| |
| |
| |
Recensies
Jules Sedney, De toekomst van ons verleden; Democratie, etniciteit en politieke machtsvorming in Suriname. Paramaribo: Vaco, tweede volledig herziene druk, 2010. 297 p., ISBN 978 9991400860, prijs SRD 85 (ca. €22).
In 1997 verscheen de eerste druk van De toekomst van ons verleden.
De auteur was Jules Sedney (Paramaribo 1922), een man met een indrukwekkende staat van dienst. Als doctor in de economie was hij onder meer lid van de Staten van Suriname, minister van Financiën, minister-president, president van de Centrale Bank en voorzitter van het Onderhandelingsorgaan van de Overheid. In die zin is de biografie van deze man een onderdeel van 's lands politiek, een stukje levende geschiedenis waarbij hij op een doordachte manier kritische voetnoten blijft schrijven voor de toekomst.
Bij de verschijning van de eerste druk van De toekomst van ons verleden was Sedney als 75-jarige in een fase van zijn leven waarin hij, ontdaan van persoonlijke ambities, op een meer afstandelijke, contemplatieve wijze naar de politieke arena van Suriname keek. Vanuit die positie kon hij zich beschouwingen permitteren die alle traditionele politieke scheidslijnen overstegen. Dat was een grote verdienste van De toekomst van ons verleden.
Zijn gedachten over democratie, etniciteit en politieke machtsvorming ontwikkelde Sedney in zeven hoofdstukken die deels chronologisch en deels thematisch zijn opgebouwd. De teksten zijn overwegend beschrijvend, maar door de analyses en beschouwingen die Sedney eraan toevoegt, krijgt het boek ook een zeer eigen toonzetting. De inleiding is getiteld ‘Bespiegelingen vooraf’. In het daaropvolgende hoofdstuk ‘Etniciteit in de Surinaamse politiek’ beschrijft Sedney hoe sterk de verschillende politieke partijen zijn gekoppeld aan etniciteit. Dit is al zo vanaf de oprichting van de eerste partijen in 1946. In dit hoofdstuk gaat hij ook uitvoerig in op de verbroederingspolitiek onder Pengel en Lachmon.
Het hoofdstuk ‘Democratie en het parlementaire stelsel’ omvat de periode van 1949 tot 1980. In ‘Onafhankelijkheid en etnische stellingname’ beschrijft Sedney de overgang van Creools naar Surinaams nationalisme vanaf de jaren vijftig tot de onafhankelijkheid. ‘Ondergang en wederge- | |
| |
boorte van een democratie’ gaat over de militaire periode tussen 1980 en 1987. In ‘Van personendemocratie naar parrijendemocratie’ schetst Sedney vervolgens de veranderingen in het kiesstelsel sinds 1948; en in het laatste hoofdstuk, getiteld ‘Tot besluit en ter overdenking’, geeft hij de lezer ten slotte nog wat stof tot nadenken mee.
Sedney ontpopte zich in dit boek niet alleen tot een scherpzinnige politieke analist, maar ook tot een zorgvuldige archivaris die voor het nageslacht politieke informatie wilde vastleggen. Daar waren, zeker op het moment van verschijning, zeer goede redenen voor: de brand van het gebouw van De Nationale Assemblee in 1996 en de slordige manier waarop met de nationale archieven werd omgesprongen hadden vele waardevolle documenten doen verdwijnen. Het boek bevat een serie bijlagen met gedetailleerde overzichten van personen en organisaties die tussen 1946 en 1997 politiek-bestuurlijke macht hebben uitgeoefend.
Dertien jaar na dato heeft Sedney nu een update verzorgd van De toekomst van ons verleden. Het resultaat is een lijvige uitgave van 300 bladzijden; de bijlagen beslaan bijna de helft van het boek. Daarmee biedt De toekomst van ons verleden een volledig en systematisch overzicht van de politieke machtsverhoudingen in de periode van 1946 tot 2009. In een aantal bijlagen besteedt Sedney aandacht aan het opschorten van het parlementair mandaat van Desi Bouterse. ‘Gelet op het spraakmakende karakter ervan en gelet ook op de mogelijke precedentwerking wordt in deze tweede druk gepaste aandacht besteed aan deze politieke episode’, verantwoordt de auteur zich in de nieuwe inleiding bij de tweede druk.
Naast enkele correcties, waaronder het jaar van oprichting van de Moederbond, heeft Sedney van deze nieuwe druk vooral gebruikgemaakt om aanvullingen aan te brengen. In ‘Ondergang en wedergeboorte van een democratie’ werden op de bladzijden 124, 125 en 126 enkele nieuwe passages ingelast over het Junglecommando en de massaslachting in Moiwana. Helemaal nieuw is het hoofdstuk ‘De overgang naar gekozen burgerbestuur’, waarin Sedney de rol beschrijft die het maatschappelijk middenveld heeft gespeeld in de zoektocht naar waarheid en gerechtigheid. Hij belicht voornamelijk het werk van mensenrechtenorganisaties als de Organisatie voor Gerechtigheid en Vrede (OGV) en Moiwana '86. Dit hoofdstuk is bijzonder interessant nu Bouterse is gekozen tot president terwijl het proces in verband met de Decembermoorden nog steeds loopt.
Sedney plaatst de Surinaamse zoektocht naar waarheid en gerechtigheid in een internationaal kader: hij verwijst in dit hoofdstuk uitvoerig naar andere landen in Zuid-Amerika, maar ook naar Spanje en naar het Rwanda- en Joegoslaviëtribunaal. Zeer uitvoerig gaat hij in op de waarheids- en verzoeningscommissie die in Zuid-Afrika onder leiding van bisschop Desmond Tutu plaatsvond. Met instemming citeert hij ook het werk van de Belgische socioloog Luc Huyse, die in zijn boek Alles
| |
| |
gaat voorbij, behalve het verleden benadrukt dat het negeren van een probleem het slechtste is wat er kan gebeuren.
