OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 29
(2010)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |||||||||||||
Lodewijk Hulsman
| |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
1987; Versteeg 2003; Rostain 2008). Archeologisch onderzoek van Indiaanse nederzettingen in Suriname wijst uit dat veel plaatsen eeuwenlang bewoond werden (Boomert 1993; Versteeg 2008). De historische kennis over de bewoners van Suriname in de periode 1600-1650 is echter zeer beperkt (Boomert 1984; Whitehead 1996: 27-28). De eerste Nederlanders arriveerden aan het einde van de zestiende eeuw op de Wilde Kust, gelegen tussen de Amazone en de Orinoco (Goslinga 1971: 54-58). De Guiaansche Compagnie uit Amsterdam was een van de handelshuizen die daar actief waren. Haar activiteiten concentreerden zich vanaf 1610 vooral in het gebied van het tegenwoordige Suriname, tussen de Marowijne en de Corantijn. Simon van Brakel publiceerde in 1914 een transcriptie van een in opdracht van de Guiaansche Compagnie opgestelde akte (Van Brakel 1914). De nederzettingen van de Compagnie waren vooral handelssteunpunten. Hoewel er plannen voor kolonies met Europese vrouwen gemaakt werden, zijn er geen aanwijzingen dat die in deze periode ook daadwerkelijk gesticht werden (Hulsman 2009: 81, 203). Uit de verslaglegging van de Guiaansche Compagnie komt een beeld naar voren van een Suriname waar kleine groepen Europese mannen, de zogenoemde leggers,Ga naar voetnoot4 leefden tussen Indianen, met wie zij handelden en exportgewassen plantten. De Compagnie contracteerde schippers die de leggers van benodigdheden en handelsgoederen voorzagen en de retourlading vervoerden naar Amsterdam, waar zij verkocht werd. Fricties tussen de leggers en Indianen leidden omstreeks 1617 tot beëindiging van de activiteiten van de Guiaansche Compagnie. In de verklaringen voor de gewelddadigheden in Suriname wordt gewezen op het gedrag van sommige leggers als de oorzaak van deze fricties. | |||||||||||||
De oprichting van de Guiaansche compagnieDe exacte datum van het ontstaan van de Guiaansche Compagnie is onbekend. Wel is de vermelding in 1604, in de resoluties van de Staten-Generaal, van de afwijzing van een verzoek van Zanen, Plancius en Jacobs om belasting te mogen heffen op het scheepsverkeer aan de noordelijke kust van Brazilië en Guiana, een aanwijzing dat deze onderneming destijds al actief was (USC 1898, II: 36). De Vlaamse migrant Petrus Plancius raakte vooral als cartograaf bekend. Hij was een belangrijke adviseur van de toenmalige stadhouder prins Maurits, die de expansie van de zeevaart vanuit de Republiek stimuleerde als een belangrijke bijdrage aan de strijd voor onafhankelijkheid tegen de koning van Spanje (Zandvliet 1998). Dirck Claes van Zanen, of Sanen, zoals zijn naam meestal gespeld wordt, was de zakelijke grondlegger van de Guiaansche Compagnie; zijn naam bleef van begin tot einde verbonden met deze onderneming. Schipper Jacobs was waarschijnlijk dezelfde persoon als | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
Pieter Jacobs Geusebroeck, die als een van de eerste Nederlanders op Guiana voer (Hulsman 2009: 62-63). De Nederlandse vaart op Guiana was begonnen aan het einde van de zestiende eeuw, toen schippers zich in het kielzog van Engelse expedities zoals die van Ralegh en Keymis begaven. De eerste bekende verkenning was die van Abraham Cabeliau in 1598. Cabeliau verbleef enige maanden bij het eiland van Cayenne en verkende van daaruit de omgeving. Daarna zeilde hij langs de kust naar de Orinoco en naar Trinidad (Goslinga 1971: 485-488). De kust van de Amazone tot het eiland Trinidad was één groot interactiegebied voor de Nederlandse schippers die hier voeren in het begin van de zeventiende eeuw (Hulsman 2009: 62). Het handelsgebied van de Guiaansche Compagnie strekte van de Cabo do Norte aan de Amazone tot aan de Corantijn. Al snel werd de rivier Oiapoque (grensrivier tussen Frans-Guyana en Brazilië) de