OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 29
(2010)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| ||||||||||||||
Tinde van Andel
| ||||||||||||||
De scriptie die niemand ooit lasEr is hier een levendige handel. Overal waar je kijkt zie je verkopers. Er is nauwelijks een huis te vinden zonder taveerne... Elke straathoek staat vol handelswaar: waardevolle zaken, gewone dingen, maar ook spullen die zo goedkoop zijn dat ze elders gewoon weggegooid zouden worden omdat ze totaal onbruikbaar zijn. Geen kledingstuk zo gescheurd en hersteld, geen metalen object zo beschadigd of verroest, en tenslotte geen voedsel of drank zo waardeloos, dat het niet nog ergens te koop wordt aangeboden ... Op sommige kruispunten staat een vagebondachtige kwakzalver met schorre stem zijn medicijnen aan te prijzen ... De kou heeft het water van de grachten met een dikke laag ijs bedekt, zodat massa's stedelingen, zowel mannen als vrouwen, zich naar buiten haastten om erop te gaan schaatsen. Aan het woord is de jonge Zweedse biologiestudent Daniel Rolander. Hij bevindt zich in het centrum van Amsterdam, op 5 januari 1755. Dit kleurrijke fragment is nog maar het begin van zijn dagboek, dat hij dagelijks zal bijhouden tijdens zijn reis, die tot 15 april 1756 zou duren en hem naar de binnenlanden van Suriname zou voeren. Zijn reisverslag, met levendige schetsen van het achttiende-eeuwse Nederland, de slopende zeetocht, de overweldigende flora en fauna van Suriname, het leven op de plantages, de wrede slavernij en de levenswijze van zowel Indianen als Afrikaanse slaven, is na 250 jaar van vergetelheid eindelijk uit het Latijn vertaald. Rolander arriveerde in Suriname op een moment dat een groeiend aantal slaven hun plantages ontvluchtten en een succesvolle guerrillaoorlog uitvochten tegen hun voormalige eigenaren. Hun voortdurende plunderingen hielden de blanke bevolking in een permanente angstgreep. Militaire | ||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||
expedities, die naar het binnenland werden uitgezonden om de weglopers te achtervolgen en hun kampen te vernietigen, waren nauwelijks succesvol. Hoewel algemeen werd aangenomen dat hij aan het tropische klimaat was bezweken (Lanjouw & Uittien 1935), vermeldt Rolander dat een van zijn voorgangers, de Duitse arts en botanicus Johann Bartsch (Bartsius 1709-1738) was omgebracht door zwarte rebellen tijdens een aanval op de goudmijn ‘Blauberg’, de heuvel naast het huidige Berg en Dal resorr aan de Surinamerivier. Ook de botanicus Tiburtius Kiellman, net als Bartsch door de beroemde botanicus Carolus Linnaeus geïnspireerd en naar Suriname gereisd, overleed kort na zijn aankomst in de kolonie. Het dagboek van Daniel Rolander en de door hem verzamelde planten zijn een van de eerste bronnen over de nuttige planten van Suriname. Hij werd voorgegaan door de onbekende botanicus, wiens collectie uit 1680 werd opgenomen in het Hermann HerbariumGa naar voetnoot1 (Van Ooststroom 1939), en door de entomologe Maria Sibylla Merian, die haar beroemde tekeningen van rupsen, bloemen en vlinders in 1705 publiceerde. Behalve talloze insecten heeft Rolander tussen de zeshonderd en achthonderd planten verzameld, waarvan er zo'n 352 bewaard zijn gebleven in het Bergius Herbarium in Stockholm.Ga naar voetnoot2 Bij zijn terugkeer in Zweden wilde Rolander zijn leermeester Linnaeus echter niet direct inzage geven in zijn Surinaamse collecties, waarschijnlijk omdat hij vreesde dat die verzameling zijn enige garantie was op een aanstelling als professor. Als hij zijn specimens aan de beroemde botanicus zou laten zien, zou deze ze publiceren en met de eer gaan strijken. Mogelijkerwijs nam Rolander het zijn voormalige leraar ook kwalijk dat deze