Hoe moet Suriname volgens Sedney omspringen met zijn onverwerkt verleden? Men heeft niet gekozen voor een waarheidscommissie (waarheidszoeking) of voor amnestie (vergeving), maar voor strafvervolging (gerechtigheid). Wat verwacht Sedney daarvan? ‘De kans dat de strafprocessen die nu aan de gang zijn de waarheid aan het licht brengen lijkt uiterst klein. Wie zal, in naam van de waarheid, zichzelf de gevangenis in praten? De kans is zelfs levensgroot dat personen die schuldig zijn hun straf ontlopen, terwijl de samenleving met lege handen achterblijft. Als het om de waarheid gaat, is berechting alleen niet voldoende. Het strafproces is dadergericht en daarin overheerst de tunnelvisie: niet wat is waar, maar wie is schuldig.’ (p. 152) Sedney schreef deze woorden voor hij de uitslag van de verkiezingen van 2010 kende. Intussen is de situatie er niet eenvoudiger op geworden. Hoe moet het verder met een democratisch verkozen president die als hoofdbeklaagde in het proces over de Decembermoorden voor de rechter moet verschijnen?
De nieuwe versie van De toekomst van ons verleden is zeker een verrijking, vooral door de toevoeging van het hoofdstuk ‘De overgang naar gekozen burgerbestuur’, waarin hij de belangrijke rol van de civil society beschrijft. Sedney: ‘Zij vervult een belangrijke intermediaire rol op het kruispunt van verschillende relaties: tussen de staat en de burgers, tussen de lokale gemeenschappen en de nationale ontwikkeling. Dat nieuwe middenveld bezit een stootkracht en een optimisme die bergen kunnen verzetten.’ (p. 142) Die ‘stootkracht’ heeft resultaten opgeleverd, maar eigenaardig genoeg verwijst Sedney daar niet naar. Zijn verhaal eindigt ergens in 2001 op het terras van hotel Torarica. En dat terwijl na jarenlange inzet van mensenrechtenorganisatie Moiwana '86 op 15 augustus 2005 bekend werd dat het Inter-Amerikaans Hof voor de Mensenrechten Suriname heeft veroordeeld voor de massamoord. De regering moet de nabestaanden van de slachtoffers een vergoeding uitkeren. Ze moet smartegeld en een schadevergoeding uitkeren aan de overlevenden, de daders vervolgen en fondsen ter beschikking stellen voor de ontwikkeling van het dorp. Op 15 juli 2006 bood president Venetiaan namens de Surinaamse staat zijn excuses aan voor het gebeurde. De nabestaanden willen echter meer dan excuses, zij willen vervolging van de schuldigen.
Ook maakt Sedney geen melding van de grondenrechtenproblematiek. Zo vechten Inheemsen en Marrongroepen al decennialang voor het recht op de grond waar zij wonen. Dit onderwerp weglaten is zeker een manco. De auteur maakt in de tekst gebruik van verduidelijkende voetnoten die soms een bronvermelding bevatten. Een systematische opsomming van alle geraadpleegde bronnen is echter niet te vinden. Ook dat is jammer.
Ondanks deze schoonheidsfoutjes is deze nieuwe versie van De toekomst van ons verleden, ook anno 2010, om verscheidene redenen
| |
| |
een belangrijke publicatie. Dit boek is in de eerste plaats een op en top Surinaams product: niet alleen de auteur maar ook uitgever Vaco zijn van Surinaamse bodem. De toekomst van ons verleden kan bovendien op verschillende manieren gebruikt worden. Men kan het lezen als het essay van een gelouterde politicus die over de partijgrenzen heen historische en politiek-bestuurlijke excursies maakt naar een periode die hij persoonlijk zeer intens heeft beleefd. Daarnaast is deze tweede druk, die een periode van 63 jaar bestrijkt (van 1946 tot 2009), een waardevol naslagwerk dat binnen het handbereik zou moeten staan van iedereen die zich met Suriname bezighoudt.
Walter Lotens
| |
Edwin Kenneth Marshall, De arbeiders zijn me heilig; Fred Derby, vakbondsleider
en politicus; Een biografie. Amsterdam/Den Haag: NiNsee/Amrit, 2010. 260 p., ISBN 978 90 74897 54 9, prijs €17,50.
Een verdienste van de biograaf van Fred Derby (1940-2001) is dat hij in De arbeiders zijn me heilig zijn hoofdpersoon niet alleen probeert te volgen tijdens diens werkzame leven in de politiek en in de vakbeweging, maar dat hij diens opvattingen en gedragingen ook probeert te analyseren en te verklaren. Hij doet dit vooral door de voorman van C'47 en van de Surinaamse Partij van de Arbeid (SPA) te plaatsen in de context van de Surinaamse politieke cultuur.
Marshall noemt Derby als leider tamelijk uniek in Suriname aangezien hij personen en zaken goed van elkaar kon scheiden, met open vizier belangen verdedigde, duidelijke afspraken maakte en zich daaraan ook hield, een geringe machtsafstand creëerde tussen zichzelf en zijn omgeving, afkerig was van eigen materieel gewin en zich niet wenste te laten leiden door rancune, jaloezie, gekwetste trots of ijdelheid. In die zin stak Derby inderdaad positief af bij een aantal van zijn collega's in de Surinaamse politieke arena.
Tegelijk kunnen bij zijn uitzonderlijkheid kanttekeningen worden geplaatst. Want, zoals Marshall overtuigend laat zien, had Derby ook bepaalde eigenschappen met zijn medestanders en rivalen gemeen, zoals zijn geringe geduld met secundair reagerende personen, zijn neiging om als leider alle relevante zaken en ontwikkelingen te willen beheersen, zijn onvermogen om favoritisme en cliëntelisme uit de weg te gaan, zijn
| |
| |
autoritaire en soms onbuigzame opstelling, en zijn zwak voor vrouwen.