belangrijkste regionale bestemming voor de Nederlandse scheepvaart. John Wilson, die als een van de kolonisten van LeighGa naar voetnoot5 tussen 1604 en 1606 bij de Oiapoque verbleef, vermeldde de aankomst van twee Nederlanders, eind 1605, met het schip de Hoope, dat uitgereed was in Amsterdam. Het schip kwam uit de Amazone en lag vanaf december 1605 tot mei 1606 in de Oiapoque om vervolgens enige tijd in Cayenne te handelen, alvorens via Trinidad retour te zeilen. Wilson merkte op dat de Nederlandse leggers ruim voorzien waren van handelsgoederen. De schipper was zo vriendelijk om de Engelsen terug naar Europa te vervoeren (Hakluyt 1903/1905: 350). Deze Nederlanders waren in dienst van de Guiaansche Compagnie. Haar activiteiten aan de Wilde Kust worden voornamelijk gedocumenteerd door bronnen in het Amsterdamse Stadsarchief. Zo blijkt uit een akte in het daar aanwezige notariële archief dat Willem Alberts op 22 mei 1605 tekende voor een verblijf van twee à drie jaren op de Wilde Kust in dienst van de Compagnie op Guiane en de Wiapoco.Ga naar voetnoot6 Alberts was de laatste die tekende. Cornelis Merthen Kajoen en Thonis Lodewijcxsz hadden een paar dagen eerder al getekend. De mannen waren aangenomen om handel te drijven voor de Compagnie als leggers, zoals de handelaars aan de Wilde Kust in contemporaine bronnen genoemd werden.Ga naar voetnoot7 Kajoen verdiende bijna tweemaal zoveel als Lodewijcxsz en Alberts, die zich beiden ook nog aan de extra clausule in hun contract moesten houden om de ijzeren gereedschappen te onderhouden en te slijpen. De vergoeding die de leggers daarvoor van de Indianen kregen, moesten zij aan de Compagnie afdragen. Blijkbaar wisten de bewindhebbers van de | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
Compagnie dat er bij de Indianen grote vraag bestond naar ijzerwaren zoals bijlen en messen, en dat er dus verdiend kon worden aan het onderhoud van deze gereedschappen. Zij hadden blijkbaar besloten om deze verdiensten aan de Compagnie te laten toekomen (Hulsman 2009: 61). Willem Alberts en Kajoen keerden in 1607 terug in Amsterdam. In maart 1608 legden zij op verzoek van de bewindhebbers van de Guiaansche Compagnie een verklaring af bij notaris Bruijningh over schipper Pieter Jacobs Geusebroeck van het schip de Hoope waarmee zij teruggereisd waren.Ga naar voetnoot8 Uit de verklaring van Alberts en Kajoen blijkt dat Geusebroeck in mei 1607 met de Hoope in de Oiapoque was binnengelopen. Alberts en Kajoen hadden de uitgehongerde bemanning van voedsel voorzien en een paar zieken in hun huis verzorgd. Ze hadden Geusebroeck messen, bijlen en kralen ter waarde van 125 pond tabak gegeven. Bovendien was Alberts samen met leden van de bemanning wel dertig mijl de rivier de Arucaua opgevaren om voedsel te kopen van de daar woonachtige Indianen. Geusebroeck had tegen betaling van tabak en andere goederen een Indiaan meegenomen naar Amsterdam. Na aankomst had hij deze Indiaan, die Jan genoemd werd, aan zijn lot overgelaten, zodat de Guiaansche Compagnie voor de kosten van zijn verblijf opdraaide.Ga naar voetnoot9 De activiteiten van de Compagnie verlegden zich echter al spoedig verder westelijk van de Oiapoque. | |||||||||||||
De Guiaansche compagnie in SurinameIn april 1609 vertrok Willem Alberts opnieuw naar Suriname, ditmaal als commies op het schip de Capraeven onder schipper Thijs Volkerts Mossel uit Monnickendam.Ga naar voetnoot10 Commies of koopman was de titel van de vertegenwoordiger van de reder aan boord. De commies beheerde de goederen op het schip en kon de schipper en bemanning orders geven; hij was daarmee de machtigste man aan boord. Alberts bleef met de onverkochte goederen aan land, het schip arriveerde in het voorjaar van 1610 weer in Nederland. Kort daarna vertrok de Capraeven opnieuw naar Guiana. Een andere notariële akte vermeldt namelijk dat het volk van het schip de Kemphaen, dat daar achtergebleven was, waarschijnlijk met de Capraeven zou terugkeren. De Kemphaen was in april 1610 naar Guiana gevaren en keerde in december van dat jaar terug, waarbij het ook vracht van de Capraeven meenam. Uit een latere notariële verklaring blijkt dat de Capraeven in Suriname had gelegen. Martijn Cornelis uit Purmerend verklaarde in 1617: | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
