OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 29
(2010)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| ||||||||||||
Ruud Paesie
| ||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||
zij zich zo'n honderd jaar schuil te houden. In de vorige eeuw werden de Akuriyo ‘herontdekt’ en sindsdien maken zij deel uit van het etnografische landschap van Suriname. Zij behoren tot de Trio-tak van de Caraïbisch sprekende groepen (Findlay 1969 en 1975; Kloos 1977; Jara 1996: 29-30). In het eerste journaal beschrijft Hoeus de contacten die hij na anderhalve maand reizen met een groep van ruim vijftig Akuriyo legde. Daarin doet hij verslag van rituelen en gebruiken van dit Inheemse volk. In het tweede journaal doet Hoeus verslag van een verblijf van een week bij de Akuriyo waarin hij ondermeer de bebouwing en bewerking van grond beschrijft. | ||||||||||||
Inheemsen en MarronsVoor de komst van de Eopeanen woonden naar schatting zo'n dertigduizend Inheemsen in Suriname. De grootste bevolkingsgroep werd gevormd door de Caraïben die vooral langs de grote rivieren woonden. Een ander belangrijk Inheems volk waren de Arowakken die voornamelijk rond de Berbice (het toenmalige Brits-Guiana) waren gevestigd. Hoewel deze twee volken in een voortdurende onderlinge machtstrijd gewikkeld waren, kwamen zij in december 1678 gezamenlijk in opstand tegen de blanke kolonisten. Vooral de Caraïbische kapiteins uit het Coppenamegebied en hun bondgenoten aan de Saramaccarivier bleken onverzoenlijke tegenstanders van de Europeanen te zijn. De oorlog met de Inheemsen sleepte zich tot 1686 voort en veroorzaakte veel onrust op de plantages. In deze chaos maakten slaven gebruik om te vluchten en sloten zich bij de Inheemsen aan. In 1686 werd een vredesverdrag met de blanken gesloten, waarin ondermeer werd vastgelegd dat de Inheemsen zich overal in de kolonie vrij mochten vestigen. Wel moesten zij gevluchte slaven uitleveren en helpen bij het opsporen van Marrons. Voor het terugbrengen van gevluchte slaven ontvingen zij een premie. Hoewel de Inheemsen uit het Coppenamegebied gevluchte slaven opspoorden, onderhielden zij doorgaans goede contacten met de Marrons. Uit het ontstaan van een gemengd Afrikaanse-Inheemse groep blijkt dat deze betrekkingen zeer vriendschappelijk waren. Deze nieuwe, uit Inheemsen en Marrons voortgekomen bevolkingsgroep, wordt in bronnen meestal aangeduid met de Kaboegers van de Coppename. Deze Kaboegers waren donker van uiterlijk en spraken Caraïbisch (Hoogbergen 1992: 27-60). Om marronage (het weglopen van slaven) tegen te gaan, werden in de jaren twintig van de achttiende eeuw nieuwe plakkaten uitgevaardigd. Zo werd een zeventiende-eeuws vaarverbod van slaven op rivieren in 1714 verder aangescherpt. Daarnaast werden op 20 februari 1717 twee nieuwen plakkaten van kracht. In het eerste plakaat werd het opsporen van schuilplaatsen van ‘weglopen’ slaven met premies beloond. Dit plakkaat kende wel een restrictie, want alleen zij die de expeditie op eigen kosten hadden georganiseerd kwamen in aanmerking voor de premie. In het tweede plakkaat werd een verbod op ruilhandel met de Inheem- | ||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||
sen van kracht. Bij zowel het opsporen van Marrons als de handel met Inheemsen in de binnenlanden traden Inheemsen uit de kuststreek als ‘ruylders’ of tussenpersonen op. Zij kregen goederen mee, zoals bijlen, kapmessen en potten, die als koopwaar of beloning dienden. De Indiaanse tussenhandelaren maakten echter misbruik van de situatie. Zo vroegen zij niet alleen ‘exorbitanten belooningen’ voor hun diensten, maar verhandelden deze ook met de Marrons tegen andere producten. Door de nieuwe maatregel hoopten de bestuurders dat Inheemsen uit de binnenlanden naar Paramaribo zouden komen. Door deze directe contacten zou de tussenhandel kunnen worden ingedamd (Schiltkamp & De Smidt 1973: 302-314; Dragtenstein 1993: 193). De opdracht die Hoeus op 2 april 1717 - enkele weken na het van kracht worden van het hiervoor genoemde plakkaat - van Mahony ontving, paste precies in dit beleid. | ||||||||||||
