| |
| |
| |
Recensies
Alice Boots & Rob Woortman, Anton de Kom; Biografie, 1898-1945/1945-2009. Amsterdam: Uitgeverij Contact, 2009. 546 p., ISBN 978 90 254 3248 5, prijs €49,95.
Op 1 november 2009 presenteerden Alice Boots en Rob Woortman hun uitmuntende, en door uitgeverij Contact prachtig uitgegeven, biografie van Cornelis Gerhard Anton de Kom. Op deze feestelijke bijeenkomst waren ook De Koms zoon Ad en dochter Judith aanwezig. Met name Judith is met haar man, Bert Allard, jarenlang bezig geweest met het verzamelen van informatie over haar vader. Van dat ‘archief’ konden de biografen dankbaar gebruikmaken. De schrijvers hebben vijf jaar aan het boek gewerkt.
In 2009 was het 75 jaar geleden dat Anton de Kom zijn beroemde boek Wij slaven van Suriname publiceerde. Het is waarschijnlijk niet het beste boek over de geschiedenis van Suriname, maar wel het bekendste, en waarschijnlijk ook het meest gelezen werk. Natuurlijk hebben ook de markante persoonlijkheid en dramatische levensloop van De Kom bijgedragen aan de bekendheid van het boek en de schrijver: hij werd Suriname uitgezet na rellen onder Javaanse contractarbeiders, geschaduwd door de Nederlandse Inlichtingendienst en opgenomen in een psychiatrische inrichting. Vervolgens was hij verzetsstrijder tijdens de Duitse bezetting van Nederland en stierf hij vlak voor de bevrijding in een Duits concentratiekamp. Voor Surinamers is De Kom een icoon geworden van het verzet tegen achteruitstelling en discriminatie.
Lange tijd werd Wij slaven van Suriname enkel gezien als een geschiedenisboek. Als zodanig werd het bijvoorbeeld afgebrand door Rudolph van Lier in
zijn Samenleving in een grensgebied (1949). Surinaamse nationalisten zouden pas eind jaren zestig, begin jaren zeventig het emancipatorisch karakter van het werk ontdekken en prijzen. Zij beschouwden De Kom - terecht - als een founding father van het Surinaamse nationalisme en een pionier van de antikoloniale geschiedschrijving. Na de militaire coup van 1980 en vooral na de ruk naar links die het militaire regime
| |
| |
in 1981 nam, werd De Kom in Suriname verheerlijkt. Mede dankzij de militairen draagt de universiteit van Suriname sinds 1983 zijn naam.
Het eerste deel van De Koms biografie (1898-1945) beslaat zijn leven. Het tweede deel gaat in op de herontdekking van de persoon achter het boek: de vakbondsman, revolutionair, verzetsstrijder en aanklager. Het heeft niet zoveel zin hier een samenvatting van dit eerste deel te geven. Een biografie gaat over iemands leven en wie zo'n beetje alles daarover wil weten, moet het boek lezen; wie het met minder afkan, typt gewoon ‘Anton de Kom’ in bij een zoekprogramma op het internet. Het tweede deel, met informatie die minder gemakkelijk te verzamelen valt, is wat dat betreft verrassender.
Enkele zaken in de biografie vielen mij op. Allereerst dat De Kom in 1920 zonder aanwijsbare reden en als eenling naar Nederland vertrok, om na enige maanden als vrijwilliger dienst te nemen in het leger. In Nederland radicaliseerde De Kom, maar in tegenstelling tot wat hier en daar in publicaties te vinden is, werd hij volgens Boots en Woortman nooit lid van de Communistische Partij. De auteurs rekenen ook af met Jef Lasts pretentie (mede)auteur van Wij slaven van Suriname te zijn geweest. De auteurs betwijfelen tevens dat De Koms boek ooit gecensureerd
werd, zoals hier en daar wordt vermeld. Erg veel aanwijzingen daarvoor bestaan er niet. De Inlichtingendienst bezocht de uitgever weliswaar en wees hem erop dat hij na publicatie vervolgd kon worden wegens smaad, maar deze trok zich daar weinig van aan. Het lijkt er zelfs op dat de uitgever meer onder druk stond van een communistisch collectief om bepaalde propaganda wél op te nemen, dan van de Inlichtingendienst om die te schrappen. Wat uiteindelijk uit het manuscript geschrapt werd, waren de ellenlange passages die De Kom had overgenomen uit Wolbers en Stedman. Elke goede uitgever behoedt zijn auteurs voor te lange uitweidingen en doet zo nodig voorstellen om bepaalde stukken te herschrijven en de tekst op bepaalde punten aan te passen. Dat is nog geen censuur. Alle wijzigingen werden met De Kom doorgesproken.
Rob Woortman en Alice Boots hebben een fraaie biografie geschreven. Veel etiketten die op De Kom geplakt zijn, blijken onjuist. Hij heeft zich niet uit een arm milieu ontworsteld, was niet anti-Nederlands, geen racist, geen vakbondsman en zeker geen revolutionair. De Kom was gewoon een aardige man, die diep bewogen kon vertellen over het leed dat zijn Suriname was aangedaan. Na afloop van een lezing op school liet hij de kinderen even zijn kroeskop betasten. Hij was gelukkig getrouwd en een goede huisvader. Maar deze sympathieke trekken maken hem niet uniek. Wel dat De Kom al in 1930 bezig was het Surinaamse volk zijn eigen geschiedenis te geven, waarop het trots kan zijn. Een uitmuntende biografie, kortom, van ‘witte’ Nederlanders over een ‘zwarte’ Surinamer.
