordt binnen het thema religie niet alleen veel aandacht besteed aan authentieke Marronreligies, maar ook aan de invloed van de christelijke missie op de Marroncultuur. In de bijdrage ‘Geloof in het bosland; Zending en missie onder de Marrons’ verbindt Joop Vernooij de intolerante aanpak van de zendelingen aan de hedendaagse problematiek: De vraag blijft of de zending en missie door hun vroegere aanpak niet de kiem hebben gelegd voor de verwarring rondom en zelfs de mogelijke verdwijning van de identiteit en authenticiteit. Deze vraag was ook aan de orde ten tijde van de staatsgreep, toen geweld tegen mensen werd gebruikt (de decembermoorden van 1982) en de gewelddadigheid alom toenam (de binnenlandse oorlog 1986-1992) (p. 70). Vernooij laat deze vraag onbeantwoord, maar wijst wel op het belang van historisch onderzoek binnen Suriname: ‘Veel zaken ontglippen de mens en gaan hem ook vaak te boven’ (p. 71). Zeker na de inauguratie van Desi Bouterse op 12 augustus 2010 is de bovenstaande kwestie van belang. Het Amsterdamse debatcentrum De Balie organiseerde op 26 oktober 2010 een bijeenkomst waar dezelfde vragen explicieter werden gesteld: zijn Surinaamse jongeren wel op de hoogte van de moderne Surinaamse geschiedenis? De zoektocht naar deze vraag mondde uit in een vurig en emotioneel debat waaruit bleek hoe actueel de Surinaamse geschiedenis nog is. | |
[pagina 192]
| |
Ook de overige thema's staan in het teken van authenticiteit en globalisering. Daarnaast staan de thema's zelf met elkaar in verbinding. Het thema onderwijs wordt aan religie verbonden door de scholen die missionarissen oprichtten. Daaraan wordt het gevolg gekoppeld dat het onderwijsniveau onder de Marrons binnen het huidige schoolsysteem lager dan gemiddeld ligt. Gelukkig wordt er, naast de dreiging van de moderniteit, veel aandacht besteed aan de Marrontradities die ondanks de dreigende modernisering blijven voortbestaan. De complexe sociale structuren, de man-vrouwverhoudingen, kunst en muziek zijn daar voorbeelden van. Dit zijn tradities die hun roots hebben in emancipatie en de wil om te overleven en die hopelijk, ondanks de dreigende globalisering, zich zullen blijven ontwikkelen. Zelfs het beeldmateriaal staat in het teken van authenticiteit en globalisering. De tekstuele bijdragen worden uitvoerig ondersteund door afbeeldingen uit het verleden en heden om de veranderingen binnen de Surinaamse Marroncultuur visueel te ondersteunen. Het Tropenmuseum haalde het beeldmateriaal voornamelijk uit eigen huis. Zoals Van Stipriaan en Polimé in de inleiding opmerken, is De kunst van overleven zowel een leesboek als een kijkboek waarin men niet alleen geïntroduceerd wordt tot de vele aspecten van de Surinaamse Marroncultuur, maar ook inzicht geeft in de dreiging die globalisering en modernisering vormen voor lokale culturen.
Willemijn van Geldrop | |
Judith A. Carney & Richard Nicholas Rosomoff, In the shadow of slavery; Africa's botanical legacy in the New World. Berkeley: University of California Press, 2009. 280 p., ISBN 978 0 520 25750 4, prijs € 24,99.De transatlantische slavenhandel, die miljoenen Afrikanen tegen hun zin naar de Nieuwe Wereld bracht, heeft de afgelopen jaren veel aandacht gekregen in de wetenschappelijke literatuur. In the Shadow of Slavery bekijken de auteurs de grootste gedwongen migratie in de geschiedenis van de mensheid vanuit een nieuwe invalshoek. De aandacht is nu eens niet gericht op de plantagegewassen die de slaven gedwongen waren te verbouwen, maar op de planten die zij kweekten voor hun eigen voedselvoorziening. Zeker 35.000 schepen hebben met hun levende handelswaar de lange overtocht gemaakt. Voor die reis, die soms wel maanden kon duren, was eten nodig, veel eten. Slavenhandelaren sloegen op de West-Afrikaanse markten grote hoeveel- | |
[pagina 193]
| |
heden proviand in: sorghum, millet, okra, watermeloen, Afrikaanse rijst, bakbananen, yam, kolanoten, sesam, palmolie en black-eyed peas (in Suriname bekend als dyar'pesi). Eenmaal aangekomen in Amerika slaagden de slaven er in de overgebleven granen en groenten uit het ruim van de schepen te smokkelen, soms door de zaadjes te verstoppen in hun haar. Die plantten ze op de kleine lapjes grond die ze kregen toegewezen om hun eigen voedsel te verbouwen. Op basis van archeologische vondsten, archiefstukken, logboeken van kapiteins van slavenschepen en mondelinge overleveringen van de slaven en hun nazaten, hebben Judith Carney en Richard Rosomoff achterhaald hoe de kostgrondjes van de slaven er in die tijd uit hebben moeten gezien. Deze botanische tuinen van de bezitslozen, zoals de schrijvers ze noemen, vormden de bakermat van de overleving van de Afrikaanse cultuur in de Nieuwe Wereld. Het boek begint met de domesticatie van wilde voedselplanten in Afrika voordat de eerste Portugezen er een voet aan wal zetten. Vervolgens schetsen ze een beeld van de Afrikaanse landbouw ten tijde van de slavenhandel. Ons beeld van het continent als een uitgedroogd landschap met een chronisch voedseltekort is onterecht: de slavenhandel zou nooit zo succesvol geweest zijn als de West-Afrikaanse landbouw in die tijd geen overschotten had geproduceerd. Niet alleen de gevangenen, maar ook de kapiteins, de scheepsjongens, de tussenhandelaren en de Europeanen in de forten moesten immers gevoed worden. Om zeker te zijn van voldoende proviand brachten de Portugezen ook maïs, pinda's en cassave uit de Nieuwe Wereld mee. Hoewel ze er in het begin erg aan moesten wennen, leerden de West-Afrikanen relatief snel hoe ze deze gewassen moesten verbouwen, oogsten en bereiden. De tweede helft van het boek begint met een beschrijving van de landbouwsystemen van de gevluchte slaven in Brazilië en de Guianas. Informatie uit Suriname is grotendeels gebaseerd op de verslagen van luitenant John Gabriel Stedman (1813) en het onderzoek van antropologen Richard Price (First-time, 1983) en Sally Price (Co-wives and calabashes, 1993). Het boek eindigt met de traditionele gerechten van de huidige Afro-Amerikanen, waarin de Afrikaanse botanische erfenis nog duidelijk zichtbaar is. Gerechten als de Jamaicaanse callalou (in Suriname bekend als klaroen), Cubaanse fufu (gestampte bakbananen), Antilliaanse funchi (maïspudding), Surinaamse okersoep en moksi aleisi (in het zuiden van de Verenigde Staten bekend als Hoppin' John): het komt allemaal uit Afrika. Er bestaat geen Nederlandse vertaling van het boek, maar de Engelse tekst is makkelijk te lezen en verluchtigd met vele illustraties en aansprekende voorbeelden. Suriname wordt vaak aangehaald door Carney en Rosomoff, omdat het land als enige in de Nieuwe Wereld nog traditioneel levende Marrongemeenschappen kent. Maar verder dan hier gaat In the Shadow of Slavery niet, en dat is meteen het enige minpunt van het boek. | |
[pagina 194]
| |
De schrijvers baseren hun hele verhaal op geschreven bronnen: er is nauwelijks aanvullend veldwerk verricht. Terwijl het evident is dat als er ergens in de Nieuwe Wereld nog een Afrikaanse botanische erfenis te vinden is, het op de kostgrondjes van de Surinaamse Marrons moet zijn. Toen die in de zeventiende en achttiende eeuw de plantages ontvluchtten, namen ze zaden en stekjes mee om ze in het regenwoud weer op te kweken. Nu zijn de Marrons vaak nog de enigen die deze ‘vergeten Afrikaanse groenten’ kweken, zoals de Bambara groudnut (awoo pinda in het Saramaccaans) en de Afrikaanse zwarte rijst (matu alísi), die elders op het Amerikaanse continent allang zijn uitgestorven. Er moeten nog veel meer Afrikaanse voedselgewassen terug te vinden zijn op die veldjes, geplant voor gebruik in voorouderrituelen, of definitief vergeten en slechts overlevend als onkruid. In deze botanische tuinen van de nazaten van de bezitslozen ligt nog een interessante onderzoekstaak voor botanici en landbouwkundigen.