Het voorgaande toont dat de auteur een kritische distantie mengt met een afgewogen oordeel over het object van zijn studie. Dat is een verademing vergeleken bij menige verwante publicatie in dit genre. Marshall probeert Derby als een mens van vlees en bloed voor het voetlicht te brengen, met aandacht voor zijn sterke en minder sterke kanten. Dit komt ook naar voren in zijn typering van Derby als vakbondsman. Los van zijn charisma, leiderschapskwaliteiten en sociale vaardigheden was Derby naar het oordeel van Marshall als voorzitter van C'47 vasthoudend, goed voorbereid, tactisch en analytisch sterk, doelgericht, welbespraakt en begiftigd met humor. Maar hij was ook breedsprakig, docerend, lang van stof en overtuigd van zijn eigen gelijk. Die houding verschilde nogal van zijn opstelling als onderwijzer, het beroep waarmee hij zijn professionele loopbaan was begonnen. In die hoedanigheid had hij zich een kundig en geduldig pedagoog getoond, die vooral begaan was met kinderen uit achterstandsmilieus. Dat hijzelf op plantage Berlijn in het Paradisrrict uit arme ouders was geboren, speelde in die benadering onmiskenbaar door.
Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig vormde C'47 een machtsfactor van betekenis in de Surinaamse politiek waar regeringen moeilijk omheen konden. Als vakbondsman en politicus positioneerde Derby zich als een baken van vooruitstrevendheid en nationalisme. Hij onderhield goede relaties met Cheddi Jagan van de People's Progressive Party (PPP) in Guyana, Don Martina van de Movemento Antia Nobo (MAN) op Curaçao, Michael Manley van de People's Nationale Party (PNP) in Jamaica en met vertegenwoordigers van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV). Dit laatste ondanks het feit dat de FNV politiek en vakbeweging als gescheiden entiteiten beschouwde en het niet eens was met Derby's opvatting dat de Nederlandse beschikbaarstelling van ontwikkelingshulp de inlossing was van een oude koloniale schuld en ongeacht het politieke regime in Suriname gegeven diende te worden.
Marshall laat met voorbeelden zien dat Derby opereerde binnen een systeem waarop hij weliswaar veel kritiek had, maar dat hij nooit substantieel heeft willen hervormen. Hij noemt onder andere Derby's neiging om namens C'47 bonden over te nemen van concurrerende vakcentrales. Hierdoor bleef het patroon in stand waarbij steeds per bedrijf, en niet per bedrijfstak, cao's werden afgesloten. Men kan zich afvragen of dit de arbeiders uiteindelijk niet meer heeft benadeeld dan gediend. Hetzelfde gold voor Derby's visie dat politiek en vakbeweging één waren. Hij sloot de ogen voor het feit dat een gelijk optrekken en samenvallen van partijpolitiek en vakbeweging tot loyaliteitsconflicten en patstellingen kon leiden, zoals de Moederbond ten opzichte van de Nationale Partij Suriname (NPS) had ondervonden. De opvatting dat een sterke vakbeweging juist ontstaat door samenwerking tussen vakcentrales en door een onaf- | |
| |
hankelijke positie tegenover de partijpolitiek weigerde Derby zich eigen te maken. Ook wijst Marshall erop dat Derby er na 1987 niet in slaagde de sociaal-politieke idealen van de SPA te verwezenlijken. De partij kon geen vuist maken binnen het Front voor Democratie en Ontwikkeling aangezien zij over een te geringe machtsbasis beschikte en met te weinig zetels in De Nationale Assemblee vertegenwoordigd was.
Een belangrijk deel van de biografie gaat over de Decembermoorden van 1982 en Derby's omstreden besluit om zich in de weken ervoor afzijdig te houden van de massabeweging die zich tegen het toenmalige militair regime teweer stelde. Marshall legt uit dat Derby zich weigerde aan te sluiten bij de protestacties van Cyrill Daal c.s., aangezien hij onder de gegeven omstandigheden niet ‘dom dapper’ wilde zijn. Democratische en rechtsstatelijke principes waren in de optiek van Derby belangrijk en dienden verdedigd te blijven, maar tegelijk was behoedzaamheid in een militaire dictatuur nu eenmaal aangewezen om te kunnen overleven. Een bijbehorend argument is dat Derby zijn geloof in het opbouwen van een sociaal rechtvaardige samenleving in samenspraak met de militairen nog niet had opgegeven en dat hij ambivalent stond tegenover zijn rivaal Daal, die hij ervan verdacht te willen terugkeren naar de politieke orde van vóór 1980.
Marshall gaat vervolgens na wat er met Derby is gebeurd vanaf het moment dat hij door Bouterse werd gearresteerd. Hij probeert erachter te komen waarom Derby door Bouterse werd gedwongen de executie van de meesten van zijn medegevangenen mee te maken, maar uiteindelijk niet ook zelf werd vermoord. Hij laat verschillende theorieën de revue passeren. Het komt hem het meest waarschijnlijk voor dat Bouterse Derby angst heeft willen aanjagen en zich van diens blijvende loyaliteit heeft willen verzekeren. Hierin is hij echter bedrogen uitgekomen. Derby zou zich ontpoppen tot de grootste politieke tegenstander van de legerleider. Binnen het Front was het de SPA die met de meeste inzet, onverschrokkenheid en volharding heeft gewerkt aan het terugdirigeren van de militairen naar de kazerne, ter versterking van de democratie en rechtsstaat - en daarin ook slaagde.
