OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 29
(2010)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| ||||||||||||||||
Suze Zijlstra
| ||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||
In dit artikel zal specifiek worden ingegaan op de representatie van Inheemse vrouwen in Suriname in Nederlandse vroegmoderne reis- en landbeschrijvingen.Ga naar voetnoot2 Ik zal vooral kijken naar de rolverdeling in het gezin, specifiek ook naar de kraamtijd en opvoeding van de kinderen. Deze beschrijvingen zullen worden vergeleken met de latere beelden van slavenvrouwen in dezelfde vroegmoderne literatuur over Suriname, om de verschuivingen in perspectief te plaatsen en het uitgangspunt van de auteurs beter te kunnen duiden. | ||||||||||||||||
Europese beelden van de ‘ander’Al geruime tijd houden wetenschappers zich bezig met de representatie van de West en de rol die de ontdekking van Amerika speelde in de ontwikkeling van Europa. Over de oorspronkelijke bevolking van het continent werd op een opmerkelijke manier geschreven. In wetenschappelijk onderzoek lag de focus op de wijze waarop Europeanen hun superioriteit uitten tegenover de autochtone Inheemse bevolking. Zij kenmerkten de Indianen als wild en onbeschaafd om de overheersing van deze volken te legitimeren (Honour 1975: 56-59; Morgan 1997: 168). Stephen Greenblatt (1991) voegde hieraan toe dat verwondering over de Nieuwe Wereld eveneens een belangrijke factor vormde in de plaatsbepaling van vreemde volken, hoewel deze verwondering ook kon uitmonden in legitimering van de Europese overheersing. De Inheemsen werden als wilden neergezet, maar in de ogen van de Europeanen bestonden er wel verschillen tussen de volken. Ernst van den Boogaart (in Van Groesen 2008: 11) heeft uiteengezet hoe attributen in de representaties van Inheemse volken bijdroegen aan het plaatsen van deze volken in een mondiale hiërarchie, waarbij bepaalde kenmerken aangaven hoe ver de beschaving bij een volk was gevorderd. Op de Inheemse bevolking werd bijvoorbeeld ook het beeld van de ‘nobele wilde’ toegepast, omdat zij puur zou zijn en nog dicht bij de natuurlijke staat van de mens zou leven (Castillo 2006: 160-186). De ontdekking van de Nieuwe Wereld riep niet alleen vragen op over de classificatie van bepaalde volken. Ook oude beelden van verre werelden, gebaseerd op teksten uit de oudheid, moesten door de kennismaking met Amerika worden herzien (Grafton, Shelford & Siraisi 1992). Daarnaast was er aandacht voor de rol die Indianen werd toebedeeld in de zogenaamde Zwarte Legende, volgens welke de Spanjaarden zich moordend, plunderend en verkrachtend meester maakten van delen van de Nieuwe Wereld, in tegenstelling tot de Engelsen, die hun ondernemin- | ||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||
gen in Amerika gebruikten om te laten zien hoe beschaafd zij wel niet waren (Ralegh 2008: 33-34). De Republiek gaf een eigen invulling aan deze Zwarte Legende, zo argumenteerde Benjamin Schmidt (2001), omdat de Nederlanders vochten tegen de overheersing van de Spanjaarden. Daartoe zetten zij beelden van de Spanjaarden in Amerika in om te benadrukken aan welk (wreed) lot zij wilden ontsnappen. De ‘wilden’ in Amerika werden daarmee als bondgenoten afgespiegeld. Toen de Nederlanders zich vanaf de jaren twintig van de zeventiende eeuw zelf in Amerika begaven, kwam er echter snel een einde aan dit bondgenootschap en zouden de Nederlandse kolonisten op hun beurt negatief worden afgeschilderd in diverse publicaties. Schmidt benadrukt hiermee dat de representatie van de wereld overzee sterk was gebonden aan de politieke, economische en sociale situatie van degenen die haar representeerden (Schmidt 2001: 311-317). Volgens wetenschappers die zich verdiepten in de rol van gender in reisverslagen zou het (Engelse) beeld van de wrede Spanjaarden sterk seksegerelateerd zijn; verkrachtingen van Inheemse vrouwen door