Tinde van Andel | |
Anil Ramdas, Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle. Amsterdam: De Bezige Bij, 2009. 254 p., ISBN 978 90 2343 977 6, prijs € 17,50.Dat de haat-liefdeverhouding tussen Anil Ramdas tot zijn geboorteland Suriname groot is wisten we al. Ondanks de misleidende titel Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle lijkt zijn aversie alleen nog maar toe te nemen. Er blijft heel veel haat en weinig liefde over. Op zijn 21ste verliet Ramdas Suriname en trok naar Nederland, waar hij zijn Surinamer-zijn en zijn land van herkomst op een zeer kritische manier is gaan bekijken. Dat deed hij als sociaalgeograaf, maar meer nog als schrijver én journalist die met een scherpe, gestileerde en erudiete pen onder andere de verhalenbundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea, Het besluit van Mai, De beroepsherinneraar en Zonder liefde valt best te leven schreef. In 2006 - hij is dan bijna vijftig - gaat Ramdas voor een jaar terug naar Paramaribo en schrijft daarover Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle. Wie uit die titel zou durven afleiden dat hij daar een heerlijke tijd heeft doorgebracht, kent Ramdas niet want hij is er een meester in om mensen op het verkeerde been te zetten. Hij eindigt zijn boek met de volgende uitsmijter: ‘Paramaribo was de vrolijkste stad in de jungle. Een vrolijkheid die zichzelf overschreeuwde. Zo veel rumoer, zoveel herrie. En daardoor juist zo'n stilte’ (p. 254). Dat is een mooie passage om de Ramdasiaanse aanpak te typeren: op een fraaie en gestileerde manier weet hij zijn onderwerp in de vernieling te schrijven. Na 250 bladzijden | |
[pagina 195]
| |
Ramdas blijft er van Suriname en Paramaribo weinig vrolijks over. Tussen zijn vierde en zijn achtste jaar woonde Anil Ramdas in Nickerie, waar zijn vader toen onderwijzer was. Daarna verhuisde de Hindostaanse familie Ramdas naar Paramaribo. Tussen 1967 en 1977 heeft Ramdas Paramaribo bewust meegemaakt en daarna migreerde hij naar Nederland om te studeren en er te blijven. Nu en dan kwam hij wel eens over of schreef hij over Suriname, maar met zijn tegendraadse pen joeg hij dan meestal de Surinaamse samenleving tegen zich in het harnas. Dat doet hij nu ook weer in de zogenaamd vrolijkste stad in de jungle die dat voor hem helemaal niet is. Dat beseft hij al gauw, maar hij blijft toch bijna een volledig jaar om het helemaal goed te kunnen weten en beschrijven. Dit boek is dan ook een zedenschets geworden van de huidige, kleine Surinaamse samenleving, geschreven door iemand die nog een rekening te vereffenen had met die maatschappij waaruit hij verdwenen is. Daarnaast is het ook een terugblik op zijn levensgeschiedenis. Aan zijn kinderen vertelde hij over een stad die niet meer bestaat. De stad van mijn jeugd, de stad van voor de onafhankelijkheid, de stad van voor de staatsgreep, de stad van voor de economische crisis en voor het vertrek van de helft van de bevolking naar Nederland; die stad bestond niet meer. Wat een brede weg was geweest in mijn kinderlijke ogen, was nu een slecht onderhouden straatje (p. 126). Die zedenschets is soms zeer raak: Zo zocht iedereen een eigen weg in een land waar op papier alles voor iedereen geregeld was, maar waar je over vrienden en contacten moest beschikken als je ook maar iets gedaan wilde krijgen. Wie contacten had - dat werd openlijk gezegd in Suriname - kon hier een redelijk veilig bestaan leiden. Wie geen contacten had, moest veel geld hebben. Wie geen geld had, was verloren (p. 69). Soms is Ramdas zeer scherp (‘In kleine, arme landen is de bevolking heel erg trots op namaak; wie goed kon imiteren, was al heel wat’ [p. 72]) en bij momenten ronduit chagrijnig wanneer hij bijvoorbeeld over zijn verblijf spreekt: ‘Want behalve het gestamp van mijn bovenburen waren de vogels nog het ergst: dat meedogenloze gekwetter bij iedere zonsopgang en- ondergang’ (p. 78). Hij aarzelt ook niet om de botte bijl boven te halen: Surinamers, zo realiseerde ik me na de eerste helft van het jaar, konden bij gebrek aan idealen en ideeën, bij gebrek aan betrokkenheid en een primaire vorm van solidariteit, bij gebrek aan iets als een maatschap- | |
[pagina 196]
| |
pelijk bewustzijn, eigenlijk alleen nog maar dansen. Als het aan alles ontbrak, kon je maar beter met de heupen wiegen. Sommige mensen scheen het te helpen (p. 79). Anil Ramdas spreekt wel met respect over de schrijver Albert Helman. Dat zal geen toeval zijn, want deze Surinamer van origine is ook een notoire nestbevuiler geweest met een al even fameuze haat-liefde verhouding voor zijn geboorteland. Vrijwel heel dit boek haalt Ramdas ongegeneerd en niet gehinderd door enige vorm van nuancering of zelfrelativering uit naar alles wat hem stoort in en aan Suriname. De lijst is lang en ongenadig. Alleen op het laatst beseft Ramdas dat hij misschien een beetje te ver is gegaan. Hoe komt dat volgens hem? Door zijn tussenpositie waardoor hij tegelijk in- en outsider is: Ik was niet vreemd genoeg, en niet Surinaams genoeg. Als ik een neutrale blanke was geweest met een rood aangelopen en zwetend gezicht en een brilletje op, was men misschien eerder geneigd geweest mij te vertellen wat ik wilde weten. Als ik een ras-Surinamer was geweest was het ook eenvoudiger geweest, dan zouden ze erop hebben vertrouwd dat ik wel wist wat ik wel en wat ik niet mocht schrijven. Maar iets daartussin, een ex-Surinamer, een onechte Nederlander, dat riep problemen op (p. 224). Kritiek geven op dit werk is gemakkelijk: dit boek blinkt in de eerste plaats uit door zijn eenzijdigheid. Barbertje, voor de gelegenheid Suriname, moest hangen. Daarover bestond voor Ramdas geen twijfel, want al vanaf de eerste bladzijden begint hij te zaniken - ik kan geen ander woord bedenken - over allerlei kleine ongemakken die hij in zijn eerste hotel meemaakt. Wat bezielde Ramdas toch om dit boek te schrijven? ‘Hij doet het weer’, dacht ik al na enkele bladzijden, toch ben ik blijven voort lezen omdat hij nou eenmaal een begenadigd schrijver is. Op de laatste bladzijden van het boek beseft hij dat hij misschien een beetje te ver is gegaan: ‘Want ik had wel erg de neiging om het land te beoordelen en niet zelden te veroordelen op grond van wat ik zelf wenselijk achtte’ (p. 251). Misschien komt Ramdas daar nog het dichtst bij de waarheid: dit boek gaat maar in geringe mate over het Suriname van vandaag en veel meer over de Anil Ramdas van gisteren.