hem aan zoveel gevaren had blootgesteld en hem geen hulp had geboden toen hij bijkans door ziektes het leven liet of door financiële problemen werd geplaagd (Dobreff 2010). Linnaeus was zo verontwaardigd over het feit dat hij de Surinaamse collecties niet te zien kreeg, dat hij (na een inbraakpoging in Rolanders huis) zijn voormalige student afschilderde als een dronkenlap, een lafaard en zelfs als geestelijk gestoord. Armlastig en gefrustreerd verkocht Rolander zijn collectie aan de Deense botanicus Christen Friis Rottböll, die faam zou verwerven met de publicatie van de officiële wetenschappelijke beschrijvingen van de door Rolander verzamelde planten (Rottböll 1798). Ondanks zijn geldproblemen en zwakke gezondheid besloot Rolander zijn Surinaamse reisverslag toch te bewerken tot een gedegen wetenschappelijke catalogus. Hij verluchtigde zijn manuscript met onderhoudende | ||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||
beschrijvingen van de diverse bewoners van het land en hun exotische levenswijzen, omdat hij wist dat dit een groter lezerspubliek zou trekken. Het dagboek werd echter nooit gepubliceerd. Na vele omzwervingen kwam het handgeschreven manuscript terecht in de bibliotheek van het Botanisch Museum in Kopenhagen (Dobreff 2010). Voordat de Engelse vertaling van het dagboek in 2009 uitkwam, was het bestaan van het dagboek slechts bij een handjevol wetenschappers bekend. De herontdekking en vertaling van Rolanders Diarium Surinamicum is van belang voor de etnobotanische wetenschap, omdat er tot nu toe, buiten de schaarse notities van Merian (1705), de observaties van John Gabriel Stedman (1790), en de ongepubliceerde catalogus van plantagehouder en Rolanders gastheer Gustav Dahlberg (1771), weinig informatie beschikbaar was over plantgebruik in Suriname in deze tijd. Het was bekend dat slaven vaak toestemming kregen om kostgrondjes aan te leggen, maar we hadden tot voor kort geen idee van de gewassen die ze daar plantten, de gerechten die ze aten of de wilde vruchten die ze verzamelden in het bos achter de plantages (Price 1991). Rolander deed als een van de weinige ooggetuigen verslag van de uitwisseling van kennis tussen de slaven en Indianen. Hij beschrijft hoe pas gearriveerde Afrikanen (net als hijzelf!) geconfronteerd werden met een onbekende flora die ze zich in korte tijd eigen moesten maken. Hoe ze, door honger en vreemde ziektes geplaagd, medicinale planten en wilde vruchten uitprobeerden, soms met dodelijke gevolgen. Hoewel hij de Indianen beschouwt als de deskundigen op het gebied van plantaardige medicijnen, is hij verrast over de plantenkennis van slaven die al iets langer in Suriname verblijven. Rolander reist vanuit Paramaribo per boot over de Commewijne, Cottica, Perica en de benedenloop van de Surinamerivier. Hij bezoekt de plantages Capoerica (Dahlbergs eigendom), Woesingia, Wajamo, Klein Chatillon, Overbridge (‘Owerbrugg’), Salem en de Jodensavanne. Hij ontmoet Europese plantagehouders, Portugese Joden, Indianen, Creolen en in Afrika geboren slaven. Zijn afkeer van de slavernij is duidelijk af te lezen uit zijn beschrijvingen van de wrede straffen en de deerniswekkende toestand van de opvarenden van een net gearriveerd slavenschip. Op 11 augustus 1755 is hij getuige van een ‘luidruchtige oorlogsdans’, waarbij de ‘Cormantine blacks’ tabaksbladeren als horens uit hun hoofddocken laten steken. Het is waarschijnlijk de eerste beschrijving van een Surinaamse Kromanti-prey (dansritueel van de slaven). In de originele Latijnse tekst worden meer dan 630 Latijnse plantennamen genoemd, die teruggevoerd kunnen worden op ongeveer 585 verschillende oorten. Van ongeveer 230 planten vermeldt hij het gebruik. Hoewel Rolander al snel Sranantongo leert, wat hem de mogelijkheid geeft vragen te stellen aan diverse bevolkingsgroepen, noteert hij slechts 51 lokale plantennamen (Van Andel et al., ter perse). Wat valt ons op aan het plantgebruik halverwege de achttiende eeuw? Wat groeide er op | ||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||