Deze bijdrage dient volgens Marshall te worden beschouwd als de grootste verdienste van Derby. De vraag of de geestelijk gemartelde Derby een posttraumatisch stresssyndroom opliep, laar zich volgens Marshall bij gebrek aan betrouwbare gegevens niet beantwoorden. Hetzelfde constateert hij over het zogeheten Stockholmsyndroom. Derby's contacten met Bouterse vlak na de Decembermoorden zouden mede uit dit syndroom verklaard kunnen worden. Er zijn echter evengoed argumenten te bedenken die hiertegen pleiten. Doordat Derby bijvoorbeeld niet langdurig werd gegijzeld, konden er geen hechtingsverschijnselen optreden.
Deze welkome biografie van Derby is thematisch opgezet. Voor het verkrijgen van een adequaat beeld van de geschakeerdheid van Derby's
| |
| |
leven en werk blijkt dit een vruchtbare aanpak, maar voor het verwerven van inzicht in de procesmatige aspecten van bepaalde gebeurtenissen pakt deze keuze soms minder goed uit. Het is de auteur bovendien niet steeds gelukt om de hoofdstukken zodanig te componeren dat informatieoverlap werd voorkomen. Daarnaast heeft Marshall ervoor gekozen om niet alles minutieus via een notenapparaat te documenteren. Als reden stelt hij dat hij zijn boek voor een brede lezerskring heeft willen schrijven. Dit heeft echter tot gevolg dat het op verschillende plaatsen gissen blijft waar de auteur zijn gegevens vandaan heeft en dat niet steeds kan worden geverifieerd of voorstellingen van zaken kloppen. Tot slot is het jammer dat het streven om het boek op de zeventigste geboortedag van Derby te presenteren de productie van het werk zo nadrukkelijk lijkt te hebben gestuurd. Was er meer redactionele zorg aan besteed, dan waren er minder feitelijke onjuistheden in de tekst blijven staan en had deze biografie aan bondigheid en stilistische scherpte gewonnen.
Peter Meel
| |
Paul B. Tjon Sie Fat, Chinese new migrants in Suriname; The inevitability of
ethnic performing. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2009. 467 p., ISBN 978 90 5629 598 1, prijs €49,50.
De Chinezen in Suriname zijn lange tijd buiten het gezichtsveld van de surinamistiek gebleven. Maar sinds de jaren negentig van de vorige eeuw kan in de straten van Paramaribo nogal eens worden gehoord dat ‘we worden overspoeld door Chinezen’. Dat zou voor Paul Tjon Sie Fat wel eens de aanleiding kunnen zijn geweest voor het onderzoek waarop hij op 8 oktober 2009 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Het is een omvangrijk proefschrift geworden, met een grote hoeveelheid data.
Na een methodologische inleiding gaat de auteur in op de achtergronden van de ‘Oude Chinezen’. Deze Chinezen vormen het prototype van de ‘Surinaamse Chinees’. Zij zijn voornamelijk via kettingmigratie uit het zuiden van China gekomen, spreken Hakka en werken veelal in de detailhandel. Een groot aantal van hen is van daaruit naar andere sectoren uitgewaaierd. Met name de in Suriname geboren Chinezen (‘laiaps’) en de ‘gemengden’, vervullen een belangrijke brugfunctie naar de
| |
| |
‘anderen’ en naar de besluirvormingscentra, met name die van de staat. In het verklaringsmodel van het zogeheren apanjaht consociationalism, dat Tjon Sie Fat gebruikt, is dit laatste van belang als mechanisme om invloed te kunnen uitoefenen op bestuursbesluiten die betrekking hebben op Chinezen, bijvoorbeeld rond de detailhandel. Het apanjaht consociationalism staat voor een stelsel waarin etnische elites de staatsmacht delen. Profilering als ‘etnische groep’ is volgens de auteur in dit systeem onvermijdelijk, zoals ook blijkt uit de ondertitel die hij koos voor zijn boek.
De ‘Nieuwe Chinezen’ verschillen in veel opzichten van de ‘Oude’. Ze komen uit vrijwel de gehele Volksrepubliek, waardoor ze verschillende talen spreken, maar daarnaast veelal ook Putonghua, het Standaardmandarijn dat ze op school als tweede taal hebben geleerd en dat geldt als de officiële taal van de Volksrepubliek. Daarnaast zijn zij staatsburgers van een land dat sinds kort de tweede economische wereldmacht is. De (detail)handel is ook voor hen de weg tot participatie in de Surinaamse economie; door de nieuwe communicatietechnologie zijn de mogelijkheden tot contact met het moederland wel veel groter dan voorheen. Dit biedt ook de mogelijkheid om handel te drijven met de bloeiende Chinese industrie, zodat de Nieuwe Chinezen niet geheel afhankelijk zijn van de Surinaamse groothandel. De Chinese supermarkten springen dan ook ‘als paddenstoelen uit de grond’, zoals vaak in kranten te lezen valt. De ‘Nieuwe Chinezen’ beperken hun assortiment echter niet, zoals voorheen, tot voedingsmiddelen. Zij verkopen nu ook andere producten, van duurzame gebruiksgoederen tot textiel. ‘Made in China’ en ‘Boutique Chinoise’ zijn inmiddels in Paramaribo bekende aanduidingen. Het is duidelijk dat zij de gevestigde handelshuizen scherp beconcurreren, inclusief die van de ‘Oude Chinezen’.
Onder de Surinaamse bevolking leidt dit tot gevoelens van onbehagen. Deze komen bijvoorbeeld tot uiting in uitspraken als hierboven genoemd. Dergelijke gevoelens hebben de positie van de ‘Oude Chinezen’ bemoeilijkt. Daarom ook werd het noodzakelijk om de legitimiteit en het ‘Surinaamse’ van de Chinese aanwezigheid te (her)bevestigen. Tjon Sie Fat betoogt dat de herdenking in 2003 van 150 jaar Chinese immigratie daartoe een uitstekende gelegenheid bood. Opmerkelijk daarbij was dat het organiserend comité, gedomineerd door ‘Oude Chinezen’, herhaaldelijk en niet nadruk sprak over ‘150 jaar vestiging van Chinezen in Suriname’, en niet over ‘immigratie’. Kennelijk wilde men daarmee aangeven dat er geen sprake is van ‘recente gelukzoekers’, maar van een inmiddels geruime tijd in Suriname gevestigde en zelfs ‘best geïntegreerde’ groep, waarbij graag verwezen wordt naar de vele ‘gemengden’. De herdenking werd een groot succes: de ‘laiaps’ hadden hun positie veilig gesteld - of misschien toch niet helemaal ...?