Walter Lotens | |
[pagina 197]
| |
H.A.J. ter Steege, A.B. van der Veen, Chandra van Binnendijk, Dromers, doemdenkers en doorzetters; Over mensen en gebouwen in Coronie. Amsterdam: KIT Publishers, 2010. 192 p., ISBN 978 94 602 2116 3, prijs € 24.50. [Met dvd.]De tekst op de banner van de bij het boek behorende expositie in het Surinaams Museum: ‘de verleiding van Coronie’, geeft eigenlijk al meteen prijs hoe het zit. De auteurs, zelf verleid door dit vredige, groene en vriendelijke district; spaarzaam bewoond, vol wuivende kokospalmen, waar huizen geen huisnummers en de dorpjes namen hebben als Inverness, Mary's Hope, Hague, willen meer mensen verleiden. In het voorwoord ‘Een sleutel om de ogen te openen’ geven de auteurs aan waarom zij de ‘belangstellende nieuwsgierigheid’ voor Coronie in een boek wilden vormgeven. De Coronianen zouden middels dit boek (weer) waardering voor hun eigen woonomgeving krijgen, niet-Coronianen kunnen kennismaken met het cultureel (gebouwd) erfgoed van Coronie, en tot slot wordt dit bijzondere erfgoed op deze wijze bewaard voor het nageslacht. Illustratief is het volgde citaat: Een jonge man in de winkel waar we een aantal foto's even doornamen, vroeg of hij mee mocht kijken. ‘Hé’, zei hij, ‘dat huis ken ik. En dat huis ook.’ ‘Klopt, we hebben ze allemaal gefotografeerd.’ ‘En waarom dan wel?’, vroeg de jonge man. ‘Omdat we ze mooi vinden.’ De jonge man keek ons bevreemd aan, ging naar buiten, keek aandachtig naar de huizen en kwam de winkel weer in. ‘Jullie hebben gelijk, ze zijn mooi’, zei hij. ‘Dank je wel, jullie hebben me een sleutel gegeven om mijn ogen te openen.’ Het is alle opzichten een verleidelijk boek geworden. Mooi van formaat, prachtig vormgegeven, vol met interessante gegevens en leuke anekdotes, schitterend geïllustreerd. Het enthousiasme en de liefde voor het district, zijn gebouwen en zijn bewoners straalt in je gezicht als je het boek doorbladert. Het boek is onderdeel van het project ‘Coronie! (2009-2010)’ dat naast het hier besproken boek bestaat uit een expositie - eerst in het Surinaams Museum in Paramaribo, daarna in Den Haag -, het door Cynthia McLeod geschreven verhaal ‘Logeren in Coronie’ voor schoolkinderen die de expositie bezoeken en workshops schilderen en poëzie voor de schoolkinderen in Coronie. Het hele project betreft een samenwerking tussen publicist/beeldend kunstenaar Fineke van der Veen, architect/bouwhistoricus Dick ter Steege (beiden woonden en werkten enige tijd in Suriname) en de Su- | |
[pagina 198]
| |
rinaamse publicist Chandra van Binnendijk. Het boek werd gefinancierd door de Nederlandse ambassade te Paramaribo, Stichting de Zaaier uit Utrecht en het Directoraat Cultuur van Minov in Suriname. Het boek bestaat uit twee hoofddelen (De bewoners en De gebouwen) en een Intermezzo. In Deel I portretteert Fineke van der Veen de bewoners van Coronie; in totaal nauwelijks drieduizend personen op een gebied van 3903 km2. In met name dit deel worden de dromers, de doemdenkers en de doorzetters uit de titel van het boek gepresenteerd: de doorzetters die ondanks de moeilijke omstandigheden hard werken voor de kost, de dromers die over Coronie mijmeren als ware het een nostalgisch paradijs, of de doemdenkers die pessimistisch zijn over de toekomst van hun leeglopende district of over de bedreiging door de zee vanwege de klimaatveranderingen. Aan de hand van vragen als ‘Wie wonen er nog in dit district, en hoe was het vroeger? Waar komen die aparte plaatsnamen vandaan? En hoe zien de bewoners de toekomst?’ geeft zij de verhalen achter de gebouwen weer. De levensverhalen van de geïnterviewde Coronianen zijn steeds rijkelijk voorzien van foto's. Ook historische gegevens over de oude suiker- en katoenplantages, de slavernij en het verzet daartegen en de invloed van de kerk op Coronie komen in dit deel aan bod. Vanwege die historische kaders is het boek wat mij betreft meer dan alleen ‘een momentopname aan weerszijden van de Oost-West verbinding van Coronie’ zoals het boek door de auteurs zelf wordt getypeerd. Als Intermezzo tussen de twee delen zijn vijf ‘Pareltjes uit Coronie’ opgenomen: een reportage over het openluchtmuseum van de innemende oom Tjon, een samenvatting van de kronieken uit de rooms-katholieke Kerk van Coronie, kindergedichten en kindertekeningen van de schooljeugd van Coronie (het resultaat van de workshops die onderdeel vormden van het project ‘Coronie!’) en tot slot een serie foto's van reclameschilderingen. Fineke van der Veen en Chandra van Binnendijk hebben deze parels bijeengebracht. Deel II dat de lezer in detail laat kennismaken met de gebouwen, is van de hand van Dick ter Steege. De bouwhistoricus beschrijft en documenteert diverse oude huizen door ze vast te leggen op foto's, in bouwtekeningen en in 3D-weergaven. Allerlei verschillende typen gebouwen passeren de revue; zo treffen we verbluffend mooie en gedetailleerde tekeningen aan van (verschillende bouwfasen van) woningen en kerken, maar ook het staatslogeergebouw en het districtscommissariaat hebben een plaats in het boek. Er wordt stilgestaan bij de stedenbouwkundige en bouwkundige ontstaansgeschiedenis van de huidige gebouwde omgeving, waarbij ook de beïnvloeding vanuit het Caraïbisch gebied wordt meegenomen. Ter Steege betoogt dat de karakteristieke houten huizen het gezicht van Coronie bepalen, en daarmee belangrijk zijn voor de identiteit van Coronie. Het kenmerk van houten huizen is echter dat ze veel onderhoud nodig hebben en aangezien het daar de laatste tijd aan heeft ontbroken, staan veel van | |
[pagina 199]
| |
de huizen helaas op instorten. De bouwhistoricus onderneemt daarom een poging om zoveel mogelijk informatie over de huizen vast te leggen voor het nageslacht en zo de karakteristieke gebouwen te beschermen voor verder verval. Vanaf p. 129 wordt feitelijk een eerste inventarisatie van de monumenten in Coronie gepresenteerd met daaraan gekoppeld het voorstel om een aantal gebouwen op te nemen in het monumentenregister. De basisgegevens van alle traditionele gebouwen en de foto's en tekeningen zijn terug te vinden op de bijgeleverde dvd.. Het boek is een must-have voor alle mensen die belangstelling hebben voor Suriname. Een boek dat op de koffietafel van elke Surinameliefhebber of -volger thuishoort. En zeker voor hen die geïnteresseerd zijn in architectuur en bouwkunst is het boek een aanrader. Vanwege de verschillende achtergronden van de drie auteurs en de aard van het hele project ‘Coronie!’, kent het boek meerdere dimensies. Coronie is het ene verbindende element in dit boek dat verder een enorme variëteit aan onderwerpen, verhalen, anekdotes en beelden biedt. Kortom, er is voor elk wat wils!
Karin M. Boven | |
Theo Para, De schreeuw van Bastion Veere. Amsterdam: Uitgeverij Van Gennep, 2009. 225 p., ISBN 978 90 5515 441 8, prijs € 19,90.Het lijstje met boeken waarin ‘de narcistische president’ onder vuur wordt genomen is lang. Sinds de decemberschandalen zich in het collectieve geheugen hebben genesteld, is de kritiek op ‘dit moreel dwergje’ alleen maar toegenomen in de kring van degenen die de liberale rechtsstaat zijn toegedaan. Een boek dat perfect in dit rijtje past is De Schreeuw van Bastion Veere, door Theo Parra, de medicus met een schrijversroeping. Na de ‘bovenbouw zuiveringen’ van 8 december 1982 moest hij gedesillusioneerd vertrekken uit zijn geboorteland ‘waar willekeur wordt opgedist als wetmatigheid en de pretentie van de onfeilbaarheid verkocht als historische roeping’.Ga naar voetnoot1 In 1998 slaakte hij de verzuchting dat dictatoriale macht warempel ook een constitutioneel kostuum draagt. Het boek is vooral een zinvolle aaneenschakeling van essays, brieven, toespraken en korte opiniestukken over een atavistische rechtsorde. Zo beschrijft Para onder de kop ‘Amnestie of gerechtigheid’ hoe de taal werd gedemoraliseerd om het nationale geweten te neutraliseren. Op zijn minst is amnestie, aldus de schrijver, een vorm van gemakzucht of erger: ‘juridische sanctionering | |
[pagina 200]
| |