de Spanjaarden werden gecontrasteerd met het ingehouden gedrag van de Engelsen. Daarnaast zou Amerika worden neergezet als een maagdelijk land, dat de Engelsen heimelijk verlangden te overmeesteren (Montrose 1991: 19-22, 32-33). Afbeeldingen toonden Amerika als mooi en onschuldig, maar ook wild, als een schone vrouw. Hierbij werd wel duidelijk dat de ontdekking van het continent meteen haar onderwerping betekende (Honour 1975: 84-117; Schmidt 2001: 125-135). Vrouwen en seksualiteit speelden sowieso een belangrijke rol in de representatie van de ‘Ander’. Hiermee kon namelijk de Inheemse onbeschaafdheid worden benadrukt, in het bijzonder de (vermeende) afwezigheid van enige seksuele schaamte. Polygamie was zeer gebruikelijk. En het feit dat Inheemse vrouwen zonder pijn hun kinderen baarden en na de bevalling nauwelijks rust nodig hadden, liet bovendien zien dat zij de straf van Eva niet droegen - een teken dat zij buiten het christendom stonden. Zo gaven beschrijvingen van vrouwen en hun seksualiteit het contrast met blanken extra duidelijk aan (Morgan 1997: 170-171, 184-191). Veel vroege verslagen over de Nieuwe Wereld stelden het kannibalisme en de seksualiteit van de heidense vrouw centraal. Beschrijvingen waren ambigu, omdat de vrouw zowel bekend als onbekend terrein was. Maar de Inheemse kreeg in de loop der tijd een andere, Afrikaanse vrouw naast zich. Historica Jennifer Morgan (1997) heeft deze ontwikkeling in beeld gebracht door een lijn te schetsen van de kannibalistische, wilde Inheemse vrouw naar de Afrikaanse slavenvrouw die vooral nuttig was voor de reproductie. Ook deze laatste werd in eerste instantie neergezet als wild en onbeschaafd, waarna in haar representatie steeds meer de nadruk kwam te liggen op het nut dat zij had voor de plantagekolonie. Bij de representatie van de slavenbevolking van Suriname is eveneens een | ||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||
dergelijke verschuiving geconstateerd. In eerste instantie benadrukten werken over Suriname vooral de rol die slaven speelden in het plantagesysteem: zij waren een belangrijke factor in het vergaren van kapitaal. Voor hun leven of hun individuele karakter bestond geen enkele aandacht omdat zij louter als productiemiddel golden. Pas later kreeg het leven van de slaaf een grotere rol in de representatie van Suriname. En uiteindelijk werd de slaaf zelfs afgeschilderd als een nobele wilde, zoals eerst gebeurd was met de autochtone Inheemsen (Van Kempen 2002: 3; 33-52 Kolfin 1997: 23-53). | ||||||||||||||||
De ongelijke relatie van Inheemse echteliedenHet eerste populaire boek over Guyana spreekt al over de vrouw in deze streken, zij het beperkt: Zy hebben veel vrouwen en haer heeren vijfmael so veel als t gemeyn volck. De vrouwe eten nimmermeer met haer mans noch onder eenigh geselschap van mannen maer dienese over tafel en naemaels eten alle by haer selve. Die haer jonge jare gepasseert zijn maken haer broot en drincken wercken haer cattoene bedden ende doen allen andere arbeyt want de mans doen anders niet dan jage vissche spele en drincke als sy uyt de crygh zijn. Ic en wil niet verder in't verhael trede van haer maniere en costuyme (Raleigh 1605: 25). De toon is hiermee gezet: in de beschrijvingen van de verhouding tussen Inheemse echtelieden blijkt Raleighs beeld in de loop van de vroegmoderne tijd hardnekkig terug te keren. Hieraan wordt in verschillende landbeschrijvingen wel een significante kwalificatie toegevoegd: de vrouw moest zoveel werk doen dat zij was ‘gelijck haer knechts’ (De Laet 1625: 469), of zelfs zijn slavin (Van Berkel 1695: 130-132; Hartsinck 1770: 29; De Rochefort 1662: 399). Ook volgens de Engelsman George Warren (1667: 25) hadden vrouwen in Suriname een lage positie: ‘who may indeed more properly be termed their vassals than companions, being non less subjected to their husbands than the meanest servants amongst us’. De auteurs