De expeditiesDe expedities van Hoeus waren niet de eerste naar het Coppenamegebied. In 1693 ondernam luitenant Pieter van Drick met zijn militie al een tocht naar dit gebied om gevluchte slaven op te sporen. Hij kreeg daarbij hulp van Inheemsen. In totaal spoorde hij zeventien gevluchte slaven op. De onderneming werd enkele maanden later herhaald. Ditmaal onder leiding van Luitenant Godfried Posselt. Ook hij spoorde enkele slaven op (Dragtenstein 2002: 61-67). Gouverneur Mahony was ervan overtuigd dat vriendschappelijke betrekkingen met de Akuriyo tot ‘fraije ontdekking konnen geschieden’. Wat hij daar precies mee bedoelde, wordt niet vermeld, maar in dezelfde brief waarin hij de Directie van de Sociëteit over zijn plannen vertelde, schreef hij dat hij een monster rode verf naar de Republiek had verzonden dat afkomstig was uit de ‘Bovenlanden’. Deze rode verfstof was nog niet in Suriname gecultiveerd. Maar, zo vervolgde hij in zijn brief, mocht daar in Europa vraag naar zijn, dan kon hij door de Inheemsen ‘plantsoenen’ laten aanleggen.Ga naar voetnoot4 Met de rode verfstof doelde Mahony waarschijnlijk op Carmine of karmijn, een natuurlijk roodpigment dat verkregen wordt uit cochenille, een schildluissoort die in Centraal- en Zuid-Amerika leeft. Al in de zestiende eeuw exporteerden Spanjaarden deze dieprode verfstof naar Europa. Later werd de luis, die slechts op bepaalde cactussoorten kan leven, voor kweek naar andere delen in de wereld uitgevoerd waar speciale cactusplantages werden aangelegd (Een Zee-officier 1848: 1-5). Het is echter ook mogelijk dat er van brazielhout of Pernambukhout sprake is. Dit verfhout van de boom Guilandina echinata heeft een oranje kleur, maar verkleurt door blootstelling aan lucht naar donkerrood. In de eerste helft van zeventiende eeuw was dit verfhout een belangrijk exportproduct van de West-Indische Compagnie uit Brazilië (Zie Wiselius & Boot 2001; Teensma 2009: 42). | ||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||
Kaart van de Coppenamerivier (Ruud Paesie)
| ||||||||||||
De reisverslagenOp 2 april 1717 vertrok Fredrik Hoeus vanuit Paramaribo richting Coppename. In de riviermond aangekomen, voer hij vervolgens met korjalen stroomopwaarts naar de Post Wayombo, een militaire positie gelegen nabij de instroom van de Wayombokreek in de Coppenamerivier. Vandaar werd de expeditie, deels over land, naar de bovenloop van de Tibitibokreek voortgezet waar Hoeus contact legde met Ahee,Ga naar voetnoot5 het opperhoofd van de ‘vrije negers’. Met deze groep Coppename-Marrons was | ||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||
in 1684 vrede gesloten onder de voorwaarde dat zij gevluchte slaven aan de blanken zouden uitleveren. Het laatste contact met dit opperhoofd dateerde uit 1707, toen een planter voorvluchrige slaven achtervolgde (Dragtenstein 1993: 193; Dragtenstein 2003: 65-66). In dit dorp trof Hoeus 26 zwarte slaven aan en vijf ‘roode slavinnen’. Daarna vervolgde Hoeus zijn expeditie en kwam op 21 april bij de Inibissikreek aan, bij het dorp van de Caraïbische hoofdman Pannawary. Op topografische kaarten wordt deze kreek tegenwoordig de Onobisikreek genoemd.Ga naar voetnoot6 Pannawary was kleinzoon van de belangrijke Inheemse kapitein Araryka, die na de vredesovereenkomst in 1686 meerdere krijgstochten ondernam om gevluchte slaven op te sporen. In 1700 werd hij opgevolgd door zijn zoon Epicorou (Epicurau). In bronnen na 1715 wordt Pannawary met Jan of Jantje genoemd, een opperhoofd van de Marrons die met een Inheemse was getrouwd. Volgens Dragtenstein (1993: 191-192) zouden de Marrons en hun gemengde nakomelingen op dat moment nog een aparte positie binnen die gemeenschap hebben ingenomen. Ook daar ontdekte Hoeus meerdere slaven en mulatten. Twee