Juist omdat er zo weinig over dit onderwerp geschreven is, biedt dit proefschrift de lezer een schat aan informatie over Chinezen in Suri- | |
| |
name en de meer recente ontwikkelingen die er rond deze groep hebben plaatsgevonden. Tijdens het lezen werd het echter steeds minder duidelijk waarom de auteur heeft gekozen voor het onderzoeksmodel van het apanjaht consociationalism. Dit model is namelijk zeer discutabel en aan steeds meer kritiek onderhevig. In dit verband lijkt het nauwelijks of geen verklarende waarde te hebben. Maar gelukkig doet dat geen afbreuk aan de waarde van de informatie die dit proefschrift de lezer biedt.
Harold Jap-A-Joe
| |
Sharda Roelsma-Somer, De kwaliteit van hindoescholen. Tilburg: Universiteit
van Tilburg, 2008. 198 p., ISBN 978 90 5335 158 1.
De kwaliteit van hindoescholen is de dissertatie waarop de bestuurskundige Roelsma-Somer in september 2008 aan de Universiteit van Tilburg promoveerde. Nederland kent inmiddels zes hindoe-basisscholen. In tegenstelling tot de circa 46 islamitische scholen in het land - die veelal gekenmerkt worden door interne problemen, slechte onderwijsprestaties en financieel wanbeleid - is er in de media niet of nauwelijks aandacht voor de hindoescholen.
Twee hindoe-basisscholen in Den Haag (in de ‘prachtwijken’ Schilderswijk en Transvaal) staan centraal in het onderzoek van Roelsma-Somer. De ene hindoeschool werd in 1988 opgericht en telde in 2007 555 leerlingen. De andere, een afsplitsing van de eerste, werd in 1992 opgericht en had in 2007 ongeveer hetzelfde aantal leerlingen. Beide scholen hebben een overwegend Surinaams-Hindostaanse leerlingenpopulatie. Roelsma-Somer vergelijkt ze met een openbare, een (openbare) Montessori-, een christelijke en een islamitische school. De openbare school heeft 40 procent allochtone leerlingen; de overige drie scholen kunnen worden getypeerd als ‘zwarte scholen’. Het leerlingenaantal op de laatste vier scholen varieert tussen de 190 en 250. Alle zes scholen liggen geografisch gezien dicht bij elkaar.
De centrale onderzoeksvraag luidt: Wat verklaart de onderwijskwaliteit van hindoe-basisscholen? Hieruit leidt Roelsma-Somer de volgende deelvragen af: Welke kwaliteitsverschillen zijn er tussen hindoescholen enerzijds en andere basisscholen in de gekozen wijken anderzijds? Welke identiteit streven deze scholen na? Hoe waarderen de oud-lcerlingen - mede gelet op eventueel verworven functies - achteraf hun scholen?
| |
| |
De auteur onderscheidt drie dimensies rond het begrip ‘onderwijskwaliteit’. De cito-score is in haar onderzoek de meest dominante. Bij deze dimensie wordt de kwaliteit van de scholen afgemeten aan de gemiddelde score die leerlingen behalen. De tweede dimensie kijkt naar de maatschappelijke en morele vorming van leerlingen. De derde dimensie betreft ten slotte de mate waarin de school erin slaagt onderlinge verschillen tussen leerlingen te verminderen en het maximale uit ieder kind te halen. Deze laatste dimensie is in dit onderzoek echter buiten beschouwing gebleven - volgens de auteur omdat de onderzochte scholen geen participerende observatie en uitgebreide interviews toestonden. Hoewel zij dit niet met zoveel woorden aangeeft, geldt dit in belangrijke mate ook voor de tweede dimensie. Het materiaal voor deze dissertatie bestond voornamelijk uit self-report, dat wil zeggen: uit enquête- en interviewgegevens.
De auteur koos voor een vijffactorenmodel om de kwaliteit van de scholen te bepalen. Zij staat daarbij een ruime interpretatie van het begrip ‘kwaliteit’ voor. Dit betekent tegelijk dat ‘kwaliteit’ niet duidelijk wordt omschreven. Het vijffactorenmodel omvat indicatoren die betrekking hebben op binnenschoolse structuren en processen: sterk leiderschap en doelgericht management; een hoog verwachtingspatroon van de resultaten van de leerlingen; een ordelijke, maar niet onderdrukkende schoolsfeer; gerichtheid op het verwerven van basisvaardigheden door de leerlingen; en een systeem dat de vorderingen van de leerlingen voortdurend bijhoudt.
Naast deze vijf kwaliteitsindicatoren presenteert Roelsma-Somer een aantal identiteitsindicatoren dat mede van invloed is op de kwaliteit van het onderwijs. Daaronder noemt zij een grote betrokkenheid van de ouders bij het schoolgebeuren, een zorgvuldige selectie van leerkrachten en de overdracht van waarden en normen op school.
Roelsma-Somers conclusie luidt dat de twee hindoescholen beter presteren dan op grond van de kenmerken van hun leerlingenpopulatie zou mogen worden verwacht. Hierbij baseert de auteur zich enerzijds op algemene rapportages door de onderwijsinspectie over beide scholen en op cito-scores en anderzijds op ‘etnische kenmerken’. Naast een algemene rapportage kennen inspectierapporten een deel dat ingaat op specifieke onderdelen van de onderwijskwaliteit. De lezer wordt echter niet verteld hoe de onderwijsinspectie oordeelt over de specifieke onderdelen van de onderwijskwaliteit van beide hindoescholen.