benadrukten dat de jacht geen zware bezigheid was en dat de mannen daarnaast niets uitvoerden. Zware lasten werden door vrouwen gedragen, mannen namen deze moeite niet. Opvallend genoeg wijken de taken die de vrouw volgens dergelijke beschrijvingen op zich moest nemen weinig af van de verantwoordelijkheden van de Nederlandse huisvrouw. Zo schreef de Engelse ambassadeur William Temple (1673: 149) dat zij zich moest ontfermen over ‘the whole care and absolute management of all their domestique’. De Nederlandse vrouw moest het eten bereiden, het huis schoonhouden en voor de jonge kinderen zorgen (Schama 1997: 375-391). Het lijkt erop dat de auteurs desondanks | ||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||
meenden dat Nederlandse vrouwen door hun echtgenoten beter werden behandeld dan Inheemse vrouwen. Dit laatste is te verklaren door specifieke beschrijvingen in Surinaamse werken die de lage positie van de Inheemse vrouw nog extra benadrukten. Raleigh noemde al de gewoonte van vrouwen om niet samen met hun echtgenoot te eten. Dit beeld verdween niet, maar werd door latere auteurs juist verder aangezet met de opmerking dat vrouwen niet eerder dan hun echtgenoot aten - hoe uitgehongerd zij ook waren (Herlein 1718: 142). Vooral deze bediening maakte Inheemse vrouwen in Nederlandse ogen tot de slaven van mannen: vaak wordt de typering van de vrouw als dienstmeid gekoppeld aan het feit dat de echtelieden met samen aten. Aangezien de positie van de Nederlandse huisvrouw duidelijk anders was, zal het voor Nederlanders logisch zijn geweest om de Inheemse vrouw zelfs als slavin te omschrijven. Alleen dienstmeiden dienden immers het eten op zonder zelf mee te mogen eten. Het niet met haar man mogen eten, duidde er binnen een dergelijk referentiekader op dat de Inheemse vrouw niet werd toegelaten in zijn sociale klasse (Mintz & Du Bois 2002: 109-110; Rodríguez-Alegría 2005: 551). Hoewel we het beeld van de onderdanige, hardwerkende Inheemse vrouw tot het einde van de achttiende eeuw terugvinden, waren er enkele auteurs met een eigen blik op de taakverdeling. Herlein gaf in 1718 als eerste aan dat de mannen weliswaar veel energie staken in het jagen, maar dat zij daarnaast ook schepen en potten vervaardigden. Hij zette de vrouw dan ook niet neer als de knecht van de man (Herlein 1718: 127). Thomas Pistorius (1763: 17) schilderde de man evenmin als lui af: zoo zyn, zoo wel mannen als vrouwen, zeer ieverig en werkzaam; de mannen zyn doorgaans groote lief hebbers van vissen en jagen, waar toe zy pyl en boog gebruiken, daar zy zeer behendig mede weeten om te gaan. Daarnaast kapten de mannen bomen en maakten zij de grond gereed voor hun vrouwen om eten op te verbouwen. Bovendien waren zij zeer behendig in het vervaardigen van kano's. Deze gunstige evaluatie werd echter door auteur Hartsinck in 1770 weer gerelativeerd: jagen en vissen waren dan wel aardige taken, maar dit was niets vergeleken met wat vrouwen moesten doen - planten, kinderen opvoeden, het eten verzorgen en zelfs de jachtbuit ophalen (Hartsinck 1770: 177). De auteurs hadden veel aandacht voor huwelijkse verhoudingen, ook voor de trouwceremonie zelf. Inheemse mannen mochten zoveel vrouwen trouwen als zij wilden, zolang zij hen maar konden onderhouden. Hoewel er geen sprake was van een grote ceremonie waren de Inheemse volken van Suriname volgens Herlein in ieder geval niet zo wild dat ze helemaal niet trouwden. Een man kon een vrouw ten huwelijk vragen en | ||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||