dagen later werd de reis voortgezet naar de nabijgelegen Aweybokreek. Daar had Hoeus een ontmoeting met de Inheemse kapitein Cornelis, die daarna als gids zou optreden. Naar het zich laat aanzien was deze invloedrijke Cornelis niet de grondlegger van Corneliskondre, het dorp aan de Wayomborivier (Dragtenstein 1993: 196). Volgens het journaal van Hoeus moet het dorp van Cornelis in een rivierlus halverwege de Coppename gelegen hebben. Hij beschrijft namelijk dat ze over land naar het dorp van Quani trokken, dat slechts een uur lopen was. Om dezelfde afstand per boot af te leggen, hadden ze acht uur moeten varen. Tijdens deze tocht kwam de expeditie door een dorp waar eveneens Marrons werden aangetroffen. Op 28 april werd de expeditie, uitgebreid met Inheemsen, in drie korjalen voortgezet. Op 1 mei arriveerden de mannen bij de eerste waterval en de volgende dag bij de tweede. Dit waren de Raleigh-vallen waar ze de korjalen over land moesten slepen. Op 5 mei volgde een ontmoeting met twee Akuriyo die in een korjaal van boombast voeren. De twee werden samen met drie Inheemsen van Cornelis naar hun dorp in de binnenlanden gestuurd. Negen dagen later keerden zij terug. Na anderhalve maand reizen legde Hoeus op 19 mei 1717 contact met een groep van ruim vijftig Akuriyo. De ongewapende groep, aangevoerd door een oude man, speelde daarbij ‘lustig op haer seer fraije swart geschilderde dwars-fluijten, cromme en lange calbassen’. Volgens Hoeus had de oude man lang grijs haar met strengen kralen in zowel wangen als onderlip en hadden de aanwezige jonge vrouwen en mannen vergelijkbare kralensnoeren in hun oren. Bovendien droegen zij versieringen | ||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||
aan armen en benen. De vrouwen hadden kort haar en liepen naakt. De mannen hadden daarentegen lang haar en droegen een peniskoker van boombast om hun geslachtsdelen. In de groep bevond zich een oude vrouw die ooit door de Akuriyo van de Caraïben was ontvoerd. Zij sprak nog wat Caraïbisch en trad als tolk op. Daarop volgden onderhandelingen over toekomstige samenwerking en werden geschenken als teken van vriendschap uitgewisseld. Een klein meisje werd door de oude man tegen enkele bijlen en messen als slaaf geruild. Hoewel Hoeus alles in het werk stelde om enkele Akuriyo naar Paramaribo mee te nemen, is hij daar uiteindelijk niet in geslaagd. De vijf mannen en twee vrouwen die hem aanvankelijk naar Paramaribo vergezelden, vluchtten halverwege de terugreis door bedreigingen van Caraïben. Tijdens zijn tweede reis (in juni en augustus 1717) legde hij opnieuw contact met dezelfde groep Akuriyo. Ditmaal trok hij met hen door het oerwoud naar de plaats waar zij wonen en passeerden daarbij een grote steenberg. Dit is vermoedelijk de Voltzberg of een andere nabijgelegen inselberg geweest. De Inheemsen waren bevreesd om die te beklimmen, omdat daar de duivel zou wonen. Hoeus verbleef een week bij de Akuriyo maar zijn verblijf werd abrupt afgebroken vanwege het bericht dat andere Inheemsen (genaamd Caijcoesianen) hem en zijn militie wilde vermoorden. Voltzberg (foto Caroline van der Mandele)
| ||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||
VerantwoordingIn het Nationaal Archief te Den Haag bevinden zich de afschriften van zowel het eerste als tweede reisverslag. Eén exemplaar bevindt zich in het Archief Verspreide West-Indische Stukken en het andere in de Overgekomen Brieven en Papieren aan de Sociëteit van Suriname. Beide zijn kopieën en beslaan veertien (folio) bladzijden in een goed leesbaar handschrift. Het journaal van de eerste reis is op 20 juni 1717 te Paramaribo opgemaakt. Hoeus was daar zelf niet bij aanwezig, want een week daarvoor was hij alweer vertrokken voor zijn tweede Coppename-expeditie.Ga naar voetnoot7 Voor de transcriptie van beide journalen is de ‘gemengde methode’ toegepast, zoals uitgewerkt in de richtlijnen van het Nederlands Historisch Genootschap.Ga