van onze monsterlijke vervreemding’. Maar de angel van het boek zit in de staart, die is gewijd aan de hoofdverdachte en aan de aanpak van ernstige mensenrechtenschendingen. Het biedt een treffende schets van de verwrongen manier waarop politieke misdadigers met hun geweten marchanderen. Para richt zijn pijlen vooral op het karakter van de ‘gangster die volstrekt vreemd is van eerlijke, humane en empathische gevoelens’. Dat karakter blijkt misdadiger dan gedacht. Een verachting voor de mens. De enige ambitie van ‘dit sujet’ is om via de revolutie de democratische waarden te vernietigen. ‘Ik-boven-iedereen met het schaamtegevoel getransformeerd tot nietsontziende woede, doof voor de pijnkreten van de slachtoffers’. De souplesse waarmee Para schakelt tussen pregnante inzichten en Abu Ghraib-achtige situaties, is duizelingwekkend en zal vele Surinaamse auteurs de adem afsnijden. De waarheid heeft haar rechten [...] behalve in de ‘privérepubliek’ van ‘de architect van Moi Wana’. ‘Een wapen leegschieten op iemand geeft je een goed gevoel’ typeert de Beul van Bastion Veere. Wreed. Alsof we niet kunnen omgaan met democratie of met de impact daarvan op ons leven. Het is een intrigerende gedachte, die ruimschoots gestalte krijgt in De schreeuw van bastion Veere. De lezer kan de making of van het requisitoir op de voet volgen. Bescheiden bijrollen als getuige à charge zijn weggelegd voor André Telting en Hans Prade. De laatste heeft, met gevaar voor eigen leven, ‘de ordinaire zakkenvullerij ten laste van de collectieve middelen’ onweerlegbaar aangetoond. Slechts de ‘fatsoenlijke elite’ weet haar handen zuiver te houden. Para heeft het honderduit over zijn liefde voor ‘Suriname als morele gemeenschap’ en baseert zich daarbij op Albert Helman, ‘een eerzaam Surinamer’. Hij leest talloze (wetenschappelijke) publicaties en maakt gehakt van de amnestiesuggestie van de Nationale Assembleevoorzitter. De passages liegen er niet om: ‘ontneemt het Surinaamse strafrecht juist bij zulke ernstige misdrijven zijn normatieve kracht’, ‘Wat dan zou overblijven, is een royale invitatie aan corruptie en georganiseerde misdaad’ en ‘Zo een politiek vertoon negeert het leed van de nabestaanden en bruuskeert hun diepste gevoelens’. Para's boek is in de eerste plaats een polemisch geschrift. Significante roldragers, zoals journalisten, worden hard aangepakt, er blijft geen spaan van heel. Wetenschappers - ‘Met hun academische titels en vocabulaire vol ismen, bogen zij serviel voor Hém, het vroegere sergeantje...’ -; politici - ‘dorpspolitici veroordeeld tot gewichtige potsierlijkheid’ -; de Hoge Raad - ‘een dat is niet mijn zaak attitude’ - en de Nederlandse regering - ‘politieke smoesjes voor non-vervolging’. Mediawerkers en objectiviteit, daar zal altijd wel iets op aan te merken zijn. Dat verklaart ook de sneren die de schrijvende pers in deze bloemlezing krijgt. Snierend veegt Para de vloer aan met een prominente journalist die de staatsgreep der sergeanten verdedigt. Schokkender was | |
[pagina 201]
| |
de weigering de arrestatie van een collega af te wijzen, alsof het mes nog wat dieper in de wonde moest. Journalisten die ‘de school van de Staatshaat doorlopen’ hebben. Het betaamt alle journalisten om onafhankelijk, betrouwbaar en relevant nieuws te brengen met respect voor mensenrechten. De nieuwe realiteit was echter dat ‘de rechten van de mens verdwenen onder de militaire laars’. Het equivalent van ‘de journalist wikt, de Couppleger beschikt’. Daar gaat de journalist als waakhond van het democratische proces! Redacties zijn hun opperste onafhankelijkheid kwijt en dat genereert toestanden ooit beschreven door Harry Mulisch in De zaak 40/61. Er is geen behoefte aan uitvoerders van het Befehl ist Befehl type, die zelfs hun vader op commando zouden hebben gedood. ‘Voor een democratische bevolking als de Surinaamse was dat onaanvaardbaar’. Maar wat is Para's beeld van democratie in dit citaat? Temeer daar hij zelf verwijst naar de ingewortelde onderworpenheid van Surinamers. Democratie verdraagt zich niet met persoonsverheerlijking, al is de grondwetsherziening van 1987 een legitimatie daarvan. ‘Een omstreden bestuurlijke constructie die veel ruimte liet voor politieke manipulaties’, is het verdict van de auteur. Machtswisselingen brengen allerlei politiek-sociale reflexen teweeg, stelt Para vast, een stelling die hij aanschouwelijk maakt met sprekende voorbeelden. Kandidaten voor de regeringsploeg onder auspiciën van de ‘megalomane leider’ waren zo gevonden. Zijn ‘berekenende openhartigheid, voorgewende gemoedelijkheid en gratuite charmes’ appelleren aan politieke gelukzoekers. Para wilde ook een informatief boek schrijven: ‘helpen het zelfstandige, niet-slaafse denken te stimuleren’. Ook daarin is hij met glans geslaagd. Maar door de verkiezingsuitslag van mei 2010 heeft het een donkere wending gekregen. Het idee om af te rekenen met de personificatie van ‘het fatale morele tekort’ is verder weg dan ooit. Niet moeilijk zijn gedachten te raden nu de ‘dictatoriale restauratie’ in het presidentschap haar beslag heeft gekregen: we zijn terug bij de ‘alsof cultuur’ toen de moordenaar door de Surinaamse regering behandeld werd ‘alsof hij een normaal politicus was’. Anno 2011 geniet de formeel gekozen president internationale rechtsbescherming. Conform het scenario van september 1996. Just what the doctor did not order, strijdig met het reddingsplan van dokter Does, maar wel in de lijn der verwachtingen. Het logisch gevolg van ‘de postdictatoriale grondwet - waarin 25 februari wordt bejubeld’. Het lijkt mij De Paradox van Para. Hij is niet de enige die ontgoocheld is door de electorale steun aan de ernstige mensenrechtenschenders. Zijn conclusie is dan ook glashelder: ‘Kiezers hebben niet altijd gelijk’. Inderdaad, onder Para's vlotte columnistiek zit een laag van wezensvragen die, door oprichting van een gedenkteken in Bastion Veere, actueel zijn.
Bill Monkau | |
[pagina 202]
| |
Rashid Novaire, Afkomst. Breda: De Geus, 2008. 123 p., ISBN 978 90 445 1259 5, prijs € 13,90. [Eerste editie: Aristos, Rotterdam 2007.]Ter gelegenheid van het verschijnen van zijn eerste verhalenbundel gaat Nabil el Maroudi langs bij zijn familie. Zijn op zichzelf gerichte vader Mahmoud en zijn Pools-Duitse oma Ute gedragen zich - zoals gewoonlijk - afstandelijk en afwijzend ten opzichte van de jonge schrijver. Deze realiseert zich dat hij in feite maar weinig van hun verleden afweet. In de dagen erna confronteren ook verschillende onbekenden hem, ongevraagd, met zijn gemengde komaf (‘Wie is jouw uitgever? [...] Ja, Ja. [...] Die specialiseert zich in allochtonen, geloof ik’ [p. 26]). Ondanks de lichte aarzeling die hij voelt - in hoeverre zal hij toegang kunnen krijgen tot de ervaringen van zijn voorouders? - besluit Nabil uiteindelijk op zoektocht te gaan om meer over zijn afkomst te weten te komen. Hij gaat bij verschillende familieleden in Nederland, Marokko en Duitsland op bezoek, en probeert zich gebeurtenissen uit onder andere zijn moeders jeugd voor te stellen. Deze zoektocht wordt beschreven in schrijnende en tegelijkertijd humorvolle passages. Het verhaal heeft een fris karakter doordat Novaire consistent voorkomt dat een van deze twee tonen de overhand krijgt. Op eenzelfde wijze wordt in Afkomst geschakeld tussen referenties aan moderne populaire cultuur (bijvoorbeeld The Sopranos) en passages die nauw verwant zijn aan klassieke postkoloniale werken. De beschrijving van de ‘gezonken schepen’ en het ‘verdronken meisje wier tong door algen werd aangevreten’ (p. 85) die op de zeebodem bij de kust van Rabat liggen, doet bijvoorbeeld sterk denken aan passages als die uit Derek Walcotts Omeros (De Arbeiderspers, 1993, p. 51), waar Achilles op de bodem van Caraïbische zee scheepswrakken en lijken ‘met haren als wier’ tegenkomt. Nabils reizen naar het verleden leveren hem allerlei kleine brokjes informatie op over zijn afkomst - die vooral gebaseerd zijn op andermans zienswijze. Het is dan ook opvallend dat het fictieve stuk dat hij vervolgens schrijft meer ontsproten is aan zijn eigen verbeelding dan aan wat zijn familieleden hem hebben verteld. Het lijkt of Nabil probeert om tussen alle meningen en herinneringen zijn eigen perceptie van het verleden te creëren. Uiteindelijk tracht hij, om zich het verhaal van zijn afkomst helemaal toe te eigenen, ‘zich een andere oma te schrijven’ (p. 45) en in één adem door ook zijn vader te veranderen. Hij wil beiden in liefhebbende, warme personen veranderen. In Afkomst lijkt het in eerste instantie te gaan om een wel heel letterlijke uitwerking van de opvatting dat identiteit niet ontstaat door het opgraven van het verleden, maar door het hervertellen en herproduceren ervan.Ga naar voetnoot1 Dat Nabil de uitspraak van Connie Palmen, ‘fictie komt voort uit | |
[pagina 203]
| |