als zij hem accepteerde, werd zij meteen zijn echtgenote. Iedere vrouw kreeg een eigen huis en de man kon zolang hij dat wilde bij een bepaalde vrouw blijven zonder dat dit de andere vrouwen jaloers maakte. De man kon zijn vrouw eenvoudig verlaten; scheidingen kwamen dan ook vaak voor. Alleen zijn eerste vrouw liet een man niet snel achter, zeker niet als hij kinderen bij haar had gekregen (Herlein 1718: 90, 154; Morgan 1997: 170-171). Kortom, ook in de huwelijkse voorwaarden was de verhouding tussen man en vrouw zeer ongelijk, zeker vergeleken met de monogame huwelijkse regels in de Republiek. Een in westerse ogen bizar gebruik rond de voortplanting, waarover alleen in achttiende-eeuwse werken is geschreven, betreft de rolverdeling tijdens de kraamperiode, zoals beschreven in de inleiding van dit artikel. Terwijl de vrouw snel na de bevalling haar taken hervatte, nam de man haar plaats in het kraambed in (Pistorius 1763: 21). Het is duidelijk dat de ‘kraamman’ het algemene beeld van de Inheemse man in een negatiever daglicht stelde. De man - die wij in de zeventiende eeuw al als lui leerden kennen - greep alles aan om zich in de watten te laten leggen en was beduidend minder sterk dan de vrouw, die immers na de kraam meteen weer het gewone leven hervatte. Kortom, de topos van de krachtige vrouw die eenvoudigweg een kind baarde, wordt in deze literatuur aangevuld met het beeld van een zeer zwakke man die haar plaats innam. Het is de vraag waarom het nodig was de Inheemse man nu nog zwakker af te schilderen dan eerder was gedaan in de zeventiende-eeuwse werken. Het antwoord kan worden gevonden in de wrijvingen tussen Europeanen en de Inheemse bevolking in Suriname in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Zeker in de jaren zeventig van die eeuw liepen de spanningen hoog op, om uiteindelijk uit te monden in de zogenoemde Indianenoorlogen. Daarbij werden planters gedood en raakten veel Nederlandse bezittingen verwoest. Onder gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck werd weliswaar vrede gesloten, maar de spanningen klinken nog door in het werk van Herlein, die tevens als eerste melding maakte van de kraamman. Zo schreef hij dat er jarenlang oorlog was geweest met de Inheemse stammen, waarbij hij echter benadrukte dat een christen wel tien Indianen op de vlucht kon jagen. Kennelijk wilde hij de zwakte van de Inheemse mannen tonen, zodat de dreiging voor de kolonie minder ernstig zou lijken. Het verhaal over de kraamman was een effectief middel om het beeld van de zwakke man te versterken (Buddingh' 1995: 16-20; Buve 1966; Herlein 1718: 126). Voor de kinderen werd goed gezorgd. Alle auteurs die aandacht besteedden aan de opvoeding zijn het eens dat de vrouw haar kinderen teerhartig behandelde, hoewel ze vaak op de grond werden neergezet, waar ze vieze dingen in hun mond konden steken. De meeste schrijvers vermeldden vergoelijkend dat de kinderen sterk genoeg waren om hiertegen te kunnen. Waar de opvoeding verder nog ter sprake kwam, werd | ||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||
aangegeven dat kinderen leerden vissen, jagen en zwemmen (Stedman 1799-1800, II: 163). Daarbij werd geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen de seksen, hoewel we mogen veronderstellen dat jagen en vissen alleen aan jongens werd geleerd. In verschillende opzichten komen de beschrijvingen van de Inheemse volken van Suriname overeen met het beeld dat in de zeventiende eeuw graag werd geschetst van de oorspronkelijke bewoners van Amerika: de nobele wilden. Niet alleen hadden ze weinig regels rond het huwelijk, ook als volk kenden ze weinig organisatievormen. Daarnaast werd benadrukt dat de Indianen niet stalen en erg eerlijk waren. Zij leefden nog in een natuurlijke staat en godsdienst kenden ze nauwelijks. Hoewel zij dus niet het ware geloof aanhingen, was er wel bewondering voor deze pure, nobele wilden. Toch tonen bepaalde gewoonten in de hier besproken werken, zoals de onderwerping van de vrouw als slavin, dat er grote verschillen bestonden tussen de wilde Inheemsen enerzijds en de geciviliseerde, Europese volken anderzijds. Terwijl de historiografie vooral aandacht heeft besteed aan de manier waarop beschrijvingen van de vrouw de verschillen tussen Europa en de West accentueerden, blijkt hier dat de representatie van de relatie tussen de Inheemse man en vrouw óók werd ingezet om het contrast tussen overheersers en overheersten te benadrukken. De luiheid van mannen - getuige verschillende rolpatronen - liet bovendien zien dat van de Inheemse volken in Suriname weinig te vrezen zou zijn. | ||||||||||||||||