de kostgrondjes, welke kruidenmedicijnen werden er gebruikt, en welke bosproducten waren er toen populair? | ||||||||||||||
Vergeten groentjes uit de achttiende eeuwUit Rolanders beschrijvingen van de groentetuinen rond Paramaribo valt op dat de blanken typische Europese gewassen probeerden te verbouwen. Deden dille, cichorei, druiven, kervel en Mediterrane vijgen het in 1755 al niet zo goed in het tropische klimaat, nu zijn ze geheel uit het Surinaamse landschap verdwenen. Onze botanicus had nog nooit een tomaat gezien en verbaasde zich dat ‘een kruid met zulke stinkende bladeren door Joden en zwarten gegeten kon worden zonder dat ze er enig negatief effect van ondervonden’ (23 december 1755). Populaire knolgewassen als cassave, tajer, oker, zoete aardappel en pompoen werden ook toen al veel gegeten. Slijmerige okersoep was zeer geliefd onder deftige blanke dames, volgens Rolander omdat het ‘diegenen die uitgeput waren door seks weer zou revitaliseren’. Sommige gewassen, zoals Merremia dissecta, een familielid van de zoete aardappel waarvan de knollen werden gekookt, of het Afrikaanse kruid Cleome gynandra dat als spinazie werd verbouwd, staan vandaag de dag op geen enkel menu. De planten zijn alleen nog als onkruid aanwezig in Suriname. Verbaasd was Rolander over het feit dat ‘bittere, soms zelfs giftige groentes het leven van Indianen en slaven leek te verlengen’ (16 augustus 1755). Wat dit betreft is er weinig veranderd: Surinamers zijn nog altijd dol op bittere groentes! | ||||||||||||||
Wilde vruchten als noodrantsoenEen aantal bosproducten dat rond 1755 nog regelmatig werd gegeten, wordt nu nergens in de Guianas nog als eetbaar vermeld. De zaden van het mierenhout (Triplaris weigeltiana) werden ‘fijngemalen en gekookt tot een heerlijke pap’. Door gebrek aan schoon drinkwarer stierven veel mensen tijdens het droge seizoen. Als de vruchten van het mierenhout rijp waren en als helikoptertjes door de lucht vlogen, sloeg de bevolking een zucht van verlichting: de droge tijd was nu bijna voorbij. Hongerige slaven zogen op koffiebessen en aten zelfs de bittere vruchten van de mokomoko (Montnchardia arborescens). De vruchtjes van de Renealmia alpinia, waarvan nu slechts de zaadrok wordt gebruikt om rijst geel te kleuren (masusa aleisi), werden met schil en al door Indianen gegeten. Vanwege hun effect als afrodisiacum suggereerde Rolander dat de bessen, mits in suiker gerold om de smaak te verbeteren, best naar Europa konden worden geëxporteerd. | ||||||||||||||
Vergiftigen en vergiftigd wordenEen van de meest opvallende waarnemingen in het dagboek zijn de talloze gevallen van vergiftigingen onder zowel de zwarte als de blanke bevolking van Suriname. ‘Niets is gevaarlijker dan de kracht van een | ||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||
plant uit te proberen door erop te kauwen’, noteert Rolander op 21 januari 1756. Hij redt het leven van een ernstig ziek slavenjongetje dat van de rode vruchten van Doliocarpus major had gesnoept (hij dacht dat het koffiebessen waren) door hem een braakmiddel van Aristolochia trilobata te geven. Afrikanen stierven na het eten van zuurzakbloemen omdat ze de vlezige groene kroonbladeren voor vruchten hielden. Hongerige matrozen stortten zich na maanden op zee op de eerste oranje vruchten die ze op het strand aantroffen. Sinaasappels zouden hun scheurbuik genezen, dat wisten ze, maar hoe die dingen er precies uit zagen? De