een verlangen naar de werkelijkheid’ (p. 69), aanhaalt, lijkt dan ook geen toeval. Met behulp van zijn verbeelding zet de jonge schrijver ervaringen van zijn voorouders om in een indringend geschreven verhaal. Het is niet moeilijk in te zien waarom hij aangeeft regelmatig te willen schuilen ‘binnen de grenzen van een betrouwbare, verzonnen werkelijkheid’ (p. 122). Het herschrijven van het verleden biedt troost. Uiteindelijk blijkt een gefictionaliseerd verleden echter geen reële verbetering op te leveren voor de werkelijkheid van het hier en nu. De passage waarin Nabil zich inbeeldt zijn collaborerende oudoom vermanend toe te spreken wanneer deze probeert de loop van de gebeurtenissen te veranderen, is vooral aan hem zelf gericht: ‘Je kunt me niet afmaken, want ik ben de schrijver van dit verhaal. Doe maar je best om je naam te zuiveren. Het zal glorieus mislukken’ (p. 118). Ook het verhaal van Nabils afkomst is reeds voor hem geschreven, en ook zijn pogingen om het geschrevene te veranderen zullen niet werkelijk slagen. De inzichten die Nabils zoektocht hem hebben opgeleverd, zijn andere dan waar hij op hoopte. De laatste woorden van de novelle verwijzen naar de pogingen van Nabil om zijn eigen gedrag en dat van zijn familieleden te verklaren aan de hand van het verleden. Ze lijken ook een toespeling te zijn op de hedendaagse neiging om de oorzaken van menselijk gedrag te zoeken in afkomst en culturele achtergrond. Nabil suggereert dat het zinvoller is de focus te verleggen naar werkelijke ervaringen in het eigen leven: Misschien moeten we het niet te vaak over de afkomst van die jongen hebben [...] Misschien moeten we praten over zijn dromen wanneer hij zich aan de rand van het balkon vasthoudt, zelf bijna is als stille en onbetreden sneeuw. Wachtend op de sporen van overstekende fietsen (pp. 122-123). Met deze conclusie wordt een tekst besloten waarin Novaire opnieuw veel zegt met weinig woorden.Ga naar voetnoot2 De wereld die wordt gecreëerd met een klein aantal compact geschreven passages is veel groter dan de 123 pagina's die de novelle telt. Er is zelfs zoveel weggelaten uit de belevingswereld van Nabil, er is zo weinig ‘over zijn dromen gepraat’, dat men achterblijft met een gevoel van gemis en een verlangen naar meer passages als die over Nabils middelbareschooltijd. De lezer wordt gedwongen zijn eigen verbeelding in te zetten en Nabils ‘dromen’ zelf verder in te kleuren.
Renée Jansen | |
[pagina 204]
| |
Giselle Ecury, Glas in lood. Haarlem: In de Knipscheer, 2009. 357 p., ISBN 978 90 6265 645 5, prijs € 18,50.De voorgeschiedenis van Clarissa, de ik-figuur in de roman Glas in lood, lijkt simpel. Haar moeder, de Arubaanse Aïda is de tweede vrouw van de tuinder Kees, die al zijn leven lang bevriend is met Philip. Clarissa maakt als kind mee dat het huwelijk van haar ouders op de klippen loopt. Haar moeder neemt haar mee naar Aruba, maar daar kan ze niet meer tegen de bemoeizucht van haar familie, zodat ze teruggaat naar Nederland. Inmiddels volwassen geworden trouwt Clarissa in Frankrijk een oudere restaurateur van glas-in-loodramen. Een maand voor de geboorte van hun dochter Inca verongelukt hij en Clarissa gaat terug naar Nederland waar ze een huisje koopt in een zwaar gereformeerd tuindersdorp. Ze probeert wel contact te krijgen met de mensen in het dorp, maar zij weren dat af. Ze is niet van de Kerk, de mensen vinden een alleenstaande moeder ook maar niets en fantaseren daar van alles omheen: Inca zou een ongelukje zijn, ze zou gescheiden zijn, ze zou iets hebben met haar buurman Van der Veer die als een opa is voor Inca. Niets is te dol voor deze ‘vrome’ mensen om af te wijzen wat ze niet kennen. Dit deel van de roman is het meest indrukwekkende. Giselle Ecury weet prachtig de wat broeierige sfeer van het achtergebleven dorp te beschrijven zonder in stereotypen te vervallen. Zo is het gesprek dat Clarissa met de schooljuffrouw van Inca voert, als ze gaat klagen over het feit dat haar dochter wordt gepest, een juweeltje van balanceren tussen het volgen van dogma's en het volgen van je hart. Ook de intieme beschrijving van de omgang tussen moeder, kind en buurman-opa laat zien dat Ecury weet hoe ze relaties moet typeren. Maar ze toont zich een echte meesteres in het doseren van feiten. Langzaam wordt de voorgeschiedenis enigszins helder, maar hoe duidelijker, hoe mysterieuzer ze ook wordt. Wat is er gebeurd, waardoor Clarissa's ouders uit elkaar gingen en er een eind kwam aan de vriendschap tussen haar vader Kees en Philip? Ecury speelt de lezer voor het antwoord op deze vragen steeds kleine stukjes toe, maar pas aan het einde van de roman komt het antwoord, dat je dan eigenlijk al vermoedt. Een voorname bouwsteen van de roman is de spiegeling. De schoolkinderen uit Inca's klas zeggen tegen haar dat de duivel haar komt halen, wat haar overstuur maakt. Het doet Clarissa terugdenken aan vroeger toen de kinderen uit haar klas opmerkingen maakten ‘nadat er zich thuis tussen mijn ouders iets had voltrokken, waar de duivel bij verbleekte’ (p. 69) Een andere ervaring van Inca spiegelt ook met Clarissa's jeugd. Op vakantie in Frankrijk komt Inca in contact met een Frans echtpaar, waar ze het goed mee kan vinden, totdat ze ziet dat de vrouw stiekem de ober staat te zoenen op de trap. Clarissa's commentaar: ‘Voor een kind zijn | |
[pagina 205]
| |
man en vrouw voorgoed verbonden en één, alle echtscheidingen ten spijt. Ikzelf kon amper begrijpen wat ik onderging, vroeger als kind’ (p. 192). Het is voor de volwassen Clarissa een raadsel waarom haar ouders zijn gescheiden, maar voor de lezer wordt het langzaam maar zeker wel duidelijk. Er zijn veel toespelingen van mensen die zeggen dat zij als kind het ook niet kon helpen. Clarissa vindt het zelf vreemd dat haar wat preutse moeder haar in haar jeugd gewaarschuwd had voor ontrouw in een huwelijk: ‘Die ene keer dat je toegeeft aan je lichamelijke behoeften, kan de rest van je leven ruïneren.’ Heel subtiel is de aanwijzing via het bestrijdingsmiddel ddt. Vlak voordat dit gevaarlijke en zeer ongezonde goedje werd verboden, sloegen tuinders die bij het middel zwoeren, een grote hoeveelheid in. Ook deze aanwijzing gaat via spiegeling, nu tussen haar vader en ‘opa Veer’. Beiden hadden een flinke voorraad ddt aangelegd die ze regelmatig aanspraken. De enige schaduw over opa's leven was dat hij kinderloos was gebleven. De enige keer dat Clarissa's vader huilt is op de dag dat de vrouw van oom Philip met een onheilstijding komt die de oorzaak is van de scheiding van haar ouders. Haar vader gaat na dat bezoek huilend allemaal poeder uit een verboden schuurtje wegspuiten. Onbegrijpelijk voor Clarissa, maar als lezer vermoed je dan al wat de oorzaak van de scheiding was. Zo zorgt Ecury voor een fascinerend spel tussen een onwetende ik-figuur en een steeds beter gissende lezer. De spiegelingen waar de roman vol mee zit en de vooruitwijzingen zorgen ervoor dat Glas in lood een hecht geconstrueerde roman is, waar alles met alles samenhangt, zodat de centrale vraagstelling stevig wordt onderbouwd: Het is vreemd dat je als ouder vaak onbewust je eigen pijn herhaalt binnen dat van je nageslacht. Eenzelfde patroon. Dezelfde eenzaamheid. Moeders die alleen opgroeien, voeden ook alleen hun eigen kind op. Vaders die alles verloren aan de drank krijgen zoons of dochters die alles verliezen aan hun verslavingen. De mishandelde mishandelt. Maar waarom? Je wilt het voor je kind toch vele malen beter? Maar zelfs de timing klopte: ik verhuisde met mijn dochter op ongeveer dezelfde leeftijd die ik had, toen mijn moeder mij meenam naar Aruba. Ook onze schoolleeftijd klopte (p. 219). De moeite die Clarissa doet haar dochter de doem van haar verleden te besparen is de kern van de roman. Telkens laat Ecury nieuwe aspecten van dat verleden en Clarissa's huidige strijd zien, zoals de zon in een glas-in-loodraam ook telkens nieuwe facetten openbaart: ‘Dat breekbare glas in buigzaam lood. De zon die zo'n gebrandschilderd raam onverwacht helder kan doen oplichten, waardoor je er opeens iets nieuws in ontdekt.’ De stijl van Giselle Ecury is een verhaal apart. Ik vond haar vorige roman, Erfdeel, ondanks een verdienstelijke compositie vermoeiend door | |
[pagina 206]
| |
de opeenstapeling van extreem korte zinnen en uitroepen. Als je de zinnen hardop leest en inderdaad bij een punt met je stem naar beneden gaat zoals het hoort, krijg je het gevoel dat je in een auto zit met vierkante wielen. In Glas in lood is dit gelukkig veel minder het geval, waardoor het hobbelige gevoel niet de overhand krijgt, maar het komt wel voor, zoals in de citaten in de vorige alinea. Waarom zet ze daar geen komma's? Waarom dat staccato-gedoe? Wat is taalkundig mooier dan een volzin? Ik begrijp wel dat Ecury niet van ingewikkelde volzinnen houdt, maar de esthetiek van de taal wil toch ook wat? Deze kritiek heeft niets met haar gedeeltelijk Arubaanse achtergrond te maken, want ze was nog geen zeven toen ze naar Nederland ging en haar moeder is Nederlandse. Aruba speelt in Glas in lood nauwelijks een rol en het verblijf van Clarissa daar wordt dan ook beschreven door de ogen van een buitenstaander. De thematiek heeft ook niets met die van een immigrant te maken. Integendeel: de beschrijving van een typisch Nederlands tuindersdorp is een beschrijving van binnenuit. De thematiek is algemeen menselijk en de compositorische uitwerking daarvan is de kracht van de roman.