De representatie van slavenvrouwen in SurinameSinds de stichting van de kolonie werden slaven uit Afrika naar Suriname gebracht om gewassen te verbouwen. Zij kwamen dan ook veelvuldig ter sprake in beschrijvingen van de kolonie. Naar de representatie van Surinaamse slaven is al meer onderzoek gedaan. De negatieve manier waarop Voltaire en Stedman over de Surinaamse plantage-eigenaar schreven, heeft hierbij vooral veel aandacht gekregen (Oostindie 1993; cf. Kolfin 1997). De Nederlandse beschrijvingen van slavenvrouwen in de zeventiende en achttiende eeuw werden nog niet eerder vergeleken met die van Inheemse vrouwen. In een dergelijke vergelijking vallen significante overeenkomsten op, maar ook verschillen. In het begin waren de beschrijvingen van de slavenbevolking summier. Zo had Warren in 1667 kort aandacht voor de afkomst van de slaven en de slechte omstandigheden waarin zij leefden, maar ging hierbij niet in op sekseverhoudingen (Warren 1667). Pas in de uitgebreide landbeschrijvingen uit de achttiende eeuw werd meer geschreven over de positie van de slaven en vertelden auteurs meer over de sociale patronen onder de slavenbevolking. Volgens Herlein (1718: 130) verschilden Indianen minder van Europeanen dan Afrikanen, omdat de Indianen ‘menselijker’ waren dan de | ||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||
Afrikaanse slaven. De ‘onmenselijkheid’ van de slaven blijkt echter weer niet uit zijn beschrijving van uiterlijke genderverschillen. De haardracht van mannen leek veel op die van vrouwen en de kleding die slaven droegen was van weinig belang. De vrouwen onderhielden hun keukens echter in reine staat, volgens Herlein zelfs zodanig dat deze schoner waren ‘als van menig stinkende onnutte slons van dienstboo in't vaderland’ (Herlein 1718: 104). Hiernaast stelde hij dat vrouwen hun kinderen meer liefhadden dan de vrouwen in de Republiek. Echt diep ging hij niet in op de taakverdeling tussen echtelieden, hoewel de mannen timmerden en kuipten en de vrouwen het verstelwerk bijhielden. Ook vermeldde hij dat slaven op de vrije zondag - waarop ze ook kostgronden konden verbouwen - de stad ingingen en dat vrouwen dan wat geld konden verdienen met het ‘venus spel’ (Herlein 1718: 96). Herlein schreef daarnaast over de trouwprocedures van de slaven, die volgens hem vrij simpel waren. De slaaf moest de slavin ten huwelijk vragen bij haar meester, die hem dan maande om als gebonden man met haar te leven. Van enige religieuze ceremonie was geen sprake, evenmin als bij de Inheemse volken. De plantage-eigenaars wilden het liefst dat de slaven op de eigen plantage een vrouw vonden, omdat zij anders 's nachts naar hun vrouw op een andere plantage zouden gaan, wat tot weglopen kon leiden. Als uit een verbintenis tussen slaven van wee plantages een kind werd geboren, werd dit eigendom van de meester of meesteres van de slavin (Van Berkel 1695: 22; Herlein 1718: 97). Dit was volgens Stedman ook het geval als de vader een blanke was, hoe hoog hij ook was geplaatst (Stedman 1799-1800, I: 123). Net als de informele trouwprocedures is de zorgzaamheid voor de slavenkinderen vergelijkbaar met de zorg die Inheemse moeders aan de dag legden voor hun kinderen. Net als de Indianenvrouwen waren slavenvrouwen bovendien al snel na de bevalling weer op de been. Volgens Herlein namen zij na wee à drie dagen hun kindje in een doek op de rug, zodat ze weer het veld op konden. Natuurlijk kan het zijn dat dit gedwongen was, maar het ogenschijnlijke gemak waarmee zij weer aan het werk gingen, liet zien dat ook deze vrouwen de straf van Eva niet droegen (Fermin 1770, I: 118; Morgan 1997: 170-171, 184-191). Net als Inheemse kinderen werden slavenkinderen na hun geboorte in de rivier gewassen. Hoewel volgens Herlein slaven en Indianen zeer van elkaar verschilden, blijkt dit wat betreft bijvoorbeeld trouwprocedures en de kinderverzorging niet het geval. De werkverdeling van de slavenbevolking vinden we pas in het boek van Pistorius uit 1763. Hij gaat dieper in op het planten van suikerriet en de rol die slaven daarin speelden. De slaven - zowel man als vrouw - plantten het suikerriet en oogstten deze, terwijl de kinderen en ouderen een lichtere taak kregen toebedeeld. De kinderen mochten bijvoorbeeld het suikerriet in de gaten plaatsen of zorgen dat er geen delen hiervan werden achtergelaten bij het oogsten. Verderop in zijn boek raadde Pis- | ||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||
torius (1763: 95-96) plantage-eigenaars aan om de aantallen slaven niet op te splitsen, maar de krachten juist te bundelen: Bestraffing met zweepslagen van de slavin Samboe (uit J.G. Stedman, Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam)
Eenigzins kan men afzonderinge maken, te weeten, wanneer het land moet gedelft en het hout in de bosschen gekapt worden; het welk een werk is, meer gepast voor de grove mans schonken, dan voor de teêre | ||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||
leeden der vrouwen; in dit geval zend men alleen tot verrigtinge van deeze Expeditie de mannen uit, en men laat intusschen de wyven iets anders doen, dat min lastiger voor haar zwak gestel is. De mannen moesten daarbij worden uitgerust met bijlen, kapmessen, schoppen en dergelijke, terwijl voor vrouwen kon worden volstaan met houw- en kapmessen. Ook werd eigenaars aangeraden zwakke mannen en vrouwen niet zoveel werk te geven als de gezonde werkkrachten en eenzelfde voorzichtigheid te betrachten bij zwangere vrouwen (Pistorius 1763: 96-98). Hoewel over het algemeen vrouwen en mannen dezelfde taken kregen, werd de meester dus gemaand rekening te houden met de lichamelijke conditie van vrouwen. In de praktijk kwam hiervan volgens Philip Fermin (1770, I: 118) echter weinig terecht: hoogzwangere vrouwen werden ‘gewoon’ gegeseld als zij een misdaad hadden begaan en tot aan hun bevalling moesten zij het zware werk blijven doen. Uiteindelijk waren de taken van beide seksen dus gelijkwaardig en moesten zowel mannen als vrouwen hard werken. Van de tegenstelling tussen een luie man en een hardwerkende vrouw is hier weinig te vinden. Dat is ook logisch, aangezien hier sprake is van gedwongen arbeid (voor beide seksen) en de vrouw niet anders werd behandeld vanwege haar reproducrieve kwaliteiten, die volgens de historiografie in vele boeken zo werden benadrukt. In de literatuur over Suriname ging het vooral om haar functie als werkkracht. | ||||||||||||||||
Opvallende verschuivingenDe kinderverzorging door slavenvrouwen doet sterk denken aan de manier waarop Inheemse vrouwen hun kinderen verzorgden. Toch zijn er in de achttiende eeuw nog opvallender overeenkomsten te vinden, die erop wijzen dat de tijdens de voorgaande eeuw op de Inheemse vrouw toegepaste beelden nu werden gekopieerd naar de beschrijvingen van slavenvrouwen. Zo schreef Hartsinck over de slavenvrouw dat zij haar man het eten opdiende, maar zelf niet deelnam aan de maaltijd: De negerinnen hebben veel eerbied voor hunne mannen, en zullen zelden te gelyk met hem eeten, vooral op feestdagen; maar staan om hem te bedienen, niet eerder eetende voor dat de man gedaan heeft en zulks gebiedt (Hartsinck 1770: 910). De overeenkomst met de beschrijving van de verhoudingen tussen Inheemse echtelieden is overduidelijk: de slavenvrouw bediende haar man alsof zij zijn dienstmeid was. Ook gaf Hartsinck aan hoe vrouwen hun kinderen vlak na de geboorte wasten in de kreek en dat zij direct daarna weer aan het werk | ||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||