De conclusie op basis van de cito-scores, die de auteur presenteert op pagina's 126-127, verdient enige nuancering. De oudste hindoeschool kent van 2001 tot en met 2006 een gemiddelde cito-score van 535.7. De tweede en later opgerichte hindoeschool scoort gemiddeld 531. De cijfers voor de islamitische en de christelijke school zijn respectievelijk 526.4 en 525.5. Voor de openbare school bedraagt de gemiddelde score 536.4. Van de (openbare) Montessorischool zijn geen cito-scores opgenomen. Het
| |
| |
landelijk gemiddelde en het gemiddelde voor de vier grote steden bedraagt over de periode 2001 tot en met 2005 respectievelijk 535 en 532.6.
De conclusie die we uit deze cijfers mogen trekken, is dat afgaande op de cito-scores (in al hun beperktheid) de oudste hindoeschool redelijk tot goed presteert, terwijl de andere hindoeschool niet veel afwijkt van het gemiddelde van andere scholen in de vier grote steden.
Hoewel binnenschoolse factoren (de belangrijkste indicator voor de vaststelling van kwaliteit) niet onderzocht zijn, concludeert de auteur dat de kwaliteit van de twee hindoescholen stoelt op een combinatie van binnen- en buitenschoolse factoren. Ter onderbouwing van haar conclusie draagt zij drie etnische kenmerken aan, aangeduid als ‘drie abstractieniveaus’. Ten eerste willen Hindostanen als gevolg van hun migratiegeschiedenis bewijzen dat zij tot de groep van geslaagde migranten behoren. In de optiek van de auteur is dit een ‘typisch’ Hindostaanse eigenschap, want de behoefte aan ‘rehabilitatie’ is niet bij alle etnische groepen even groot. Het tweede abstractieniveau betreft het hoge aspiratieniveau van Hindostaanse ouders, dat zich kenmerkt door een streven naar sociale vooruitgang. Het derde niveau zijn de leerlingen zelf: Hindostaanse leerlingen op Hindostaanse scholen zijn ingebed in de eigen gemeenschap, wat leidt tot sociale controle en een betere sturing van de leerlingen. Een empirische onderbouwing van deze drie ‘abstractieniveaus’ blijft echter achterwege.
Opvallend is dat het buiten beschouwing laten van de tweede en de derde dimensie van onderwijskwaliteit de auteur er niet toe gebracht heeft de centrale vraagstelling bij te stellen. Het vijffactorenmodel en de identiteitsindicatoren zijn in haar onderzoek in te beperkte mate uitgevoerd om op basis daarvan onderbouwde conclusies te kunnen trekken over de onderwijskwaliteit op beide hindoescholen. Om een gefundeerd oordeel te kunnen vellen over onderwijskwaliteit dient gekeken te worden naar het samenspel van school- (onderwijskwaliteit, die tot uiting komt in een opbrengstgerichte aanpak) én gezinskenmerken (waaronder opleidingsniveau van de ouders en betrokkenheid van de ouders bij het onderwijs). Deze zijn samen bepalend voor schoolsucces. De auteur heeft echter niet of nauwelijks onderzoek gedaan naar beide kenmerken. Onderzoek naar school- en gezinskenmerken als verklaring voor onderwijskwaliteit, en in het verlengde daarvan voor schoolsucces, is relevanter dan het aandragen van toegeschreven ‘etnische kenmerken’. Dit onderzoek overtuigt daarom niet; de auteur heeft haar vraagstelling slechts zeer beperkt kunnen operationaliseren en de koppeling van haar belangrijkste conclusies aan etnische kenmerken mist empirische onderbouwing.
Hans Ramsoedh
| |
| |
| |
Toon Fey, Marrons van Suriname. Amsterdam: KIT-Publishers, 2009. ISBN 978 90 6832 739 7, 112 p., prijs €22,50.
Van de hand van de fotograaf Toon Fey zijn de laatste jaren een groot aantal bekende, misschien onderhand wel beroemde fotoboeken verschenen, waarvoor hij ook de tekst (of een groot deel daarvan) leverde. Hij maakte onder andere fraaie fotoboeken over Texel (Texel in het voetspoor van Jac. P. Thijsse), de Wadden, de Biesbosch en het Groene Hart van Nederland. In 2004 verscheen zijn eerste fotoboek over Suriname (Suriname Discovered) en na Suriname, Switi Sranan is Marrons van Suriname het derde fotoboek over dit land. De publicatie werd mede mogelijk gemaakt door Mets Travel & Tours en de Luchtvaartmaatschappij SLM.
Het boek is een mooie mix van tekst en afbeeldingen. De contemporaine foto's zijn gemaakt door Fey zelf, Karin Anema en Marco de Nood. De historische foto's komen uit het fotoarchief van het KIT. Het eerste deel, dat de historie van de Surinaamse Marrons beschrijft, bevat de (voor de kenners) bekende prenten van vooral Stedman en Benoit. Overigens is de fotoverantwoording in de colofon wel verwarrend: ‘De tekeningen op p. 19, 21 (ro), 22, 25, 31, 33 en 34 zijn van P.J. Benoit, uit Stedman, Journey through Suriname (oorspronkelijke titel Voyage à Surinam. Brussel, 1836).’ Alle genoemde platen komen echter uit van Stedman 1796. Verder staan er in het boek heel veel historische foto's en prenten die in de verantwoording niet genoemd worden. Jammer. Het is uiteraard even werk voor auteurs om nauwkeurig te vermelden waar de afbeeldingen vandaan komen, maar met wat te hooi en te gras verwijzen naar nummers in de collectie van het Tropenmuseum wordt de lezer wel afgescheept.