Jos de Roo | |
Mala Kishoendajal, Pijn in parlando. Haarlem: In de Knipscheer, 2009. 80 p., ISBN 978 90 6265 647 9, prijs € 15,75.Na de twee romans Dame Blanche (2001) en Het boegbeeld (2002) die elkaar dus heel snel opvolgden, was het relatief stil rond de literaire productie van Mala Kishoendajal, tot in 2009 haar poëziedebuut volgde met Pijn in parlando. Deze bundel gedichten, volgens de auteur in ‘spreektoon’ geschreven, zoals de titel trouwens ook al aangeeft, kent drie delen. Het eerste deel is zonder titel; het tweede voert de tweetalige titel ‘Hindustani hart / Hindustani dil’; en het laatste bevat een tiental ‘reisgedichten’. Het begin van het openingsgedicht ‘Over pijn zingen’ verklaart al direct de titel: ‘Ik heb horen zeggen dat pijn, / die ontredderende, etterende zweer, / pas dan verdwijnt als je er niet / over peinst het te verdringen, / maar er juist over zingt. / In parlando.’ Lukt het de dichteres in het eerste deel van haar bundel dat voortdurend over het thema ‘pijn’ gaat, de verschillende vormen van pijn weg te zingen? Vaak lijkt het daar wel op in de loop van een zich ontwikkelend gedicht, maar dan komt daar toch het ontgoochelende einde, zoals meteen al in het eerste gedicht: ‘Een extatisch, orgastisch, feilloos veinzend liefdeslied.’ Of, zoals de slotzin in ‘Geliefden | |
[pagina 207]
| |
voor anderhalve dag’ luidt: ‘Terwijl de deur achter mij in het slot zinkt / als een op de klippen gelopen fregat.’ Beelden van ‘zielsverscheurende, warme pijn’, ‘ongeneeslijke liefde’ en ‘bitterzoet samenzijn’, ‘veroordeling en erkenning’ in ‘de buitelingen van pijn naar pijnloos’ en ‘verlies’ worden in de gedichten van de eerste afdeling gedrapeerd rond ruimte en vooral tijd. De oplossing voor alle kommer en kwel van mislukking en dood kan alleen in het dichten zelf gevonden worden. De tweede afdeling wordt gevormd door een achttal gedichten in het Sarnami gevolgd door een Nederlandstalige versie, een aantal Nederlandstalige haiku's en andere gedichten. De parlando-gedichten lijken op het eerste oog eenvoudige notities maar blijken bij herlezing nauwgezet gecomponeerd te zijn. Een voorbeeld waarin parallellie, repetitio, alliteratie, assonantie, chiasme en enumeratie over elkaar heen buitelen vinden we in het eerste gedicht van de tweede afdeling, ‘Erfenis van rijst en thee’: ‘In de schaduw van geschemerde / schoonheid / schittert een twinkelende traan. / In de schittering van betraande / schoonheid schemert / een laatste zucht, stokt, flonkert.’ De laatste afdeling tenslotte bevat een aantal reisgedichten waarin de auteur de lezer meeneemt naar Brazilië, Ethiopië, India en Iran. Bij een eerdere gelegenheid heb ik al eens geschreven over de enorme afstand die er zich bevindt tussen de dominante maatschappijkritische poëzie van de jaren zestig en zeventig toen nagenoeg elke dichter die wilde meetellen als een zelfbenoemde profeet dacht te moeten schrijven namens en voor zijn volk en anderzijds de persoonlijke lyriek die sinds de jaren negentig in de laatste decennia steeds duidelijker door een jongere dichtersgeneratie verwoord wordt. Mala Kishoendajal schrijft over zich zelf en haar persoonlijke positiebepaling als individu, ook als ze daarbij politieke processen in eigen land of buitenland aanroert. Zo is deze bundel een eerlijke verwoording van de emoties van een auteur die haar inspiratie niet aan politieke prietpraat en evenmin aan navelstaren ontleent, maar aan de verwerking van individuele ervaringen en emoties in het ruime perspectief van een individu in een persoonlijk beleefde beeldrijke wereld waarin plaats is voor traditie, zonder slaaf van het verleden of enig dogma te worden.