Wim Hoogbergen
| |
| |
| |
Marc Kleijwegt (ed.), The faces
of freedom; The manumission and emancipation of slaves in Old World and New World slavery. Leiden/Boston: Brill, 2006. 289 p., ISBN 13 978 90 04 15082 9, ISBN 10 90 04 15082 X, prijs €99,00.
In Beknopte geschiedenis van de kolonie Suriname van R. Bueno Bibaz, een schoolboekje uit 1917, staat de volgende tekst van een liedje dat in 1863 op Emancipatiedag in de straten van Paramaribo te horen viel:
Vefie hóndró den nó wani,
Sieksie hóndró a no nófó;
Ma drie hóndró den moesoe teki.
Vertaald: ‘1 juli zijn de ketens gebroken; vijfhonderd gulden sloegen ze af, zeshonderd was niet genoeg, maar driehonderd moeten ze accepteren; slavernij is niet meer.’ Het lied getuigt van leedvermaak jegens voormalige eigenaren, die het slachtoffer zijn geworden van hun eigen begerigheid. Wie voor 1 juli 1863 de neus had opgehaald voor het aanbod van individuele slaven om zichzelf voor 600 gulden vrij te kopen, moest nu genoegen nemen met de 300 gulden waarmee de staat de onteigende meesters compenseerde. De tekst impliceert dat degenen die in 1863 werden geëmancipeerd zichzelf niet noodzakelijkerwijs als van een andere (mindere) orde beschouwden dan de eerder gemanumitteerden, die zich gedeeltelijk zelf hadden vrijgekocht. De strekking van het lied is immers dat men evengoed tot dat deel van de bevolking had kunnen behoren als eigenaren wat minder kortzichtig waren geweest.
Het zelfbeeld van gemanumitteerden respectievelijk geëmancipeerden
vormt een van de belangrijkste thema's in The faces of freedom. In de 65 pagina's tellende inleiding verwoordt de bezorger van de bundel, de classicus Marc Kleijwegt, het op de volgende manier. De bijdragen moeten de lezer helpen zich een mening te vormen over de vraag in hoeverre ‘manumissie’ en ‘emancipatie’ moeten worden beschouwd als twee duidelijk van elkaar te onderscheiden begrippen wanneer het gaat om de respectievelijke achtergronden, resultaten en effecten én de beleving en reacties van de vrijverklaarden zelf. De bijdragen bespreken slavernijsystemen in het oude Rome, premodern Sri Lanka, Brazilië, het zuiden van de Verenigde Staten, Jamaica, de Kaapkolonie en het door de Fransen gekoloniseerde deel van West-Afrika.
In zijn inleiding schrijft Kleijwegt vooral over de achtergronden en betekenis van manumissie: het vrijgeven van individuen of kleine groepen mensen terwijl de slavernij van de meeste anderen gehandhaafd bleef. Zo behandelt hij de vraag of manumissie de greep van de meesters op hun
| |
| |
slaven nu deed verslappen of juist sterker maakte. Zijn antwoord daarop is niet eenduidig. Uit eigen onderzoek weet ik dat men in Suriname in de slaventijd vaak meende dat het eerste het geval was. Zo wilde het Hof van Politie in 1803 manumissie kostbaarder maken, onder meer omdat de toename van het aantal gemanumitteerden ertoe leidde dat ‘[...] de illusie der vrijheid thans bijna elken slaaf bekruipt in dier voegen dat hij zig daaruit een praetentie formeerd ten hoogsten nadeelig voor het ontzag dat hij aan zijn meester is verschuldigd [...]’.
Kleijwegt is ook geïnteresseerd in het zelfbeeld van de gemanumitteerden en geëmancipeerden. Hoewel hij op pagina 15 stelt dat er
tussen beide groepen weinig verschil bestond als het ging om de psychologische aanpassing die de overgang naar de vrije samenleving van hen vergde, blijkt uit een latere passage toch iets anders. Onder de gemanumitteerden bevonden zich veel meer mensen met een bovengemiddeld zelfvertrouwen. Dat gold met name voor degenen die zichzelf vrijgekocht hadden. Zij waren ‘agents of their own destiny’ (p. 35), met een navenant gevoel van eigenwaarde.
De inleiding gaat voorts uitgebreid in op het nut van het onderzoek naar maatschappelijk geslaagde (nakomelingen van) vrijgemaakten. Om minstens twee redenen wordt wel eens aan dat nut getwijfeld. Ten eerste maakte deze categorie overal slechts een beperkt percentage uit, doordat de integratie van vrijgemaakten en de eerste generaties na hen nergens soepel verliep. Ten tweede heeft maatschappelijk succes in een samenleving waarin slavernij bestaat al gauw kenmerken die in moderne ogen minder loffelijk zijn. De onderhavige paragraaf is overigens de enige plek waar de bundel aandacht besteedt aan de Surinaamse situatie, met een bespreking van de casus van Elizabeth Samson aan de hand van de publicaties van Cynthia Mcleod-Ferrier.
De zin van dergelijk onderzoek is, schrijft Kleijwegt, dat het helpt te doorgronden welke omstandigheden sociale mobiliteit mogelijk maakten welke obstakels haar juist in de weg stonden. Inderdaad. Spinoza verwoordde het ruim driehonderd jaar eerder als volgt: wie menselijk handelen bestudeert moet het pogen te begrijpen, niet ridiculiseren, betreuren of verachten. Volgens Kleijwegt geldt dat met name ook voor het vanuit moderne optiek waargenomen gebrek aan solidariteit dat gemanumitteerden en hun nakomelingen tegenover slaven aan de dag legden (pp. 53, 60).