oranje vruchten die langs de kustlijn groeiden bleken echter de zwaar giftige bessen van Solanum mammosum, die verscheidene zeelui na helse pijnen het leven hebben ontnomen. Enkele ontsnapte slaven keerden teleurgesteld terug naar hun plantages, nadat ze tijdens hun vlucht bijna waren overleden na het eten van de levensgevaarlijke ‘appeltjes’ van Hippomane mancinella. Rolander merkt echter op dat sommige wanhopige slaven opzettelijk giftige vruchten aten om zelfmoord te plegen. Had men de giftige eigenschappen van planten eenmaal door schade en schande geleerd, dan konden ze daarna ook in het eigen voordeel worden gebruikt. De blanke bevolking leefde in ‘een constante staat van angst om te worden vergiftigd’, schrijft Rolander, waarna hij een lijst met gifplanten opgeeft die ‘kwaadwillende zwarten gebruikten om hun meesters of rivalen om te brengen’. Ze roerden iets van de (verse) bittere cassavewortels, drunguman (Spigelia anthelmia) of yoroyoro (Thevetia peruviana) door het eten van de vijand en diens dagen waren geteld. Dat er in de periode van slavernij talloze plantagehouders zijn vergiftigd was bekend (Price 1996; Stedman 1790), dankzij Rolander weten we nu hoe. | ||||||||||||||
Ziektes en medicinale plantenOndanks hun rijkeluisleven was de planters geen lang leven beschoren. ‘De Europeanen’, zo schrijft Rolander, ‘hadden magere, bleekgele lichamen, alsof ze onder de grond hadden gelegen. Hun gezondheid was zwak, en ze baadden onophoudelijk in het zweet, bedekt door dikke lagen kleding. Bovendien leidden ze een leven van veel drinken, overmatig eten, vechten en arrogantie’. De Indianen en Afrikanen daarentegen, ‘door de Natuur gemaakt om in dit klimaat te leven, kunnen de omstandigheden veel beter aan en leven langer’ (2 juli 1755). Hoewel het moeilijk is om aandoeningen als ‘binnenkoorts’, ‘periodieke koorts’, ‘hysterie’ en ‘hypochondrie’ te vertalen naar eigentijdse ziektebeelden, maakt het dagboek duidelijk dat het gebrek aan schoon drinkwater en tropische parasieten in die tijd veel slachtoffers vergden. Hoewel Rolander klaagt dat de Indianen, meesters in de kruidengeneeskunde, hun recepten geheimhouden totdat ze iemand vertrouwen esn waardevolle informatie ervoor in de plaats krijgen, heeft hij toch opmerkelijk veel medicinale planten in zo'n korte tijd gedocumenteerd | ||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||
Afbeelding 1. Collectie van kamferbitter, Unxia camphorata (Asteraceae), door Rolander verzameld, met bijbehorend etiket (Foto's: Bergius Herbarium, www.bergianska.se). ‘Indianen en zwarten zijn dol op deze plant, aangezien het afkooksel een effectieve remedie tegen syfilis is. Maar de dosering moet niet overschreden worden, want de plant is giftig’, schrijft Rolander in september 1755. Vandaag de dag drinken Surinamers de thee van kamferbitter tegen buikpijn, diarree en om de baarmoeder te reinigen na de bevalling (Van Andel, in voorbereiding).
| ||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||
(zie ook afbeelding 1). ‘Indianen verdelen hun geneeskrachtige planten in twee categorieën’, zegt hij: ‘braakmiddelen, die tevens laxerend zijn en planten met astringente of tonische eigenschappen’. Braakmiddelen hebben de afgelopen eeuwen aan populariteit ingeboet (Marrons gebruiken ze alleen nog als ze denken dat iemand hen vergiftigd heeft), maar planten met laxerende of samentrekkende eigenschappen zijn nog steeds geliefd onder Surinamers (Van Andel & Westers 2010). Afbeelding 2. Flesje met een bitter kruidenmengsel, zoals het op de markt in Paramaribo wordt verkocht. Reeds halverwege de achttiende eeuw heette dit soort medicijnen al oso dresi en waren ze populair onder de slavenbevolking van Suriname (foto Tinde van Andel).