Een zelfde soort opmerking kan gemaakt worden voor de foto's. Ze zijn prachtig, maar de teksten bij de afbeeldingen (soms zijn ze er helemaal niet) zijn toch weinig informatief. Waarom niet tevens vermeld waar en wanneer de foto's gemaakt werden? Als zoiets volgens de makers stoort in de tekst, dan zou het voor de meer dan in plaatjes geïnteresseerde lezer een handreiking zijn, als dit in een colofon werd vermeld. De foto's zijn prachtig, en daar ging het bij deze publicatie om, maar bij een wetenschappelijke uitgever als het KIT zou men mogen verwachten dat manuscripten wat kritischer worden begeleid.
De tekst waarin de geschiedenis van de Marrons behandeld wordt, is goed geschreven en de informatie is vrij accuraat. Ook hier helaas geen enkele verantwoording welke boeken de auteur geraadpleegd heeft voor
| |
| |
zijn mooie tekst. Het hoeft natuurlijk geen wetenschappelijk werk te worden met in de tekst tussen haakjes verwijzingen naar auteurs, maar een literatuurlijst achter in het hoek met een lijst van door de auteur geraadpleegde werken, mag eigenlijk niet bij een door het KIT uitgegeven publicatie ontbreken. Voorin roepen de makers alle rechthebbenden van foto's op zich te melden, als zij het idee hebben dat zij onvoldoende getraceerd werden. Zoiets zou eigenlijk ook opgenomen moeten zijn over de auteurs die de makers onvermeld hebben gebruikt.
Ik wil overigens niet een sikkeneurige recensent uithangen. Marrons van Suriname is een prachtig geïllustreerd boek geworden met mooie foto's en een goede, begeleidende tekst over een van Suriname's meest interessante bevolkingsgroep.
Wim Hoogbergen
| |
Sinaya R. Wolfert, Curaçao; Religions, rituals & traditions. Amsterdam: KIT
Publishers, 2009. 224 p., ISBN 978 94 6022046 3, prijs €39,50.
De Curaçaose fotografe Sinaya Wolfert heeft een prachtig, kleurrijk fotoboek gemaakt over de religies, rituelen en tradities van het eiland Curaçao. Op de omslag staat een foto van een opvallende man met hoed en pijp. Hij is de rei di maichi (de maiskoning), een van de prominentste feestvierders van het oogstfeest Banda Abou Seú.
In 2010 veranderen ten aanzien van de Nederlandse Antillen de staatkundige verhoudingen. Wolfert meende er daarom goed aan te doen om dit stukje van het Koninkrijk der Nederlanden nog eens goed voor het voetlicht te brengen. Zo wilde zij zichtbaar maken dat Curaçao op vele manieren sterk afwijkt van het aan de Noordzee gelegen deel van het Koninkrijk.
De teksten in dit omvangrijke fotoboek zijn zowel in het Nederlands als in het Engels geschreven. Na het Nederlandstalige voorwoord van minister-president Emily de Jongh-Elhage volgen introducties van auteurs als Jeannette van Ditzhuijzen, Sonia Garmers, René David Lcvy Maduro, Pacheco Domacassé, Elochie Heloise en D'Arcy Lopes bij de foto's van de diverse religies en rituelen. Die inleidingen moesten kort zijn, om ruimte te scheppen voor de beelden.
| |
| |
Het spreekt vanzelf dat de rooms-katholieke kerk de meeste aandacht krijgt, aangezien 70 procent van de bevolking deze vorm van het christendom aanhangt - ooit was dit 90 procent. In 2008 bestond het bisdom Willemstad vijftig jaar; de fotoreportage laat zien dat dit groots gevierd werd. De grand old Curaçaose priester Amado Römer trad daarbij als gids op. Wolfert had de beelden voor het oprapen. Het boek bevat foto's van de feestelijkheden bij de eerste communie, van het vijftigjarig bestaan van dit bisdom, van de Dag van Sint Petrus en van de zegening van de bootjes. De fotografe besteedt tevens aandacht aan het convent Mama de Dios van de beschouwende orde van de Zusters Dominicanessen, die afkomstig zijn uit Spanje, Korea, Puerto Rico, Africa, Aruba en de Dominicaanse Republiek, aan de processie ter ere van Sint Petrus en aan het oogstfeest Seú met de parade en het carnaval.
Ook in beeld komen de Verenigde Protestantse Kerk, de Methodisten, de Pinksterbeweging, de Evangelicalen, de Zevende Dags-Adventisten, evenals de Sefardische en Asjkenazische Joden, met daarbij een tekst van René David Levy Maduro. Wolfert heeft speciale aandacht voor de verschillende begraafplaatsen, in het bijzonder voor die van de twee Joodse groepen. De kleine groepen van hindoes en moslims - het is niet goed duidelijk van welke richtingen zij zijn - komen in al hun pracht en praal naar voren en vormen zo een waardig onderdeel van de cultuur en religie van Curaçao. Wolfert brengt tevens de ceremoniën en rituelen rond ziekte, dood en begrafenis in beeld.
Veel kleur zit in de foto's van de vliegers. Telkens weer zorgen deze voor een luchtspektakel van formaat (bientu di kuaresma). De vliegertijd en de productie van kunstige vliegers zijn namelijk traditie bij de volken in de West - ook in Suriname, inclusief de vliegerwedstrijden, de zogenaamde streykoti.
Wolfert heeft flink uitgepakt met haar kleuren, perspectieven, horizonten en contrasten tussen licht en donker. Een weldadige overvloed aan beelden, close-ups, vergezichten en stukjes architectuur passeert de revue. Het is duidelijk dat de fotografe zich tegoed heeft gedaan aan de kleuren en beelden. Die spreken bovendien een eigen taal. Dit professionele werk is een ware ode aan mens, natuur en cultuur.