Na de
inleiding volgen vijf bijdragen op het gebied van manumissie. De eerste twee, van Valentina Arena en van Kleijwegt zelf, bespreken aspecten van manumissie in de Romeinse oudheid. De derde, van Chandima Wickramasinghe, behandelt dit verschijnsel in monarchistisch Sri Lanka, op basis van 52 gevonden inscripties uit de vierde tot achtste eeuw na Christus. Wie gewend is zich met de moderne geschiedenis
| |
| |
bezig te houden, zal getroffen worden door de manier waarop in deze drie artikelen uit spaarzame bronnen verregaande, maar niet altijd even overtuigende conclusies worden geperst.
Arena lijkt zich overigens een beetje buiten het raamwerk van de bundel te begeven. Op de keper beschouwd, handelt haar bijdrage over de verschillen in uitleg die twee tegenover elkaar staande politieke groeperingen, de populares en de optimates, aan het begrip libertas (volksvrijheid) geven. Met gemanumitteerden heeft het alleen in zoverre te maken dat onenigheid over de indeling van kiesgerechtigde gemanumitteerden in alle of een beperkt aantal Romeinse districten (met ingrijpende gevolgen voor de politieke machtsverhoudingen) aan deze ideologische kwestie ten grondslag ligt.
Kleijwegt pakt in zijn artikel het thema op van het zelfbeeld onder gemanumitteerden. Op basis van een achttal bronverwijzingen komt hij tot de slotsom dat althans een deel van de Romeinse gemanumitteerden zich zelfbewust, individueel of als groep, expliciet als voormalige slaven profileerde. Zij waren trots op de weg die zij hadden afgelegd. De vraag blijft, lijkt mij, of dit niet een door de buitenwereld opgedrongen identiteit is geweest.
De door Wickramasinghe verzamelde gevallen betreffen veelal klooster- of tempelslaven die zichzelf
vrijkochten of, vaak door familieleden, werden vrijgekocht. Zij ziet dit als een teken dat in Sri Lanka in de onderhavige periode de individuele persoonlijkheid van slaven tot op zekere hoogte werd erkend. Overigens is niet helemaal zeker dat de status van deze onvrijen geheel overeenkomt met wat men gewoon is onder slavernij te verstaan.
The faces of freedom werd persklaar gemaakt in 2005, maar de bijdragen werden oorspronkelijk ingediend in 2001, als papers op een congres georganiseerd door het International Centre for the History of Slavery van de Universiteit van Nottingham. In het geval van het artikel van Rita Reynolds (‘Wealthy free women of colour in Charleston, South Carolina, during slavery’) bekruipt me het vermoeden dat deze tekst een verkennende fase in haar onderzoek weergeeft die zij bij verschijning van de bundel in 2006 al verre ontstegen moet zijn geweest. Reynolds blijkt in 2007 te zijn gepromoveerd op een proefschrift met precies dezelfde titel, maar haar artikel deze bundel betreft voornamelijk een literatuurstudie die de tekortkomingen in eerder verschenen werken uitvergroot. Soms doet dit merkwaardig aan, want verschillende van die studies handelen niet werkelijk, of hoogstens indirect, over haar onderwerp. Op de valreep behandelt Reynolds twee vrouwen die eerder in benarde dan in ruime omstandigheden verkeren. De één omdat ze niet formeel gemanumitteerd is en daarom niet in het vruchtgebruik gesteld kan worden van de bezittingen die haar blanke partner haar en haar kinderen heeft
| |
| |
nagelaten. De ander omdat het voor haar als een free woman of color in South Carolina vrijwel onmogelijk is om tegenover een blanke partij haar recht te halen, met name na 1820, wanneer
het regime in South Carolina zich verder verhard heeft.
De bijdrage van Mariana Dantas, ten slotte, over vrijen van Afrikaanse origine in het Braziliaanse Minas Gerais in de achttiende eeuw, weerspiegelt degelijk onderzoek dat ook voor Suriname gedaan zou kunnen worden omdat daar vergelijkbaar bronnenmateriaal is overgeleverd. Hoofdonderwerp vormen de inspanningen van gemanumitteerden of van hun nakomelingen met enig bezit om hun verworven sociaaleconomische status ook op volgende generaties over te dragen. Het artikel vertelt daarnaast het een en ander over de drijfveren en faciliterende omstandigheden achter hun oorspronkelijk economisch succes. In Dantas' visie zou de maatschappelijke ambitie van deze groep mensen wel eens aangewakkerd kunnen zijn door het stigma dat de omgeving op grond van hun slavenafkomst op hen drukte.
Van de vier artikelen die handelen over emancipatie legt de bijdrage van Nigel Worden over de situatie aan de Kaap vind ik te veel nadruk op het specifieke, lokale overheidsbeleid inzake slavernij, andere vormen van onvrije arbeid en abolitie, en te weinig op de belevingswereld van de vrijgemaakten. In de overige drie artikelen is dat anders.
Swithin Wilmot beschrijft de maatschappelijke vooruitgang van een gedeelte van de ruim 300.000 Jamaicanen die in l838 ‘full liberty’ verwierven. Deze geëmancipeerden, ongeveer een derde van het totaal, werden voortgedreven door de ambitie om los van de plantages levensvatbare landbouwgemeenschappen op te bouwen. Zij slaagden erin grond te verwerven, en vervolgens ook politieke invloed, maar hun maatschappelijke opkomst werd gefrustreerd door de algemene economische neergang op Jamaica en de politieke ommekeer volgend op de Morant Bay Rebellion van 1865.