| ||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||
Opmerkelijk is dat de term ‘huishouddrank’ een aantal keren in het dagboek wordt genoemd als ‘een typisch medicijn van de zwarte bevolking, ingenomen nog voor de ziekte in alle hevigheid heeft toegeslagen’. Bittere wortels, boombast, keverlarven en stukjes slang werden in rum gedrenkt, waarvan een borrelglaasje van moest worden gedronken. Insecten en slangen komen er weliswaar niet meer in voor, maar deze bittere tonics zijn net als 250 jaar geleden nog onverminderd populair in Suriname. En hun naam (oso dresi) is nog steeds hetzelfde (afbeelding 2). Tegen het eind van zijn verblijf ontmoet onze Zweed zelfs de bekende kruidendokter ‘Quassi, door slaven als een godheid geëerd, maar zelfs door blanken zeer gerespecteerd’. Rolander vertelt dat mensen Kwasi zo bewonderden dat ze hem in staat achtten mensen te genezen die hij nog nooit had gezien, maar wiens naam hij op een briefje toegestuurd kreeg. Nadat een aantal van zijn patiënten toch waren overleden, werd Kwasi ervan beschuldigd hen te hebben vermoord. ‘Een man die veel van planten en hun gebruik af weet wordt in deze streken beschouwd als benijdenswaardig én gevaarlijk’, noteert hij op 20 december 1755. Dahlberg had voor Linnaeus al eens de wortels en het hout van kwasi bitter (Quassia amara) meegenomen. En hoewel de ‘Quassi wortel’ zoals het product toen heette in die tijd al in grote hoeveelheden naar Europa werd geëxporteerd, had nog niemand de bladeren en de bloemen van de plant beschreven. Rolander had van Linnaeus de opdracht gekregen bladeren en bloemen van deze waardevolle medicinale struik te verzamelen en te beschrijven, en dat doet hij (als Zygophyllum quasii). Helaas werd zijn nauwkeurige beschrijving nooit gebruikt. Pas nadat Linnaeus Dahlbergs alcoholcollectie van de plant onder ogen krijgt, publiceert hij de beschrijving van Quassia amara in het proefschrift van zijn leerling C.M. Blom (Lanjouw & Uittien 1935; Linnaeus 1763). In januari 1756, meer dan een jaar onderweg, heeft onze Zweedse botanicus er genoeg van. Hij komt telkens dezelfde planten tegen, en zijn lichamelijke gesteldheid is niet best meer. Hij besluit naar huis te gaan, ‘zodat tenminste één botanicus dit land levend verlaat’. Het schip doet eerst nog de Nederlandse Antillen aan, waar Rolander, ijverig als altijd, noteert hoe de slaven het sponzige weefsel van de stekelige Melocactus eten. Helaas heeft hij nooit de waardering mogen ontvangen voor zijn noeste arbeid. Zijn dagboek, 250 jaar na dato eindelijk toegankelijk voor een breed publiek, bevat een schat aan informatie voor diegenen die geïnteresseerd zijn in de Surinaamse historie, antropologie, flora, fauna en plantgebruik. Van zijn gemopper over Texelse boeren die voor woekerprijzen antischeurbuik groenten (o.a. Deens lepelblad) verkopen aan schepen die op de juiste wind wachten om de overtocht te maken, tot zijn uitleg over ontsnapte slaven die op het Nederlandse leger schieten met zaden van Canna indica. Laten we hopen dat deze studentenscriptie eindelijk de aandacht krijgt die hij verdient. | ||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||
Tinde van Andel is ethnobotanicus en postdoc onderzoeker aan het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis, sectie Nationaal Herbarium Nederland, Universtteit Leiden. Ze houdt zich op dit moment bezig met het onderzoeksprojekt Plantgebruik uit Moeder Afrika: de link tussen West-Afrikaanse en Afro-Caraïbische etnobotanie. In dit onderzoek wordt het magische en medicinale plantgebruik van Surinaamse Marrons vergeleken met dat in Ghana, Benin en Gabon (West Afrika). |
|