naar voetnoot8 Dat houdt in dat afkortingen zijn opgelost naar analogie van voluit geschreven vormen in de manuscripten en dat de interpunctie is aangepast. Verder is het gebruik van hoofdletters bij persoonsnamen en geografische namen genormaliseerd en is het willekeurig gebruik van kapitalen genegeerd. Ook de willekeur van wel of juist niet aaneengeschreven woorden is volgens de richtlijnen aangepakt. De oorspronkelijk schrijfwijze van plaatsnamen is gehandhaafd, inclusief de voorkomende inconsequenties, verschrijvingen of variaties van woorden. Historische plaatsnamen en verouderde termen of begrippen worden, voor zover die te achterhalen waren, in het notenapparaat verhelderd. | ||||||||||||
Journaal van de reijs door den vaandrigh Fredrik Hoeus, gedaen naer de Acouries, 2 april - 7 juni 1717Journael off daghregister gehouden bij Fredrick Hoeus, vaandrig onder de militie alhier, gedurende desselfs heen en weder reijsen, op ordre van den hoog welgebooren gestrenge heer Johan Mahonij, gouverneur generael over de colonie van Suriname, revieren en districten van dien & gedaen met sijn bij hebbende manschap naer de rivier Coppename, omme van daer met de Indiaenschen capiteijn Cornelis te gaen naar seeckere Indiaansche natie genaamt Acouries, woonende seer hoog die rivier opwaarts. Ten eijnde en om eijndelijk eens die soo lang gewenste vrindschap, en soo noodig geachte correspondentie en alliantie met deselve te onderstaan te maaken, en mitsdien tot bereijcking van dat oogmerk te tragten eenige van de selve hier aen Paramaribo te brengen. | ||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||
Eerste pagina van het journaal van Fredrik Hoeus, 1717 (Nationaal Archief)
| ||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||
voldoen aen die sijne ontfangene ordres van uweledele hoogh welgeboorne gestrenge op den tweeden april laatstleden, met sijn bijhebbende manschap van hier is vertrocken. En op den derden in de mond van de revier van Coppename gekomen, alwaer hij den vierden, zijnde sondag gerust heeft, hebbende dien tijt geduijrige regens gehadt. | ||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||
sijn vrouw heeft alwaer hij nog twee man neegers en ses neegerinnen gesien heeft. Van de welcke die vrije Indianen tot mans hebben, en ses mullatten off halff-slag, door haer geprocreert, hier is hij tot den 23e gebleven. En van daer vertrocken op den 24en gekomen op het dorp van den Caribischen Indiaensche capiteijn Cornelis geleegen in een creecq genaamt Aweijbo, zijnde het selve geleegen. Hier is hij weder to den 27en verbleeven. Als wanneer hij van daer met den selven Indiaen Cornelis over land is gegaen naer het dorp van den Indiaenschen capiteijn Quani, passeerende onderweegens een dorp genaamt Quemabo. Daer hij twee mans neegers, seeven negerinnen, en seven neeger-kinderen heeft gesien. Zijnde de dorpen van Cornelis en Quani voornoemt, maer een uijr-gaens overlandt van den anderen geleegen, dog te water wel acht uijren vaerens. En het laeste namentlijk van Quani wel twee-en-twintig uijren van de mond van de meergemelde revier Coppename. | ||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||
maaksel lang veertien à vijfftien duijm, nederhangende. Deese wierd door den gantschen troup, soo jonge mans, als vrouwen ten getalle van ses-en-vijftige gevolgt. Zijnde den gemelde ouden man haer opperhooft. Dus alle bij hem gekomen zijnde, gingen zij in't ronde op haer hucken nedersitten. Wedersijts seer verleegen sijnde, al komende met den andere niet als door teeckenen, en met wijsen spreeken. Wanneer een oude vrouw opstond die nog wat Caribus konde spreeken, en die (soo hem gesegt wierd) voor lange jaeren door die Acouries de Caribische was ontnoomen. Hier op gaff dien ouden man aen den Indiaen Cornelis tot een present drie bolletjes catoen, en een stuk suijkerriet, ter dickte van een arm. Seggende nu niet anders mede gebragt te hebben, vermits