Ook het
artikel van Steeve Buckridge handelt over Jamaica. Hij zoomt in op een detail: patronen in vrouwenkleding. In 2004 publiceerde hij een boek over dit onderwerp. Volgens Buckridge leidde de behoefte onder geëmancipeerden om zich te distantiëren van hun slavernijverleden, mede onder druk van het eurocentrisch dedain van de elite, ertoe dat velen hun, in de slaventijd bewaard gebleven, rijke Afrikaanse traditie van kleding en opschik overboord gooiden. Vanuit de veronderstelling dat sommigen dachten dat dit een recept was voor sociale concludeert Buckridge dat deze ‘strategie’ op het einde van de door hem bestudeerde periode (1890) geen succes had opgeleverd. Raciaal vooroordeel stond maatschappelijke erkenning nog steeds in de weg.
De bundel wordt afgesloten met een artikel over Frans West-Afrika van Martin Klein, die eveneens al eerder (in 1998) een monografie aan het onderwerp wijdde. Emancipatie voltrok zich daar niet in een dag,
| |
| |
maar was er een langgerekt proces dat aan het begin van de twintigste eeuw in een stroomversnelling raakte. Ook daar was het streven van voormalige slaven gericht op meer autonomie: zij wilden zelf de vruchten van hun arbeid plukken en hun familiesfeer kunnen afschermen. Sommigen streefden hun voormalige meesters economisch voorbij doordat zij zich, minder gehinderd door ideeën over wel of niet passende arbeid, vooruitstrevender toonden. Maar hoeveel rijkdom een voormalige slaaf ook vergaarde, hij werd in zijn oude milieu blijkbaar toch niet voor vol aangezien. Vaak bleef hij zijn voormalige meester kleine diensten of giften en respect verschuldigd. Bepaald, als inferieur beschouwd, gedrag - zoals bedelen of losbandigheid - zag men als voorbehouden aan mensen van slavenafkomst.
Emancipatie, schrijft Klein, is maar een eerste stap. Een ‘second liberation’ van voormalige slaven en hun nakomelingen, die hen losmaakt uit het heren- en slavengedragspatroon, is noodzakelijk. Dat kost tijd en moeite; de snelste methode is emigratie.
Jean Jacques Vrij
| |
André van Dongen & Ronald Peeters, Peerke Donders; Een leven in brieven. Tilburg: Stadsmuseum Tilburg, 2009. 143 p., ISBN 978 90 77643 09 9, prijs €14,95.
Tilburg, de geboorteplaats van Peerke Donders, heeft de herdenking van diens geboorte 200 jaar geleden niet zomaar voorbij laten gaan. De eenvoudige en bescheiden Petrus Donders werd daar op 27 oktober 1809 geboren en zou uitgroeien tot een icoon van de stad. Hij verwierf faam door zijn werk als katholiek missionaris onder leprozen in Suriname van 1842 tot 1887. Donders werd in 1982 zalig verklaard en het wachten is op een wonder om hem heilig te kunnen verklaren. Zover was het in 2009 nog niet. Tilburg heeft met enig vertoon een aan Petrus Donders gewijd expositiepaviljoen gebouwd. Ook werd een Petrus Dondersmis gecomponeerd en uitgevoerd. Bovendien verscheen een fraai boek van André van Dongen en Ronald Peeters, Een leven in brieven, met brieven en enkele andere geschriften van Petrus Donders.
Deze brieven, geschreven tussen 1842 en 1886, zijn kort en praktisch. In 1842 gaf Donders nog wel informatie over zijn leven aan bekenden in Nederland. Hij schreef over zijn werk, de mensen, hun kwalen en
| |
| |
de slavernij. De meeste brieven zijn geschreven aan confraters, vooral oversten. Donders deelde mee, organiseerde, had boodschappen. Hij had het een en ander te regelen op het leprozenoord Batavia, voor de patiënten, de dokter, de roeiers en voor zichzelf. Daarmee tekende hij een gewoon, min of meer saai tropisch maar toegewijd leven in een uithoek met afgeschreven mensen. De brieven zijn geschreven in het Nederlands, soms
met wat Sranan, soms met een paar Latijnse termen, zonder uit te zijn op literaire kwaliteiten.
Van Dongen en Peeters hebben ook een verhandeling over Indianen opgenomen uit 1869, een korte autobiografie uit 1874, een gewetensonderzoek van rond hetzelfde jaar, een tweede korte autobiografie uit 1879 en een verklaring van Donders op zijn sterfbed op 12 januari 1887.
Al deze stukken en brieven werden, her en der, al eens eerder gepubliceerd door anderen. De stukken voor Donders' eerbiedwaardig-verklaring, dus van het kerkelijk proces in Suriname en in Nederland, bevatten veel materiaal, echter in het Latijn. De uitgave van 1947 in de Peerke Donders Reeks bevat brieven en geschriften, een uitgave uit 1982 in Studia Dondersiana, ter gelegenheid van zijn zaligverklaring, omvat 53 brieven (in het Nederlands, Latijn, Duits en Engels); ook in het Kwartaalblad Petrus Donders (1979-1993) zijn de brieven gepubliceerd. Van Dongen en Peeters hebben in totaal 55 stukken opgenomen in deze nieuwe uitgave, die fraaier is dan de voorgaande. Bovendien is Een leven in brieven rijkelijk geïllustreerd met afbeeldingen in kleur- en zwart-witfoto's, waaronder reproducties van enkele briefdelen die het handschrift van Donders duidelijk presenteren.