Wim Rutgers | |
Lisette Lewin, De verloren savanne. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2008. 444 p., ISBN 978 90 388 45715, prijs € 19,90.Een roman die begint met een uitvoerige stamboom van een familie belooft ingewikkelde en misschien wel scandaleuze familiegeschiedenissen weer te gaan geven. Zeker als daarboven nog eens staat: ‘Stamvaders van de familie | |
[pagina 208]
| |
Speijer waren de broers David Speijer (1694) en Hijman Speijer (1696), die in 1712 vanuit Duitsland naar Suriname kwamen’ (p. 8). Dan komt er nog eens drie eeuwen geschiedenis bij. Het is meestal boeiend om te zien hoe een romanschrijver de tijd en de verhoudingen tussen de figuren samenbalt tot een paar gebeurtenissen, waarin de figuren uit de verf komen, zodat helder wordt waar het hem of haar om te doen is. Lisette Lewin heeft als hoofdfiguur en startpunt de Nederlandse jodin Loulou Speijer die in 1997 met haar tante Tilly over het boek van Stedman praat. Ze vindt dat Joden niet zulke slechte slavenmeesters waren, omdat ze in Suriname kwamen om er te blijven en niet om snel winst te maken, zodat het in hun belang was dat de slaven gezond bleven. In het voetspoor hiervan beklaagt ze zich dat de kranten het over de zwarte Holocaust hebben, als ze over de slavernij schrijven. Ze vindt de slavernij geen planmatige vernietiging van mensen. Het gesprek tussen de twee zit vol verwijzingen naar uitspraken van schrijvers en klassieke liederen, vanaf het begin is duidelijk dat Loulou zich schurkt in de wereld van de kunst. Zo zegt Loulou, die net haar vriend door een stom ongeluk heeft verloren, waaraan zij zich schuldig zegt te voelen, tegen haar tante: ‘Iedereen die lijdt onder de liefde, dus iedereen, kan Proust het beste keer op keer herlezen, vooral Albertine dispar.’ (p. 25). Maar Proust lezen doet ze niet, want ze gaat liever heel ver weg om te gaan mijmeren onder een palmboom. ‘Ver weg. “Der Welt abhanden gekommen.”’ Tante Tilly doet haar dan het idee aan de hand maar eens naar Suriname te gaan, om uit te zoeken of ze ook van Indiaanse afkomst zijn: ‘Ik vermoed dat de grootmoeder van mijn grootvader Isidore Maurice een indiaanse was’ (p. 31). Meer motieven heeft Loulou niet om naar Suriname te gaan en die krijgt ze ook niet in de loop van de dikke roman. Verdriet om een verloren geliefde wordt eerst weggepoetst met een verwijzing naar de kunst en daarna met een exotisch tochtje. Direct na aankomst in Suriname krijgt de lezer een staaltje van Loulou's opmerkingsgave: Op de rand van het zwembad ligt een vrouw met haar achterste richting terras. Tussen die kolossale donkerbruine billen moet zich ergens een reepje stof bevinden. Ze vormen een horizontaal gespleten heuvel van glimmend vlees, zo hoog als een tafel. Dat er zulke billen bestaan. De rest van de vrouw is er achter verdwenen. Hier zit ik, overpeinst Loulou, in een land waar ik niemand ken, en waar iedereen familie van elkaar is (p. 59). De passage is tekenend voor de manier waarop ze Suriname bekijkt en ook voor het totale gebrek aan samenhang in Loulou zelf, want de ge- | |
[pagina 209]
| |
dachtesprong die ze maakt naar haar eigen situatie houdt werkelijk geen verband met wat ze zat te observeren. Ze gaat georganiseerde tochtjes maken, waar ze zich vooral ergert aan haar reisgenoten. Herhaaldelijk bedenkt ze dat Surinamers na de onafhankelijkheid op hun rug zijn gaan liggen, want de familie in de Bijlmer met hun riante bijstandsuitkeringen stuurt toch wel geld op. Ze leeft helemaal op, als ze de Nederlandse homo Jan tegenkomt: ‘Eindelijk iemand met sarcasme om het leven hier te veraangenamen’ (p. 119). En, zowaar, er blijkt ook een goeie Surinamer te zijn. Het is de archivaris die heeft nagespeurd dat ze inderdaad een Indiaanse voorouder heeft en die daar helemaal niets voor wil hebben. Je zou verwachten dat ze nooit meer naar Suriname gaat, maar ze gaat een tweede keer. Opeens blijkt ze hevig geïnteresseerd te zijn in de familiegeschiedenis. Hoe die interesse ontstaan is, is nergens duidelijk. Ze maakt weer tochtjes, onder andere naar de vervallen Jodensavanne. Loulou als niet-religieuze Jodin, praat er nostalgisch met andere joden over het jodendom, maar verder dan het euforisch opsommen van rituele handelingen komen die gesprekken niet. Het blijkt dus een jodendom te zijn dat losgeraakt is van zijn oorsprong en alleen bestaat uit uiterlijkheden, net zo verloren als de Jodensavanne. Lisette Lewin heeft als schrijfster natuurlijk alle recht een hoofdfiguur te kiezen die een ongeleid projectiel is in haar doen en denken en die ook nog eens hopeloos politiek incorrect is. Dat zou een boeiende roman kunnen opleveren. De coherentie die in mijn samenvatting zit, zit niet in de roman, omdat die overwoekerd wordt door andere zaken. Lewin mist het vermogen de drie eeuwen familiegeschiedenis samen te ballen tot enkele treffende momenten waarin we figuren leren kennen. Het verleden komt op een ongelooflijk houtenklazerige manier aan de orde door ellenlange geschreven nagelaten berichten van voorouders. Ze maken in feite alleen duidelijk dat Lewin haar huiswerk goed heeft gedaan door de historie te bestuderen. Dat doen de uitvoerige passages over Stedman ook, evenals het uitweiden over de relatie tussen een voorouder en de Tachtigers. Een goed schrijver verdiept zich in zijn materiaal en maakt daar dan heel selectief gebruik van. Lewin mist dit vermogen. Het vermogen zich te beperken bij beschrijvingen mist ze ook. De vele tochtjes die Loulou in Suriname maakt, houd je door de te uitvoerige aandacht eigenlijk al gauw voor gezien. Achter al die familiegeschiedenissen, belevenissen en gesprekken heb ik geen samenhang kunnen ontdekken. Lewin heeft zich in de veelheid van zaken verloren, of om op een van haar beschrijvingen te variëren--Nu ligt er op mijn tafel een dik boek open geslagen. Tussen de twee kolossale stapels bladzijden moet zich ergens een reepje stof, een boodschap bevinden. Dat er zulke boeken bestaan.
Jos de Roo | |
[pagina 210]
| |
Henna Goudzand Nahar, De stem van Bever, met illustraties van Jeska Verstegen. Rijswijk: De Vier Windstreken 2007. 32 p., ISBN 978 90 5579 879 7, prijs € 13,95.
| |
[pagina 211]
| |
sen rust en spanning, dialoog en handeling. In een paar honderd woorden gebeurt er veel; allerlei gebeurtenissen grijpen in elkaar en er wordt een innerlijke psychologische strijd gevoerd en vooroordelen worden geslecht. De illustraties van Jeska Verstegen bestaan uit snelle pentekeningen die met de nat-in-nat aquareltechniek zijn ingekleurd. Het is fijn als illustraties net wat andere informatie geven dan de tekst. Het prikkelt voorlezer en kind om verder op het verhaal in te gaan. Hier heeft Bevers nieuwe huis wel drie verdiepingen en tussen de puinhopen van zijn oude woning slingert een wit jurkje met rode stippen ... Misschien zijn die details helemaal niet zo betekenisvol, maar het zou kunnen dat hier een opzet wordt gegeven voor een vervolgverhaal waarin Bever aan gezinsuitbreiding gaat doen ... Dat verhaal moet dan nog even op zich laten wachten want er ligt nu een ander avontuur van Olifant, Bever en Varken in de winkel getiteld Lang leve Olifant. In dit boek komt Olifant tot de ontdekking dat hij enkele schoonheidsfouten heeft: een scheve slurf en flaporen. Hij raakt zo van slag dat hij zijn verjaardagsfeestje afgelast. Maar met hulp van Bever en Varken leert hij zichzelf accepteren zoals hij is. De vriendschap tussen Olifant, Bever en Varken wordt met elk deel hechter en belooft wellicht een serie.
Marijke van Mil | |
Johan Ferrier, Het grote Anansiboek, met illustraties van Noni Lichtveld. Schoorl: Conserve, 2010. 135 p., ISBN 978 90 5429 295 1, prijs € 19,95.In de reeks Surinaamse Klassieken verscheen een heruitgave van Het Grote Anansiboek van verteller Johan Ferrier en illustratrice Noni Lichtveld. Dit boek is de zevende in de reeks die begon met Atman de bekendste roman van Leo Ferrier, een zoon van Johan. In Het Grote Anansiboek is er een eerbetoon opgenomen aan Johan Ferrier geschreven door Ronald Venetiaan, de oud-president van Suriname en Jan Peter Balkenende, de oud-minister-president van Nederland. De reeks Surinaamse Klassieken onder redactie van Peter Sanches kent zowel boeken van de hand van Surinaamse schrijvers als van Nederlandse. Bij de boeken geschreven door Nederlanders lijkt Suriname als plaats van handeling het criterium voor selectie. Dit geldt in ieder geval voor Een vlek op de rug van de Nederlander J. van der Walle. Het Grote Anansiboek bevat een verzameling verhalen die behoort tot het erfgoed van Suriname. Deze verhalen, die Johan Ferrier in zijn vroege jaren als leerkracht verteld heeft aan zijn Surinaamse leerlingen en later aan | |
[pagina 212]
| |