hoe waer is dat getuijge omtrent seven jaeren geleden ter dienste van de Voorzegde Comp met het schip de Kapraven daer schipper op was Tijs Mossel van Monnickendam van dese landen gevaren is naer west Indien ende dat hij getuijge op de reviere van Suriname t' Mopanbon voor ondercoopman van de voorz companie omtrent vijer jaeren gelegen hebbende om te handelen (geciteerd in Hulsman 2009: 63). Suriname bleef blijkbaar een interessante bestemming voor de Guiaansche Compagnie want in oktober 1611 zeilde voor deze onderneming de Roos vanuit Amsterdam. De overeenkomst met de schipper vermeldde: van desen lande sal seijlen ende recht door loopen naer Sorinam in West Indien ende opt believen vande voorzegde bevrachters ofte haer commissen tot drie verscheijde [maal] te seijlen, verseijlen inde riviere aldaer (geciteerd in Hulsman 2009: 64). De Roos moest dus op verschillende plaatsen laden en lossen; de overeenkomst noemde een periode van zes weken. Daarna vermeldde het contract dat de schipper ‘met Godtes hulpe seijlen ende keren sal naer deser voorsegde stede van Amsterdamme’ (Hulsman 2009: 64). Willem Alberts was toen weer in Amsterdam en had de dienst van de Compagnie verlaten, want op 3 oktober 1611 insinueerden de bewindhebbers hem in verband met een op handen zijnde reis van Alberts naar de Wilde Kust. De bewindhebbers van de Guiaansche Compagnie waarschuwden Alberts dat zij actie tegen hem zouden ondernemen als hij hun zakelijke belangen op de Wilde Kust op enigerlei wijze zou schaden. De naam van de concurrent werd niet genoemd in de insinuatie. Delbecque, die eerder had opgetreden als reder van de Hoope van schipper Geusebroeck en dus een mogelijke concurrent was, rustte in 1611 de Hagedisch uit om naar de Wilde Kust te zeilen en vandaar naar Trinidad. Waarschijnlijk was de concurrent echter een andere compagnie uit Amsterdam (Hulsman 2009: 64). | |||||||||||||
De compagnie van Fritsen en Co.De Guiaansche Compagnie had zich na de afwijzing van haar verzoek aan de Staten-Generaal in 1604 tot prins Maurits gericht om een patent voor haar activiteiten te verwerven. Dit was in eerste instantie gelukt, want het commissieboek van prins Maurits vermeldt een patent dat in november 1611 werd verleend aan Sanen en Dobbesz om als enigen handel te mogen drijven in het gebied tussen de rivieren de Araguari en de Saramacca op de kust van Guiana.Ga naar voetnoot11 De Compagnie stelde in haar verzoek dat zij leggers had in zes rivieren: ‘Arrowarij, Maijcari, Ekotika, | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
Canemawijm, Serinama ende Sorname’. De eerste twee rivieren liggen hij de Cabo do Norte in de tegenwoordige Braziliaanse staat Amapá, de andere vier zijn de rivieren Cottica, Commewijne, Suriname en Saramacca in het tegenwoordige Suriname. Dit patent werd echter geannuleerd, waarna in september 1612 een aangepast, gelijksoortig patent werd verleend aan de Guiaansche Compagnie, evenals aan een andere Amsterdamse compagnie waarbij onder anderen Hendrick Fritsen, Jan Hulscher, Pieter Thielemans en Jan Jansz Vreelandt betrokken waren.Ga naar voetnoot12 Fritsen was actief als tabakshandelaar in Amsterdam, vanaf 1611 wordt hij ook genoemd als reder van schepen naar de Wilde Kust.Ga naar voetnoot13 Hulscher, die in de nieuwe compagnie participeerde, had in 1611 een aandeel in de Capraeven overgenomen en was ook actief in de vaart op Noord-Amerika.Ga naar voetnoot14 Thielemans komt hieronder aan bod. De expedities van de Guiaansche Compagnie waren blijkbaar succesvol genoeg om andere Amsterdamse ondernemers aan te zetten tot het oprichten van