In de inleiding tekenen de samenstellers Donders min of meer geïsoleerd in de Surinaamse missie van de negentiende eeuw, terwijl natuurlijk meer missionarissen (vrouwen en mannen) in die omgeving werkten. De auteurs vermelden niet dat Donders tussen 1883 en 1885 in Coronie werkte of gestationeerd was, ze noemen wel Paramaribo.
In het boek draait alles om Donders' zalig- en mogelijke heiligverklaring; het is dus vanuit de devotionele hoek
geschreven. Daardoor komt Donders' leefwereld - Suriname en de kleine katholieke missie met enkele priesters, broeders en zusters - nauwelijks ter sprake. Tijdens zijn lange verblijf in Suriname werd de aanloop tot de afschaffing van de slavernij genomen, was er tien jaar staatstoezicht, werden mensen uit Azië als contractarbeiders voor de plantages binnengebracht. Donders merkte dat Suriname er economisch en sociaal niet op vooruitging. Die context hoort er eigenlijk wel bij om zijn toegewijde leven en dat van andere missionarissen beter te leren kennen en te kunnen plaatsen. Ook had Donders voorgangers die pastoraal onder de melaatsen zijn begonnen, vooral de ‘Apostel der Melaatsen’ Mgr. J. Grooff (1800-1852). Normaliter waren er confraters op Batavia werkzaam die Donders bijstonden,
| |
| |
zodat hij lange tochten kon maken via de Tibiti, de Wayombo en de Maratakka. Met eigen ogen moest hij toezien hoe zijn confrater Jan Bakker door lepra wegteerde. Donders bereikte zelf een hoge leeftijd: hij was 77 toen hij op 14 januari 1887 stierf.
De redemptoristen, tot wier congregatie Donders in 1867 was toegetreden, haalden hem al vóór zijn dood naar voren als een toegewijd, vroom en heilig mens. Zijn collega's, zusters en fraters schreven ook brieven, maar tot op heden heeft nog niemand gepoogd die te achterhalen. Brieven van andere missionarissen werden overigens wel gepubliceerd in het katholieke maandblad De Godsdienstvriend. De redemptoristen in Suriname en in Nederland startten een devotie voor hem waarop Tilburg nog steeds voortbouwt, waarschijnlijk grootser dan in Suriname zelf.
De annotaties op de brieven, die eigenlijk wel een boekwerk zouden kunnen beslaan, zijn helder maar schaars, en niet
altijd helemaal correct. Zo weet ik toevallig het een en ander van Frater Matheus, genoemd in noot 51 (p. 71). Hij was geen hernhutter en geen onbekende, zoals hier staat, maar een novice van de redemptoristen die in Suriname al snel in de gaten had dat het kloosterleven niks voor hem was, wat zijn oversten met hem eens waren. Verder heeft Paramaribo geen Noordkerkstraat, maar een Noorderkerkstraat (p. 75).
In ‘Archieven en Literatuur’ (pp. 136-142) worden de herkomst en vindplaats van de brieven en documenten correct en systematisch verantwoord. Er is een beperkte literatuurlijst van één pagina toegevoegd.
In het kader van de verering van de Tilburgse Petrus Donders is deze publicatie een must, een handvat om over Donders te kunnen denken en schrijven op basis van zijn 55 brieven en andere geschrifren.
Joop Vernooij
| |
Duncan R. Wielzen, Popular Religiosity and Roman Liturgy; Towards a contemporary theology of liturgical inculturation in the Caribbean. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, 2009. XLVI + 345 p.
Het proefschrift dat Duncan Wielzen in 2009 verdedigde aan de Katholieke Universiteit Leuven handelt over de verhouding tussen ‘volksreligiositeit’ en de liturgie van de rooms-katholieke kerk, en dan in het bijzonder op wat zich in dat verband afspeelt in het Caraïbisch gebied. Het is een doorwrochte studie geworden waarin de ‘inculturatietheologie’ een centrale rol wordt toebedeeld. Daarnaast wordt overvloedig gebruik gemaakt van Vaticaanse documenten over de liturgie en de plaats van ‘volksreligiositeit’ daarin, en dan met name de teksten van
het Tweede Vaticaans Concilie. De indruk die bij mij - als niet-theoloog - ontstond
| |
| |
is dat hier sprake is van een voortdurend pogen om twee zaken die kennelijk met elkaar op gespannen voet staan met elkaar te verzoenen. Maar wat opvalt is dat vrijwel altijd wordt verondersteld dat de volksreligiositeit moet worden ingepast in de liturgie en niet omgekeerd. De volksreligiositeit wordt klaarblijkelijk eerst op zijn ‘juistheid’ getoetst aan de kerkelijke documenten over de liturgie alvorens die een plaats kan krijgen in de liturgie. Het hoeft geen probleem te zijn als de auteur daarvoor kiest, maat het betekent wel dat de eigen interpretatie die het kerkvolk aan de liturgie heeft gegeven nauwelijks of niet aan de orde komt.
Dit deed mij denken aan het verhaal dat mij in de jaren zeventig werd verteld in kringen van de Caribbean Conference of Churches over de renovatie van de kathedraal van het aartsbisdom Castries in St. Lucia. Tijdens die renovatie werden de ‘witte heiligenbeelden’ verwijderd om plaats te maken voor beelden die meer op het kerkvolk leken. Na de heringebruikneming van de kathedraal was het kerkvolk verbijsterd: ‘hun heiligen’ aan wie ze decennia lang hun eigen betekenis hadden gegeven waren verwijderd om plaats te maken voor beelden die hen weinig of niets zeiden. Ik vermoed dat Lambert St. Rose, die op p. 135 van het proefschrift wordt geciteerd, over deze gebeurtenis spreekt wanneer hij zegt dat ‘removing them overnight from the altars was like taking away their African heritage again’.