de slegte weegen, veroorsaakt door de swaere regens. Sij versogten verders van den ondergeszegde eenige bijlen, en cap-messen, beloovende daer voor slaeven in ruijling te sullen geven. Waerop hem (soo door die oude vrouw, als door teeckenen, en wijsen naer vermoogen) deed verstaan, dat hij door het opperhooffd, (bij haer Jupitori genaamt) deser colonie derwaets was gesonden, om vrindschap met haer te maken. Vereerende haer (uijt den naam van den selven) eenig cleijn cargasoen, 't geen het opperhoofd en sij met blijdschap scheenen te sien, en te ontfangen. Hem als dan te verstaan gevende dat hij en eenige van sijn volk met hem moeste gaen, sulx gesegt hebbende hield hij een lange onderhandeling met sijn volck. En eijndelijk antwoordende, seijde dat hij oud was, en daerom niet meede konde gaen, maer dat sijn soon, wijsende op een waker jongman, meede soude gaen. Dit vastgestelt zijnde, liet dien ouden man een cleijn meijsje haaien. Versoeckende in trocq, daer voor twee bijlen, een cap-mes een eenige messen, een spiegel met wat coralen, die hen wierd gegeven. Te kennengevende dat hij nog vier slaeven op sijn dorp hadde, omme te vercoopen, daer voor meede bijlen, en cap-messen eijschende. | ||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||
Den 17e raakten sonder ongemak over de bancken,Ga naar voetnoot15 en quamen den 20e gesamentlijk wel en gesont op het dorp van Quani, daer wij een nagt hebben gerust. En is aldaar door den ondergeszegde aen de Indianen die meede naer boven waren geweest haere betaling gegeven. Gelijk ook aen de vrouwen eenig cargazoen om brood, en okou, een drank van cassaviGa naar voetnoot16 gemaakt, te coopen, om voor de reijs naer herwaerts te vervaerdigen. Den 22e op de post de Waijommes gereverteertGa naar voetnoot17 heeft hij met sijn volk naer het brood, en okou, als ook naer den Indiaen Cornelis moeten wagten tot den 30e. Hier verstonden wij dat de drie Acourise Indianen op het dorp van Quani gebleeven naer dat sij alles welbesien hadden, weder naer boven naer haer woonplaats waeren gekeert. | ||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||
slaapen. Des 's morgens bevonden dat het water die eene nagt vijftien voeten geswollen was. | ||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||
neemen. Hij twijffelt evenwel niet, off ingeval een meerder tijt tot een nadere ontdecking wierde geëmploijeert,Ga naar voetnoot24 seekerlijk meerder neegers, off swarte gevonden souden werden. Als ook volkomener kennisse van alle die natien en haer doen. | ||||||||||||
Journaal van de reijs door den vaandrigh Fredrik Hoeus, gedaen naer de Acouries, 13 juni - 22 augustus 1717Ingevolge de commando van den hoog edel welgeboren gestrenge heer Johan Mahonij, gouverneur generaal van Suriname, rievieren en districten vandien etc. ben ik ondergeszegde benevens een soldaat van Paramaribo vertrocken met het vaartuijg van den Indiaan Cornelis op den 13 junij 1717 en de mijne reijze voortgezet om seekere Accuries wijff naar haar land te brengen en op de volgende plaatze aangeweest als volgt. | ||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||
ben tegen den avond aan een seer hoogen steenklip gecoomen en daar onder geslaapen. Op welke berg de Indianen seijde dat de duijvel waalde en wilde daar niet opklimmen. | ||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||
Den 14 dito. Is den Indiaan Cornelis bij mij op de post Wajombe gecoomen met vaartuijg en Indianen om mij herewaards te brengen. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||
Ruud Paesie promoveerde in 2008 aan de Universiteit Leiden op een onderzoek naar de illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika tijdens het achttiende-eeuwse handelsmonopolie van de West-Indische Compagnie. Tegenwoordig wisselt hij zijn parttime werk met jongeren met gedragsproblematiek af met historisch onderzoek en is hij redactielid van het Tijdschrift voor Zeegeschiedenis. |
|