een concurrerende compagnie, die zich vooral richtte op Suriname en op het gebied tussen de Corantijn en de Orinoco. Het verzoekschrift aan prins Maurits vermeldde dat naast het drijven van handel met de Indianen, van wie sommigen kennelijk in bezoldigde dienst van de Compagnie waren, gewassen verbouwd zouden worden, en dat er bij de Corantijn een ‘sterkte’ was gemaakt.Ga naar voetnoot15 In 1612 waren dus twee Amsterdamse compagnieën actief aan de Wilde Kust en beide hadden een patent voor hun activiteiten verworven. Het is opvallend dat in het tweede patent ook een zuidgrens werd genoemd, namelijk de evenaar.Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||
Nederlanders bij de CorantijnIn 1614 bevrachtte de Guiaansche Compagnie de Witte Swaen voor een reis waarbij zowel de Marowijne als de Corantijn aangedaan moest worden. Wessel Loeff werd in maart 1614 gecontracteerd om voor de Compagnie bij de Corantijn in Maretteque, de Maratakkarivier, te ‘liggen’; hij zou daarheen reizen met de Witte Swaen (Hulsman 2009: 65). Thielemans van de nieuwe compagnie nam ook deel aan de equipage van de Witte Swaen in 1616, samen met de Guiaansche Compagnie.Ga naar voetnoot17 De | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
equipage werd ondernomen terwijl een handelspost in deze regio kort daarvoor vernietigd was door een Spaanse aanval. In een notariële akte gedeponeerd 16 februari 1614 in de plaats San José op het eiland Trinidad legde kapitein Melchor Cortes een verklaring af over een op een Nederlandse nederzetting bij de Corantijn ondernomen aanval. Het is onduidelijk of het hier de sterkte van de compagnie van Fritsen bij de Corantijn betrof of de post van de Guiaansche Compagnie bij de Maratakka. Cortes verklaarde dat de Spaanse troepen de Nederlanders in 1613 na een reis van ruim twee maanden hadden gelokaliseerd, mede met de hulp van een Indiaanse vrouw die in dienst geweest was van de Nederlanders, maar die daarna was gevlucht. Zij vielen het fort aan, maar de verdedigers, bijgestaan door hun Caraïbische bondgenoten, sloegen fel van zich af. De Spaanse troepen slaagden erin het bladerdak in brand te steken, waardoor de verdedigers omkwamen. De verbrande lichamen van zes verdedigers werden gevonden. In het fort bevonden zich vier vierroers (ouderwets geweer) en twee kleine bronzen stukken. Ook maakten zij een grote buit aan bijlen, messen en kapmessen. De Spaanse verklaring maakt melding van Nederlanders die Caraïben in dienst hadden en met wiens dochters zij huwden (Hulsman 2009: 96). Twee Nederlanders die niet in het fort waren, werden gevangengenomen. Zij vertelden dat ze een grote hoeveelheid tabak gezaaid hadden en dat ze op schepen wachtten om de lading af te zenden. De verklaring van Cortes vermeldt ten slotte dat het goed was dat de Nederlanders verjaagd waren, omdat de Arawak zo beschermd konden worden. De expeditie nam uiteindelijk meer dan vijf maanden in beslag (Goslinga 1971: 79). Blijkbaar werd de Compagnie niet afgeschrikt door de Spaanse aanval in 1613, of misschien was het nieuws nog niet bekend. Zij bleef althans doorgaan met het bevrachten van schepen met als bestemming het gebied tussen de Marowijne en de Corantijn. In 1616 bevrachtte de Compagnie het schip de Rode Vos voor een reis naar Guiana, onder meer naar de Marowijne (Hulsman 2009: 65). | |||||||||||||
Het einde van de Guiaansche CompagnieIn 1616 bereikten de eerste berichten dat er in Suriname iets mis was de Guiaansche Compagnie. De Jonas van schipper Cotgen Claes van Edam, een concurrerend schip met Alberts als commies, bezocht in 1616 de Marowijne. Cornelis Jans legde op verzoek van de Compagnie op 22 september 1616 een verklaring af over deze reis. Daaruit blijkt dat Alberts omstreeks maart 1616 bij de Marowijne aan land was gegaan, nadat in een hutje daar een aantal stukken letterhout waren gevonden. Dit werd hem noodlottig, want Cornelis verklaarde dat Alberts daarna door de wilden was omgebracht. Cornelis Schaegen verklaarde in dezelfde akte dat hij met een ander schip, de Sint Pieter, bij de Marowijne was geweest en daar van Indianen gehoord had dat Jan Dams en Barent Cuyper, die | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