Er is onevenredig veel aandacht besteed aan de opvattingen van de kerk over de inculturatie van de liturgie, terwijl de door het kerkvolk gedurende decennia ontwikkelde opvattingen over de
met symboliek geladen roomse liturgie een stiefmoederlijke behandeling krijgen. Wielzen zegt zelf op p. 133 dat er sprake is van een ‘undercurrent of the institutionalized form mainly operating on the subjective level within both the conscious and unconscious minds of the Caribbean Christian people’, en citeert ondergetekende die pleit voor ‘sociological research to unveil the hidden gospel which took shape in the Caribbean’. Hij zegt dan te kiezen voor een combinatie van theologie en sociale wetenschappen, maar helaas komen de laatsten er slechts bekaaid vanaf. Er is hier duidelijk een kans gemist.
De omvangrijke bibliografie is aan het begin van het boek geplaatst, wat behoorlijk verwarrend is. Bovendien ontbreken er een aantal titels waar in de tekst wel naar verwezen wordt. Het is de vraag of er van dit proefschrift nog een handelseditie verschijnt, omdat een ISBN-nummer ontbreekt. Ondanks de kritiek die hierboven naar voren werd gebracht, is dit boek een lezenswaardig werk voor allen die geïnteresseerd zijn in de ‘inculturatietheologie’ van het Caraïbisch gebied.
Harold Jap-A-Joe
| |
| |
| |
Jeroen Kapelle & Dirk J. Tang, Zwart; Sambo, Tien kleine negertjes, PijpjeDrop, Pompernikkel en anderen; Het beeld van de zwarte mens in de Nederlandse illustratiekunst 1880-1980. Harderwijk: d'Jonge Hond, 2008. 96 p., ISBN 978 90 89100 788, prijs €17,95.
‘Voor degenen die vroeger in de Oost of West waren geweest, was een neger nu zoveel bijzonders niet. Zij hadden er zooveel gezien. Voor de andere menschen evenwel was Sam een groote zeldzaamheid en hij had dan ook veel bekijks.’ Deze observatie komt uit Zwarte Sam, of Een neger is ook een mensch (1896) van kinderboekenschrijver Pieter Louwerse. De meeste Nederlanders kenden zwarten in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw inderdaad slechts via illustraties in (kinder)boeken en reclame en later ook via de film. In zulke weergaven werd de zwarte meestal als een stereotype afgebeeld: de naïeve, vrolijke neger met rode lippen en hagelwitte tanden.
Over zulke illustraties gaat het boekje Zwart; Sambo, Tien kleine negertjes, PijpjeDrop, Pompernikkel en anderen; Het beeld van de zwarte mens in de Nederlandse illustratiekunst 1880-1980 van Jeroen Kapelle en Dirk J. Tang. De auteurs nemen de lezer mee op een kleurrijke tocht van prikkelende illustraties, prenten en liedjesteksten waarin zwarten figureren. In de eerste drie hoofdstukken stellen zij slavernij, stereotypen en karikaturen aan de orde. In de overige twee hoofdstukken bespreken zij de educatieve en esthetische waarde van al deze beelden.
Voor de Tweede Wereldoorlog werden zwarten in Nederland vooral gezien als exotische attracties uit verre, onbekende landen waar zij er bizarre culturele gewoonten op na hielden. Zij en andere vertegenwoordigers van vreemde culturen werden dan ook schaamteloos uitgestald in exposities, zoals in 1837 in het Rijks Etnografisch Museum te Leiden. De exotische vreemdeling was daarnaast een dankbaar gegeven voor spannende kinderverhalen. Daarin werden zwarten uit Afrika dikwijls neergezet als primitieve, oorlogszuchtige, mensenetende wezens.
Zwarten werden afgebeeld in schril contrast met de slimme, beschaafde, witte mens. De Sam uit het boek van Louwerse is een zwarte bediende in een Nederlands landhuis. Een illustratie toont een verdrietige Sam die huilt omdat hij net door zijn meester is mishandeld. De dochter van de landheer zit schrijlings op zijn schoot om zijn tranen te drogen. Hoewel zij niet ouder is dan negen jaar, kunnen we in Louwerses boek lezen dat Sam zonder haar aanwijzingen nergens is.
De auteurs stellen vast dat het onderwerp slavernij in kinderboeken niet of nauwelijks werd behandeld omdat die werkelijkheid voor kinderen
| |
| |
te schokkend was. De auteurs staan niet stil bij de vraag in hoeverre slavernij een rol heeft gespeeld in het ontstaan van stereotypen over zwarten. Interessant in dit verband is het Afrikaanse jongetje Jan Compagnie, dat in alle boeken over Michiel de Ruyter figureert als diens jeugdvriendje. In sommige kringen wordt aangenomen dat Jan de slaaf was van Michiel, Maar volgens de auteurs staat dat niet vast. Historische bronnen geven vooralsnog geen uitsluitsel over De Ruyters directe activiteiten in de slavenhandel, noch over het daadwerkelijke bestaan van Jan Compagnie.
Kapelle en Tang wijzen vooral op invloeden uit Amerika en Engeland, waar in de eerste helft van de twintigste eeuw een hausse ontstond van kinderboekjes met stereotypen van zwarten. Die uitgaven zouden de Nederlandse markt snel veroveren. Beroemd werden De 10 kleine negertjes. Maar het meest aansprekende personage is nog wel de Amerikaanse Golliwog, een stereotiepe negro minstrell doll. Golliwog was een lappenpop
die ouders voor hun kinderen maakten. Gekleed in een rode, felle broek onder een blauw jasje met een wild afrokapsel, bleek dit personage zich ook te lenen voor imitaties door witte, volwassen entertainers.