gingen. De kinderen werden op de grond gelegd, in het stof, en moesten zichzelf dan maar zien te redden. Hoewel al eerder werd gewezen op een overeenkomst tussen de beschrijvingen van de manier waarop Inheemse en slavenvrouwen hun kinderen behandelden, lijkt dit wel klakkeloos overgenomen van eerdere representaties van de Inheemse kinderverzorging. Waar auteurs voorheen noteerden dat de kinderen van slavinnen in doeken op de rug werden gedragen, zien we hier dat de kinderen zijn gedegradeerd tot een plekje op de stoffige grond. Terwijl eerdere schrijvers meenden dat de slavin wel enkele dagen na de bevalling kon uitrusten, moest zij volgens Hartsinck (1770: 910-911), net als de Inheemse vrouw, direct na het wassen van haar pasgeboren kind weer aan het werk. Een verklaring voor dergelijke verschuivingen is niet eenvoudig te vinden. In eerste instantie zou het te maken kunnen hebben met de achtergrond van Hartsinck zelf. Hoewel deze Amsterdamse regent zich in hoge kringen van de West-Indische Compagnie bewoog en zijn vader 23 jaar directeur van de Sociëteit van Suriname was, is Hartsinck zelf - voor zover bekend - nooit in Suriname geweest. Zijn informatie moest hij dus wel aan eerdere schrijvers ontlenen. De kans dat hij hierbij lukraak dingen overnam en ook nog eens op de verkeerde bevolkingsgroep roepaste, is aanwezig (Molhuysen & Blok 1930: 700-701; Witsen Geysbeek 1822: 98-101). Vaak genoeg kopieerden auteurs immers kenmerken van bepaalde volken om deze vervolgens toe te schrijven aan geheel andere volken (Van Groesen 2008: 199-205). Een andere verklaring is te vinden in de context waarin de werken werden geschreven, met name wat betreft de positie van de Inheemse volken en de slavenbevolking tegenover de Nederlandse overheersers. In de zeventiende eeuw vormden de autochtone volken - met als voornaamste de Caraïben en Arowakken - de meest acute dreiging voor de Nederlandse kolonisten. Pas aan het einde van die eeuw werd een echt solide bestand gesloten. De Indiaanse methoden van oorlogvoering waren eenvoudig: zij vielen afgelegen plantages aan, brandden deze plat en doodden de bewoners (Buve 1966). In de zeventiende eeuw waren Indianen ongetwijfeld de belangrijkste niet-Europese vijand. Dat is duidelijk te zien in de verhalen uit die tijd over de Indianenoorlogen en bleek ook uit de behoefte om de zwakte van de Indiaanse man te benadrukken. In de achttiende eeuw vormde een andere groep echter een grotere bedreiging: de slavenbevolking, met name de Marrons - de gevluchte slaven die in dorpen in de bossen leefden. In de loop der tijd vielen Marrons steeds vaker Nederlandse plantages aan om deze te vernielen en de slaven te bevrijden. Hoewel al sinds het ontstaan van de kolonie slaven van plantages waren gevlucht en als Marrons gingen leven, werd dit in de achttiende eeuw pas een groot probleem voor de planterssamenleving (Dragtenstein 2002; Hoogbergen 1992). Dit blijkt ook duidelijk uit de boeken die in deze periode werden geschreven: daarin wordt veel meer | ||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||
aandacht geschonken aan gevluchte slaven die het leven van de kolonisten bemoeilijkten dan in de zeventiende-eeuwse werken. De Indianen worden intussen als een dreiging uit het verleden neergezet. Wat de positie tegenover de Nederlanders betreft, zijn de Marrons dus te zien als de opvolgers van de Indianen. Deze weggelopen slaven vormden de nieuwe bedreiging voor de Surinaamse samenleving. Het was niet meer nodig om de Indiaanse man als zwak en lui af te schilderen; zijn talenten voor bijvoorbeeld het boogschieten konden nu zonder meer worden onderstreept. Waar Herlein (1718) aan het begin van de achttiende eeuw nog pochte dat een christen wel tien Indiaanse mannen op de vlucht kon jagen, is dergelijke grootspraak later in die eeuw overbodig geworden. Nu de Marrons in de achttiende eeuw de positie van de Inheemse bevolking als grootste bedreiging voor de kolonie hadden overgenomen, was het ook nodig de beeldvorming over de slaven aan te passen. Hartsinck (1770) paste daarbij zelfs de stereotiepe beschrijvingen van de Indianenvrouwen deels op de slavenvrouwen toe. Van luiheid konden de slavenmannen niet worden beticht - hun arbeid was immers gedwongen. Wel konden andere aspecten, zoals de onderdanige vrouw en de kinderverzorging, worden overgenomen om de overeenkomsten tussen beide groepen aan te tonen. | ||||||||||||||||