het letterhout verzameld hadden, zes maanden daarvóór gedood waren, samen met de andere leggers van de Compagnie (Hulsman 2009: 65-66). Alberts werd dus in het voorjaar van 1616 door niet nader genoemde Indianen gedood. De andere leggers waren eind 1615 eveneens door Indianen gedood. De aanleiding voor dit geweld wordt gedocumenteerd in diverse verklaringen die op verzoek van de Compagnie in 1617 werden afgelegd. Deze verklaringen betroffen gebeurtenissen tussen 1611 en 1614 bij de Surinamerivier. Stoffel Alberts, een broer van Willem, had daar in 1613 verschillende Indianen gedood. Jeurriaen Eldertsz legde op 6 mei 1617 de eerste van een reeks verklaringen af over de gebeurtenissen in Suriname en legde de schuld van het conflict met de Indianen bij Stoffel Alberts en Claes de Vries. Deze twee hadden zonder reden een moord begaan op een Indiaanse vrouw in de ‘bossage van de huijsen af’ (Hulsman 2009: 66). Sommige latere verklaringen noemden Jeurriaen, een neef van Stoffel Alberts, zelf als een van de medeplichtigen. Cornelis Jansz Scheur legde op verzoek van de Compagnie een verklaring af waarin hij stelde dat Stoffel in het dorp Parmurbo eerst een Indiaanse jongen had verwond en daarna een Indiaanse tolk had gedood. Cornelis noemde deze Indiaan Ballemaij en vermeldde dat hij door de Nederlanders Jan genoemd werd, misschien dezelfde Jan die in 1607 Amsterdam had bezocht. De acties van Stoffel Alberts en anderen leidden tot vergeldingen van Indianen waarbij Nederlandse zeelui en leggers gedood werden (Hulsman 2009: 66-67). | |||||||||||||
Een kaart van Suriname in 1615De gegevens in het Amsterdamse Stadsarchief over de activiteiten van de Guiaansche Compagnie worden aangevuld met een anonieme en ongedateerde kaart in het Nationaal Archief die de namen van een aantal leggers vermeldt in het gebied tussen de Suriname en de Corantijn. Deze kaart bestrijkt het gebied van de Amazone tot de Corantijn en bevat tekeningen van grotere en kleinere huizen, sommige met de namen van leggers. Bij veel plaatsen zijn echter geen namen aangegeven; dit zijn waarschijnlijk Indiaanse nederzettingen waar gehandeld werd. De kaart is eigenlijk vooral een weergave van de Indiaanse woonplaatsen in het gebied van Suriname (zie afbeelding 1).Ga naar voetnoot18 De kaart noemt behalve de namen van de leggers een aantal rivieren en een paar plaatsnamen. De bovengenoemde rivieren Arrowarij en Maijcari in de tegenwoordige Braziliaanse staat Amapá zijn weergegeven. Vooral het gebied tussen de Marowijne en de Corantijn is gedetailleerd afgebeeld. De kaart laat zien dat er een goede kennis was van de waterwegen achter de kust. Er zijn ankerplaatsen getekend, vaak bij de vestiging van een legger. De kaart vermeldt weinig plaatsnamen, maar bij de eerste bocht in de Surinamerivier is Permerba wel vermeld. Hoger op de Surinamerivier lag | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
Stoffel. Bij Stoffel staat de naam Maromba, die Jan Jacobsz Bens in zijn verklaring gebruikte. Hij verklaarde: ‘te Marumba, een dag gaans van Garnabo, waren als kooplieden van de Compagnie, Stoffel Alberts (broer van Casper Alberts) en Jeurriaen zijn neef beneffens Claes de Fries’. Bens verklaarde verder: ‘heeft hij getuijge tot Garnabo aende revier de Commewijne omtrent derde halff jaren gelegen om te handelen’.Ga naar voetnoot19 De plaats bij de Commewijne waar de kaart Black Herry vermeldt, is dus vermoedelijk Garnabo. Verder westelijk lag Marten Oom bij de Pararivier, een zijarm van de Suriname. Afbeelding 1. Suriname omstreeks 1615. Riviernamen zijn cursief. Dit is waarschijnlijk de eerste kaart waarop Paramaribo vermeld wordt. Tekening naar detail van de kaart NL-HaNA_4.VEL_652 (auteur).