Stereotiepe beelden van zwarten waren tot ver in de tweede helft van de vorige eeuw populair in allerlei reclame-uitingen, strips, prenten en in nagemaakte poppen. Onder invloed van maatschappelijke kritiek op racisme en negatieve beeldvorming werden zwarte personages in de loop der tijd minder karikaturaal uitgebeeld. Toch vertonen ze nog vaak stereotiepe elementen.
Ook de boekjes van de zendelingen uit de twintigste eeuw vertonen interessante aanpassingen. De wilde, heidense inboorling veranderde in een weliswaar nog primitieve maar toch nobele ‘neger’ die door kerstening een eerzaam burger werd. In A. Zaaiers boekje Idris gaat het huis schoonmaken (1949) geeft een Papoea in een net pak onderwijs aan Papoeakinderen.
Een belangrijke kentering in de beeldvorming kwam uit de hoek van de kunst, waar zwarte modellen voor blanke kunstenaars poseerden. Dit gebeurde al sinds de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Bij diverse kunstinstellingen en particuliere kunstenaars konden zwarten aan de slag als model, uniek als ze waren door hun zwarte huid en typische fysiek. De introductie, in de jaren dertig, van nieuwe onderwijsmethoden op het gebied van vormgeving, leidde tot een meer natuurgetrouwe verbeelding van zwarten in de kunst. Er werd volop geëxperimenteerd met kleur, context en compositie. Beroemd is inmiddels het schilderij van Nola Hatterman waarop de elegant geklede Jimmy van der Lak prijkt, alsook Jan Sluijters' portret van de zwarte Tonia Stieltjes.
Karikaturen en stereotypen van de zwarte mens
zijn nooit verdwenen, maar onder invloed van migratie en internationale kritiek zouden veel van deze boekjes van de markt verdwijnen. Daardoor kwam er meer
| |
| |
ruimte voor bewustwording en politieke emancipatie.
Toch rijst bij lezing van dit fraaie boekje de gedachte dat beelden hardnekkig zijn. De auteurs beamen dit, maar beperken zich tot een historische analyse van de ontwikkeling van stereotypen en karikaturen van de zwarte mens. Over de erfenis van deze negatieve beeldvorming zeggen ze niet veel méér dan dat deze stereotypen helaas nog steeds gangbaar zijn. Het zou de moeite waarde zijn hun studie aan te vullen met een onderzoek naar de doorwerking in het heden.
Dit boek gaat over een zeer actueel onderwerp. Het is een aanrader voor iedereen die zich afvraagt waarom de zwarte medemens zo gevoelig reageert op het onderwerp huidskleur. De auteurs nemen geen politieke stelling in, maar dragen daarvoor wel interessant materiaal aan. Kapelle en Tang hebben hun onderwerp met liefde en aandacht behandeld, getuige de intrigerende illustraties die op elke bladzijde van het boek prijken. Ook hebben zij veel sprekende citaten in de beschouwingen verwerkt. Het is een genot dit boek te lezen!
Aspha Bijnaar
| |
Diana D. van Bergen, Suicidal behaviour of young migrant women in the Netherlands; A comparative study of minority and majority woman. Amsterdam: VU University, 2009. 182 p., ISBN 978 90 9024320 7.
In haar proefschrift Suicidal behaviour of young migrant women in the Netherlands onderzoekt Diana van Bergen een uiterst gevoelige problematiek: suïcidaal gedrag en suïcidale gedachten van jonge Turkse, Marokkaanse en Surinaams-Hindostaanse vrouwen in Nederland. Dit gedrag en deze gedachten zouden volgens gegevens van hulpverleners en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) vaker voorkomen onder deze groepen dan bij de meerderheid van Nederlandse vrouwen. Van Bergens onderzoek draait om de vragen of deze gegevens kloppen en of er een verband bestaat met sekse, etniciteit en migratie.
Het boek bestaat uit losse delen die deels elders en met coauteurs zijn gepubliceerd. Het eerste hoofdstuk gaat in op de aanleiding, de gehanteerde theorieën (zie onder) en methoden. Deze methoden, een combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek, bestaan uit onderzoek van gegevensbestanden en medische dossiers van de Gemeentelijke
| |
| |
Gezondheidsdienst (GGD), literatuurstudie en biografische interviews. In deze recensie beperk ik mij tot de resultaten voor Hindostaanse vrouwen. Zij zouden vier keer vaker dan Nederlandse vrouwen een suïcidepoging hebben ondernomen.
In hoofdstuk 2 worden tien diepte-interviews met Hindostaanse vrouwen tussen de 16-25 jaar in Den Haag geanalyseerd. Aan de hand van vier tradities in de suïcidologie (die in elk hoofdstuk min of meer terugkeren) wordt bekeken welke risicofactoren speciaal voor deze groep gelden. De sociologische traditie (van Durkheim) stelt dat individuen kwetsbaarder zijn voor suïcide wanneer modernisering leidt tot minder inbedding in hechte structuren en verlies van een gedeelde
moraal. De ecologische traditie richt zich op invloeden van familie, stressvolle gebeurtenissen, een migrantenachtergrond en groepscohesie. De medische traditie concentreert zich op geestesziekten, met name depressies. De psychologische traditie verklaart ten slotte suïcidaal gedrag vanuit persoonlijkheidskenmerken en cognitieve stijlen.