Wolfert moet het moeilijk gevonden hebben om tot een goede selectie te komen. Deze publicatie geeft niet alleen een indruk van Curaçao, maar laat ook een wereld zien die totaal verschilt van het stukje Koninkrijk aan de Noordzee. Daarom is de publicatie een welkom geschenk voor ‘10/10/10’ - de transitiedatum voor nieuwe staatkundige relaties binnen het Koninkrijk. We weten natuurlijk dat Curaçao daarnaast nog andere werelden kent: de wereld van de armoede, van de verspilling in het toerisme, van de diverse talen, of van de diepgewortelde bruia. Daarbij komt dat een groot deel van de Curaçaose bevolking nu aan de Noordzee leeft, en daar gaat het er heel anders aan toe.
| |
| |
Men kan zich afvragen of een dergelijk boek ook in Suriname gemaakt zou kunnen worden. Dat land heeft immers ook een groot arsenaal aan kleur en beweging rond religies, tradities en ceremoniën.
Curaçao; Religions, rituals & traditions laat bovendien goed zien dat fotografie kunst is; en dat doet het in alle overvloed, maar tegelijk in een knappe selectie. Dit boek is beslist geen toeristenfolder. De beelden spreken een kleurrijke taal en de fotografe laat iedereen vrij om de verschillende werelden die zij toont te waarderen.
Joop Vernooij
| |
Afra Jonker, De politiekapel van Suriname. Dvd. Amsterdam: Boa producties (te
bestellen via www.boaproducties.nl), prijs € 10.
Ronald Snijders beschreef in De man met de piccolo (1998) de oprichting van de Politiekapel door zijn vader Eddy Snijders in 1958. Afra Jonker maakte ruim vijftig jaar later een film over diezelfde kapel. Zij schept een beeld van de kapelleden en hun optredens, maar besteedt daarnaast veel aandacht aan de moeilijkheden die de kapel ondervindt in zijn voortbestaan. In de film wordt Nederlands en Surinaams gesproken, voorzien van Engelse ondertiteling. De kijker ziet afwisselend beelden van optredens, van repetities en van individuele musici, thuis of onderweg.
Kapelmeester Robby Graanoogst vertelt hoe de Politiekapel kampt met een tekort aan leden. De 31-koppige kapel zou eigenlijk zo'n zestig musici moeten tellen. Met de vergrijzing van het korps dreigt dat aantal alleen nog maar kleiner te worden. Klarinettiste Marcha Reumel is de enige vrouw in de kapel. We zien wel een dame op auditie bij Graanoogst, maar het wordt niet duidelijk of zij uiteindelijk een plek krijgt in de kapel. De kapel, met zijn Creoolse musici, is geen afspiegeling van het politiekorps. Mogelijk heeft dit te maken met de muziek die op het repertoire staat; behalve marsmuziek lijkt die vooral uit een Creools-Surinaamse traditie voort te komen.
Naast het tekort aan leden kampt de kapel met versleten instrumenten. Jonker illustreert dit treffend met opnames van de reparatie van een saxofoon door instrumentenmaker Dompig. Vakkundig en effectief herstelt Dompig een kapotte klep van de saxofoon met karton, lijm, flinterdunne boodschappenzakjes, naald en draad. De opname van die reparatie is geknipt en de fragmenten keren op verschillende momenten terug in de film, wat het effect versterkt. De beelden tonen zowel het gebrek aan middelen en materialen als de enorme drijfveer en het enthousiasme van de musici om door te gaan, ondanks alle moeilijkheden die zij op hun weg tegenkomen.
De kapelleden hebben een politieopleiding gevolgd, maar inmiddels
| |
| |
hebben zij zich fulltime toegelegd op het maken van muziek. Dat is een duidelijk verschil met de begintijd van de kapel, toen, zoals Snijders schrijft, alle leden nog in dienst waren als politieman. Het was destijds dan ook niet eenvoudig om met de voltallige kapel te repeteren.
Kapelmeester Graanoogst stond in de jaren tachtig op het punt naar Nederland te vertrekken voor een opleiding, maar de verslechterde verhouding tussen Nederland en Suriname maakte een einde aan die droom. De ontwikkelingssamenwerking stopte en geld voor een opleiding ontbrak. Zijn beoogde opvolger, Orpheu Valpoort, kreeg een nieuwe kans. We zien hem naar Nederland vertrekken voor een vierjarige opleiding ‘dirigent harmonie, fanfare en brassband’ aan het conservatorium. Valpoort wacht echter nog steeds op de financiering van zijn opleiding, die hij ondertussen zelf betaalt.
De kapel speelt bij een begrafenis, de verjaardag van president Venetiaan en andere feesten. Een hoogtepunt is het gezamenlijk optreden met de Militaire Kapel op Onafhankelijkheidsdag. Terwijl Snijders beschrijft hoe een optreden van de Politiekapel in 1960 werd stopgezet door de korpsleiding omdat de musici kasekomuziek speelden, zien we in de film hoe zij een aanbod ten gehore brengen dat varieert van marsmuziek tot Creools-Surinaamse stukken. Gelukkig is er nu wel ruimte voor de Surinaamse muzikale traditie.
Naast deze min of meer officiële optredens spelen de musici af en toe op feesten en partijen. Dit zijn informele optredens, die het musiceren rendabel maken. Spelen brengt rust, vertelt Melvin Bracelly, maar het geeft ook extra inkomen. Dat is nodig, legt hij uit, want van een politiesalaris alleen kun je geen gezin onderhouden. De kapelmeester ziet het met lede ogen aan, want hij ziet zijn musici soms vermoeid op een repetitie verschijnen na een laat optreden de vorige avond.
Jonker laat een kapel zien met liefde voor muziek die moeizaam roeit met de riemen die hij heeft. Zij maakte haar film met respect voor de Politiekapel en zijn musici. In vijftig minuten toont zij de strijd die de kapel moet voeren voor het eigen voortbestaan en voor het levend houden van een stukje Surinaamse cultuur.
Ellen Klinkers
|
|