De Saramacca is prominent weergegeven met een aantal Indiaanse huizen. Ook de Coppename, Wayambo, Nickerie en haar zijrivier de Maratakka zijn afgebeeld. Wessel Loeff lag ver naar het westen bij de Maratakkarivier, ter hoogte van zijn positie is een ankerplaats in de Corantijn getekend. Bij de Corantijn is de nederzetting van de andere compagnie afgebeeld met de naam Tielemans, dezelfde Tielemans die werd vermeld als participant in het patent van september 1612. Tielemans was blijkbaar degene die ter plekke optrad als zaakwaarnemer van de ‘nieuwe’ compagnie. De kaart is waarschijnlijk getekend na 1614 omdat Wessel Loeff in dat jaar gecontracteerd werd. Het is mogelijk dat de vervaardiging van de kaart verband houdt met een onderzoek naar de oorzaak van de dood van de handelaars op de Wilde Kust die waren omgebracht door Indianen, en naar de achtergrond van de verwoesting van de post aan de Corantijn door Spanjaarden.Ga naar voetnoot20 De kaart werd waarschijnlijk door | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
Hessel Gerrits gebruikt bij de samenstelling van de kaart van Guiana die De Laet in 1625 publiceerde (Hulsman 2009: 323). Zij is vooral een nautische weergave van een aantal rivieren langs de kust met Indiaanse nederzettingen, wat suggereert dat zij door een zeeman is gemaakt. Het is opvallend dat de namen van de Nederlanders verder in het binnenland liggen. Dit was blijkbaar het gebied waar de Indianen woonden met wie de Nederlanders handelden. | |||||||||||||
De handelsactiviteiten van de Guiaansche CompagnieDirck Claes van Sanen was de centrale figuur in de onderneming. Al snel verschijnt echter de naam van IJsbrant Dobbesz. Deze twee zijn altijd aanwezig in de contracten die de Compagnie afsloot. Sanen en Dobbesz waren gespecialiseerd in de handel op Guiana. Zij waren kooplieden die niet tot de Amsterdamse elite behoorden, maar wel goede relaties onderhielden met deze elite. De Compagnie opereerde als een wisselend verband van zakelijke partners dat contracten met derden sloot voor specifieke projecten, vooral de equipage van schepen, maar soms ook met personen. De opdrachtgevers deelden de winst en het risico. De aandelen in deze ondernemingen werden soms tussentijds verkocht.Ga naar voetnoot21 De handel met Indianen was blijkbaar winstgevend genoeg om investeerders aan te trekken en concurrenten te animeren tot de oprichting van een tweede Amsterdamse compagnie. De schepen die de Guiaansche Compagnie contracteerde, waren tussen de 180 en 300 ton groot. De contracten met schippers en commiezen betroffen reizen die verrekend werden nadat de retourgoederen verkocht waren. De schippers droegen betrekkelijk veel risico want zij werden pas betaald na terugkeer met lading; daar stond tegenover dat zij kennis verzamelden die zij aan concurrenten konden verkopen. Uit de bevrachtingscontracten valt op te maken dat de Guiaansche Compagnie haar schepen direct tussen Nederland en de Wilde Kust liet varen. Het is opvallend dat dit voor de Compagnie commercieel interessant was, in tegenstelling tot andere contemporaine equipages uit Amsterdam, zoals die van de genoemde Delbecque en die van Wybrant Warwijck, die allebei ook Trinidad aandeden (Hulsman 2009: 65). De handelsgoederen die de Guiaansche Compagnie importeerde, werden in de notariële akten zelden omschreven. De verkoop op voorhand van de retourlading van de Neptunus, een schip dat in 1612 uitgereed werd, is een van de weinige beschikbare bronnen over het type handelsgoederen dat in deze periode uit Suriname geïmporteerd werd. De genoemde producten zijn groenhout, orleaan en katoen: ‘30.000 pond | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