Nederlandse kinderen tijdens schoolbezoeken, werden al in 1986 op schrift gesteld. De eerste bundel, een paperbackeditie, is drie keer herdrukt. De nieuwe uitgave is er een met een harde kaft. In totaal telt het boek 26 verhalen. Een daarvan is geen Anansi tori maar kent wel dezelfde vertelstructuur. Anansiverhalen, verhalen over de spin Anansi die meegenomen werd door de slaven uit Afrika, kunnen gecategoriseerd worden onder de zogenaamde trickstersverhalen waartoe ook de verhalen over de Nederlandse Reinaart de Vos en de Indonesische Kantjil behoren. In deze verhalen spelen de hoofdfiguren met sociale normen. Vaak is hun gedrag moreel niet even hoogstaand maar wat hen de sympathie oplevert bij de luisteraar/lezer is dat ze in moeilijke situaties in staat zijn hun doel te bereiken of zich staande te houden. Ze mogen dan niet de sterksten zijn, slim zijn ze zeker. Zowel mens als dier, en daartussen de machthebber en de underdog, weten ze de baas te blijven. Gaat het om de machthebber dan is dat in het geval van Anansi vaak de koning die hij te slim af is. In bijvoorbeeld het verhaal ‘Wie raadt de naam van de koning?’ looft de koning duizend gulden uit aan degene die zijn naam kan raden. Wie de kans waagt maar er niet in slaagt, wordt gestraft. Anansi gaat de uitdaging aan nadat hij eerst een list heeft bedacht om de koning zijn naam te ontfutselen. Anansiverhalen raken aan meedere genres zoals die waarin er een verklaring wordt gezocht voor natuurverschijnselen. Andere Anansiverhalen kunnen onder meer gecategoriseerd worden onder het scheppingsverhaal en het sprookje. Door sommigen worden Anansiverhalen standaard geplaatst onder de fabels maar strikt genomen is dat niet altijd waar. Fabels zijn verhalen over dieren. In een deel van de Anansiverhalen speelt ook de mens een rol. Een echte fabel in Het grote Anansiboek is het enige verhaal dat geen Anansi tori is. In dit verhaal getiteld ‘Aka en Sekrepatu’ wordt een verklaring gezocht voor een natuurverschijnsel. Aka maakt gretig gebruik van de gastvrijheid van Sekrepatu. Als Sekrepatu daar genoeg van begint te krijgen, nodigt Aka hem uit voor zijn verjaardag ervan uitgaande dat Sekrepatu met zijn gladde rug en buik toch niet kan klimmen naar de top van de boom waar hij in woont. Maar de vrouw van Sekrepatu bedenkt een list en verpakt haar man als cadeau. Zo neemt Aka Sekrepatu zelf mee naar zijn woning. Als Aka ontdekt wat er in het pakje zit, wordt hij woedend en slaat met zijn sterke klauwen naar Sekrepatu. De val die Sekrepatu daarbij uit de boom maakt veroorzaakt de barsten die elke schilpad nu in zijn schild heeft. De structuur van dit verhaal is kermerkend voor de structuur van de verhalen in dit boek. Nieuw bij deze uitgave van Het grote Anansiboek is de uitleg aan het begin van elk verhaal over zaken uit de Surinaamse cultuur die de Nederlandse lezer mogelijk niet bekend zijn. Woorden in het Sranan worden verklaard en culturele tradities, zoals die bij begrafenissen, worden uitgelegd. Het zijn bondige verklaringen die geenszins storend zijn voor de lezer voor wie de uitleg overbodig is. | |
[pagina 213]
| |
Prachtig zijn ook in dit boek weer de illustraties van Noni Lichtveld; zij heeft zich bij haar kleurgebruik en vormkeuze laten inspireren door de Afrikaanse beeldtaal zoals we die onder andere. kennen van de kleurige Afrikaanse doeken. De tekeningen prikkelen de verbeeldingskracht zonder de clou van het verhaal prijs te geven. Voor het visuele genot had ik ze soms groter afgedrukt willen zien. Van oudsher zijn Anansi tori's verhalen voor volwassenen en kinderen hoewel sommige, door hun seksuele connotaties, meer geschikt zijn voor volwassenen. In het boek van Ferrier is op dit punt zeker rekening gehouden met de jongere doelgroep. Het Grote Anansiboek is alleszins de moeite waard, zeker als document van een vertelgeschiedenis. Ferrier is met deze bundel in een Caraïbische traditie getreden van het op schrift stellen van een orale traditie. Een andere recente Anansi publicatie is Mister Anansi leert de wereld lachen van de Antilliaans-Nederlandse Wijnand Stomp. Deze acteur maakt theatervoorstellingen rond de figuur van Anansi. Het is goed dat huidige generaties maar ook het nageslacht via Het Grote Anansiboek en andere publicaties Anansiverhalen ter beschikking hebben. Maar Anansi tori's blijven in de eerste plaats vertellingen die vragen om een kring van toehoorders. Hopelijk vinden theatermakers ook in het boek van Ferrier voldoende stof om de slimme spin keer op keer tot leven te wekken.
Henna Goudzand Nahar | |
Marijke Schweitz, De andere zijde van de zon. Willemstad: Fundashon Editorial Sembra Buki, 2010, 184 p., ISBN 978 99904 1 183 6, prijs € 14,75. [In Nederland verkrijgbaar via agbroek@planet.nl, telefoon 06-30367327 of 071-5142604.]De andere zijde van de zon is de eerste jeugdroman van de Nederlandse Marijke Schweitz. Ze schrijft ook korte verhalen. Als kind en na haar studie heeft Schweitz op de Antillen gewoond. Haar verbondenheid met twee continenten heeft een duidelijk stempel op dit boek gedrukt en wordt verbeeld in de intrigerende titel die verwijst naar Nederland en Curaçao. De andere kant van de zon kan ook slaan op het donkere geheim rond de familiegeschiedenis van de hoofdpersoon dat uiteindelijk wordt opgelost. De Papiamentu versie van haar boek, E otro kara di solo, ligt in de Antilliaanse boekhandel. Het boek bevat twee verhaallijnen. De eerste handelt over de Nederlandse Noor, een tiener die met haar vader en haar broer Twan het huishouden draaiende probeert te houden nu Anne, haar moeder, naar Curaçao is gegaan. Zij is daar op ziekenbezoek bij oom Anton waar ze als kind heeft gewoond. | |
[pagina 214]
| |
Het tweede verhaal, dat in een ander lettertype is gedrukt, gaat over Annes kindertijd op de Antillen. Het staat in een manuscript dat Anne zelf heeft geschreven en dat Noor stiekem beetje bij beetje leest. Het leven van Noor, Twan en hun vader draait voornamelijk om boodschappen doen, gekibbel over en weer en eten koken, en is weinig opwindend. Het verhaal van de jonge Anne daarentegen is het avontuur waar het boek om draait. Annes moeder is dood en van haar vader weet ze niets. Ze wordt door haar oma in Delft opgevoed. Na de dood van de oude vrouw wordt Anne op de boot naar Curaçao gezet waar ze gaat wonen in het gezin van oom Anton. Ze leert het eiland kennen, sluit vriendschappen en maakt er angstige momenten mee tijdens de arbeidersopstand van 30 mei 1969. Als ze op onderzoek gaat naar haar familiegeschiedenis komt ze erachter dat haar moeder nog maar een meisje van zestien was, toen zij geboren werd. De dood van de jonge vrouw is in geheimen gehuld. Wat is er precies gebeurd? Waarom had oma een hekel aan haar vader? En waarom is tante Carolien, de vrouw van oom Anton, zelfs bang voor hem? Anne vermoedt dat haar tante haar liever niet in huis wil hebben en voelt zich er niet welkom. Geen wonder dat ze wegloopt, als haar grootste medestanders, oom Anton en neefje Bart, niet thuis zijn. Anne is een volwaardige hoofdpersoon. De zoektocht naar haar eigen geschiedenis en het relaas over haar nieuwe leven op Curaçao had voor het boek voldoende kunnen zijn. Wellicht had de roman ook geschreven kunnen worden zonder de hoofdstukken rond dochter Noor. Noor wordt eigenlijk alleen opgevoerd om ons aanvullende informatie over het leven van haar moeder te geven of vragen te stellen die zich eerder al in het hoofd van de lezer hebben gevormd. Verder gaat ze vaak, nogal overbodig, samenvatten wat al in Annes hoofdstukken duidelijk is gemaakt: De hele dag op school heeft ze zich afgevraagd wat er met Anne zal gebeuren. Weglopen en buiten slapen, ook al is het in de tuin van je vriendin, is best eng! Waar moet ze nu slapen, want als ze teruggaat [....] zal ze opgepakt en teruggebracht worden naar tante Carolien. Zou Marisol haar nog kunnen helpen? (p. 148) Ze onderneemt vaak acties die nergens toe leiden en niets aan de spanning toevoegen. Zo wil ze, na het lezen van een heftig stuk, daar met haar broer over praten, maar hij slaapt. Dan gaat ze een glas melk drinken en overweegt haar moeder, die nog op Curaçao is, te bellen, maar ze doet het niet. Ook vraagt ze zich voor de zoveelste keer af of wat ze gelezen heeft, wel echt is gebeurd. Dat is een vraag waar de lezer het antwoord allang op weet. Het interessantst zijn de beschrijvingen van Annes bootreis en haar nieuwe leven op het eiland. Bij het lezen van de scènes op de boot voel je | |
[pagina 215]
| |
de wind, ruik je de olie en hoop je dat Anne eindelijk zeebenen ontwikkelt. Wie het eiland kent, zal zich kunnen inleven in de familietochtjes naar de baai, het verlangen naar ijsjes, pasteitjes en cola. Wie het eiland niet kent maakt al lezend de hitte mee, ziet geiten knabbelen aan alles dat ze tegenkomen, hoort honden blaffen en krijgt wellicht zin zelf eens die kant op te gaan. Want, anders dan de sombere cover doet vermoeden, spelen zon, zee en vrijheid in het verhaal een belangrijke rol.
Marijke van Mil |
|