ConclusieTerwijl de meeste auteurs van bovengenoemde werken Suriname wel bezochten, namen zij allemaal topoi uit eerdere werken over in hun beschrijvingen van rolpatronen tussen de seksen. Hun eigen ervaringen in de kolonie zetten ze niet altijd in voor het schrijven van een origineel boek. Auteurs pasten hun beschrijvingen vaak wel enigszins aan de boodschap die zij wilden overbrengen aan, maar in de meeste werken vinden we bij bepaalde thema's vaste kenmerken terug. Kortom, ervaringen in de kolonie zelf konden er weliswaar voor zorgen dat beschrijvingen werden aangevuld, maar van de traditionele topoi werd niet afgeweken. In de literatuur over Suriname zijn representaties van rolpatronen tussen man en vrouw ingezet om de grote verschillen tussen Nederlanders en de Inheemse volken te benadrukken, wat vervolgens een legitimering bood voor het Nederlandse gezag. Terwijl de historiografie op het gebied van genderrepresentatie vooral aandacht heeft geschonken aan de beeldvorming over de vrouw, bleken de beschrijvingen van rolpatronen eveneens een veelzeggende bijdrage te leveren aan het beeld van de autochtone volken in de kolonie. De rolpatronen werden dan met name ingezet om de zwakheid van de Inheemse mannen te benadrukken en daarmee de superioriteit en kracht van de Europese mannen te onderstrepen. Zoals Schmidt (2001) ook stelde, waren representaties van de Inheemsen in Suriname direct beïnvloed door de situatie waarin de auteurs zich bevonden. Met name de toestand van de kolonie zelf weerklinkt in de weergave van de rolpatronen tussen man en vrouw. De dreiging die | ||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||
uitging van de Indianenbevolking voor de jonge kolonie maakte dat de Inheemse man nog luier moest worden afgeschilderd dan hij volgens vroege, zeventiende-eeuwse bronnen al was. De eeuwenoude topos van een wilde vrouw die zonder moeite baarde, werd hiertoe aangevuld met het beeld van de luie kraamman. Zoals is geconstateerd in de historiografie verdwenen Inheemse vrouwen in de loop der tijd naar de achtergrond in de beeldvorming over vrouwen in Amerika. In de reisverslagen werd hun plaats ingenomen door de slavenvrouw. Ook schetsten zeventiende-eeuwse auteurs de Indianen als nobele wilden, terwijl in de achttiende eeuw de slaven van Afrikaanse afkomst dit imago min of meer kregen toebedeeld. Deze aandachtsverschuiving van de Inheemse naar de slavenbevolking is eveneens in dit artikel getoond. Waar aanvankelijk de Indianen een bedreiging vormden voor de Surinaamse koloniale samenleving, kregen de Marrons in de achttiende eeuw de overhand. Hoewel de mannelijke slaven niet van luiheid konden worden beticht, werden bepaalde aspecten van de taken van de Inheemse vrouw roegepast op de slavenbevolking. Zo kon worden aangeduid dat de bevolking van Afrikaanse afkomst uiteindelijk erg leek op de Inheemse bevolking. Dit was voor Nederlandse lezers een hoopvolle boodschap: net als de autochtone Inheemsen zouden ook de opstandige en gevaarlijke Marrons uiteindelijk worden bedwongen. | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||
Suze Zijlstra studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, waarna zij de MA Dutch Golden Age aan het University College London volgde. Op dit moment werkt zij aan de UvA aan een promotieonderzoek over de machtsverhoudingen tussen bevolkingsgroepen in zeventiende-eeuws Suriname. |
|