groenhout en alle orleaan en katoen die zal vallen. Groenhout: 100 ponden voor 5:0 gulden; Orangen [orleaan]: 1 pond voor 2 gulden en 10 stuivers; katoen: 1 pond voor 18 stuivers.’ Hier was orleaan het meest waardevolle product; van tabak werd geen melding gemaakt (Hulsman 2009: 90). Orleaan, later in Suriname aangeduid met de Franse benaming roukou, was een kleurstof die behalve voor textiel ook gebruikt werd voor voedingsmiddelen als kaas en boter (Hulsman 2009: 89-90, 225-226). Katoen was een gewild product dat Europeanen kochten van de Indianen in Guiana, die het meestal op bescheiden schaal verbouwden. Letterhout wordt vaak genoemd als een kostbare houtsoort uit Suriname. Het was de kern van de Piratinera Guianense-boom. Het hout werd per pond verhandeld en bestond uit kleinere stukken. De vermelding dat de handelsgoederen die Willem Alberts in 1607 aan Geusebroeck leverde een aantal ponden tabak waard waren, is een aanwijzing dat de handel in tabak een onderdeel vormde van de activiteiten van de Guiaansche Compagnie bij de Oiapoque. Het Spaanse verslag van de verwoesting van de post bij de Corantijn vermeldt dat de Nederlanders daar in 1613 tabak verbouwden. De beschikbare akten over de Compagnie bevatten geen vermeldingen van de handel in tabak. De aanplant van tabak na 1612 langs de kust van Guiana door Engelsen en Nederlanders hing samen met de terugloop van de handel van dit product op Trinidad en bij de Orinoco. De vraag naar tabak groeide in Europa, maar het aanbod daalde door de Spaanse koloniale politiek, die haar onderdanen de teelt van dit gewas verbood om de contrabande tegen te gaan. Engelsen en Nederlanders leerden van Spanjaarden en Indianen hoe dit gewas verbouwd werd en hoe het verwerkt kon worden tot handelswaar. In deze eerste fase werden de plantages opgezet door Europeanen en bewerkt door Indianen. De tabaksteelt verplaatste zich vanaf 1620 naar de Caraïbische eilanden, Noord-Amerika en Europa (Lorimer 1978; Beckles 1998). In deze periode begon ook de teelt van tabak op de Nederlandse Veluwe (Roessingh 1976). Waarschijnlijk was de handel met Indianen op de kust van Guiana in deze periode voor de Guiaansche Compagnie voldoende rendabel om de equipages te rechtvaardigen; vooral de pondsgoederen als tabak, katoen, rleaan en letterhout leverden veel winst op.Ga naar voetnoot22 De fricties met Indianen leidden omstreeks 1615 tot het opheffen van de handelsposten van de | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
Compagnie in Suriname. De samenwerking tussen Indianen en Europeanen was omgeslagen in vijandschap. Het Amsterdamse Stadsarchief bevat geen akten over de activiteiten van de Compagnie en haar activiteiten in dit gebied uit de periode na 1617. Individuele bewindhebbers waren wel actief op andere terreinen, maar niet meer met equipages naar de Wilde Kust.Ga naar voetnoot23 | |||||||||||||
ConclusieDe geschiedenis van de Guiaansche Compagnie laat zien dat er tussen 1604 en 1617 vanuit Amsterdam met Indianen in Suriname gehandeld werd. De handel beperkte zich niet alleen tot het ruilen van goederen, Indianen werkten ook voor Nederlanders op plantages. Sommigen werden daarvoor betaald, anderen werkten als slaven. Het is opvallend dat contemporaine etnoniemen als Carib of Arawak niet in de verklaringen voorkomen. Naast Indianen worden woorden gebruikt als: ‘wilden’, ‘naturellen’, ‘swerten’ en ‘swerte indianen’. De identiteit van de bevolking van plaatsen als Permerba, Garnabo en Maromba wordt niet benoemd. De meeste posten lagen achter de kust rond Thorarica, in hetzelfde gebied waar het centrum van de latere Engelse kolonie was gelegen. Waarschijnlijk waren de meeste Indiaanse bewoners van dit gebied voorouders van de tegenwoordige Kalina (Whitehead 1996). De structuur van de Guiaansche Compagnie maakte het moeilijk controle uit te oefenen over de werknemers die als legger actief waren. Aanvankelijk is er nergens sprake van conflicten met Indianen en de Compagnie huurde ook geen soldaten; blijkbaar was er sprake van een vriendschappelijke relatie met de omringende Indianen. Het gedrag van een aantal leggers leidde echter tot conflicten met de Indiaanse bevolking en uiteindelijk tot vijandigheden die het einde van de werkzaamheden van de Compagnie in Suriname betekenden. Ook de later opgerichte West-Indische Compagnie kampte met dit probleem en kon, ondanks het herhaaldelijk uitvaardigen van regels om de Indiaanse bevolking te beschermen, niet voorkomen dat er conflicten met Indianen ontstonden door het gedrag van haar werknemers (Hulsman 2009: 139). Indianen verdreven de posten van de Guiaansche Compagnie in Suriname, maar bleven wel handel drijven met Europeanen. In de periode tussen 1620 en 1650 mislukten verschillende pogingen om in Suriname volksplantingen te stichten en kregen de Caraïben in Suriname de faam een gevaarlijk en bloeddorstig volk te zijn. Uit verschillende bronnen blijkt echter dat de handel met Europeanen doorging. Het verslag van Waalse kolonisten die in 1625 vanuit de Oiapoque met het schip de Groene Draeck langs de kust voeren, vermeldt dat er bij de Marowijne | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
en in de Surinamerivier gehandeld werd (De Forest 1914, II: 260-265). David de Vries handelde in 1634 in Suriname en ontmoette ook een schipper die een tijd in de Commewijne had gelegen om letterhout te laden (Colenbrander 1911: 206-208). Notariële akten in het Amsterdamse Stadsarchief bevatten vermeldingen over handel in Suriname in deze periode (Hulsman 2009: 117-118). Het gebied van het tegenwoordige Suriname bleef dus in de periode 1620-1650 een door Indianen gecontroleerd territorium waar Europeanen wel welkom waren om te handelen, maar niet om grotere volksplantingen te stichten. Deze situatie veranderde in 1650, met de vestiging van de Engelse kolonie in het gebied tussen de Marowijne en de Saramacca. Het gebied verder westelijk tussen de Saramacca en de Corantijn bleef echter Indiaans. Het werd pas in 1686 onder het nominaal gezag gebracht van de koloniale autoriteiten in Paramaribo, door de vrede die gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck in 1678 sloot met de Indianen die in opstand waren gekomen (Oudschans Dentz 1938). De rol van Indianen in de vroege geschiedenis van Suriname is betrekkelijk weinig onderzocht, hoewel in deze periode de basis werd gelegd voor de latere kolonie. De geschiedenis van de Guiaansche Compagnie laat zien dat historisch onderzoek naar deze periode nieuwe informatie kan aandragen. De ontsluiting van historische bronnen is mede afhankelijk van de inzet van historici. Dit artikel hoopt een bescheiden bijdrage te leveren en historici aan te zetten tot verder onderzoek op dit terrein. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
Lodewijk Hulsman is historicus die zich vanuit zijn aanvankelijke interesse voor Brazilië steeds verder richtte op Nederlandse bronnen over de geschiedschrijving van de Indiaanse bevolking van Amerika. In 2009 promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Nederlands Amazonia; Handel met indianen tussen 1580 en 1680. Momenteel werkt hij aan een Engelse versie en is hij betrokken bij een aantal projecten, waaronder Atlas Dutch Brazil en Dutch Amerindian Memory. |
|