Bij enkele Hindostaanse vrouwen - aantallen vermeldt dit hoofdstuk niet - zijn conflicterende normen over seksegelijkheid, vrijheid, autonomie en zelfexpressie belangrijk geweest voor hun suïcidale gedrag. Bij veel vrouwen was sprake van extreem veel affectieloze controle en dwang door familie. Sommigen ervoeren ook fysiek en seksueel misbruik. De migrantenachtergrond versterkte conflicterende normen; daarnaast vormde een sterke groepscohesie in de Haagse Hindostaanse gemeenschap een risicofactor. Religie is zo summier onderzocht dat hierover geen zinnige conclusies te trekken zijn; hetzelfde geldt voor de medische traditie. Over de psychologische traditie is nog te melden dat sommige suïcidepogingen impulsief waren en er een gering probleemoplossend vermogen bestond bij bijvoorbeeld kwesties als verboden (seksuele) relaties.
Waar het derde hoofdstuk alleen gaat over suïcidale gedachten onder Turkse, Marokkaanse en Nederlandse jongeren in Utrecht, komt in het vierde hoofdstuk suïcidaal gedrag onder Hindostaanse jonge vrouwen weer aan bod. Deze analyse is gebaseerd op een gegevensbestand van 4.562 Rotterdamse jonge vrouwen in de leeftijdscategorie van veertien tot zestien jaar, onder wie 266 Hindostanen. Negentien procent van de Hindostaanse meisjes bleek ooit een suïcidepoging te hebben ondernomen - het hoogste percentage van alle etnische groepen. Risicofactoren die bij elke etnische
groep een rol speelden, waren een problematische thuissituatie (inclusief het niet kunnen bespreken van problemen met ouders), seksueel en/of fysiek misbruik, een laag zelfbeeld, depressie, en ouders met psychische dan wel alcohol- of drugsproblemen. Bij Hindostanen hadden deze problemen van ouders een extra negatief effect.
In hoofdstuk 5 wordt de analyse gepresenteerd van bestaande gegevensbestanden rond de leefsituatie van 115 Turkse, Marokkaanse, Ne- | |
| |
derlandse en Hindostaanse vrouwen in Amsterdam tussen de twaalf en 41 jaar die een of meer suïcidepogingen ondernamen. De 24 betrokken Hindostaanse vrouwen kozen, net als de anderen, in overgrote meerderheid voor vergiftiging als methode. Zij ondernamen echter vaker dan andere groepen meer dan één poging en deze hadden vaker een dodelijk doel. Psychiatrische stoornissen kwamen duidelijk naar voren, maar dit geldt ook voor Nederlandse vrouwen. Echter, meer dan Nederlandse vrouwen ondervonden Hindostaanse vrouwen fysiek misbruik: 54 procent bleek overgereguleerde levens te leiden, hetgeen zich met name uitte in eisen rond maagdelijkheid en verwerping van de partner door familie of door de partner zelf.
In hoofdstuk 6 wordt dit laatste nog eens min of meer herhaald, maar zijn ook biografische interviews geanalyseerd, omdat in de voorgaande hoofdstukken de verschillen tussen etnische groepen niet verklaard konden worden. In deze levensverhalen van in totaal 47 jonge Turkse, Marokkaanse, Nederlandse en Hindostaanse (dertien) vrouwen van achttien tot veertig jaar keren vijf thema's steeds terug: gebrek aan verbondenheid en affectie, gebrek aan eigenwaarde als gevolg van de opvoeding, gebrek aan autonomie, conflict met familie over levenskeuzes en psychische stoornissen. Sommige
van deze factoren werden door migratie versterkt. Bij Hindostaanse vrouwen speelden vooral - en meer dan bij de Turkse en Marokkaanse vrouwen - de eerste twee risicofactoren een rol. De auteur suggereert dat bij hen de drempel om suïcidepogingen te ondernemen lager zou liggen vanwege een soort ‘South Asian cultural repertoire’ (p. 121), blijkend uit het grote aantal suïcidepogingen wereldwijd onder Hindostaanse vrouwen.
Hoofdstuk 7 bevat een uitgebreide methodologische verantwoording van de levensverhalen als onderzoeksmethode. Een dergelijke verantwoording ontbreekt voor de kwantitatieve onderzoeksmethoden.
De samenvatting, conclusie en discussie in hoofdstuk 8 geven een overzicht van de beperkingen van het onderzoeksmateriaal, alsook enkele aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Zo staat de auteur een betere operationalisering voor van begrippen in de suïcidologie om culturele variaties beter te kunnen vaststellen. Een Nederlandstalige samenvatting is als bijlage opgenomen.
Voor degenen met een wetenschappelijke interesse (en voor hen is het proefschrift uiteraard in eerste instantie bedoeld), en voor wie snel een overzicht wil krijgen van gangbare theorieën over suïcidaal gedrag, is dit boek helder en toegankelijk. Het onderzoek is ethisch verantwoord, want anonimiteit was gegarandeerd, de selectie en interviews werden goedgekeurd door de Medisch Ethische Toetsingscommissie, en nazorg was beschikbaar. In zijn totaliteit is het boek een mooie combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden. Maar helaas zijn niet in
| |
| |
ieder hoofdstuk al deze methoden gehanteerd; bovendien zijn de etnische groepen, gekozen steden, leeftijdscategorieën, vraagstelling en generaties
migranten in veel hoofdstakken (net iets) anders, wat de samenhang en vergelijkbaarheid niet ten goede komt. Ook komen herhalingen, vooral van de theorieën, noodgedwongen veel voor.
Hoewel de auteur anders suggereert (p. 120), zijn de centrale vragen slechts gedeeltelijk beantwoord. De vraag naar de hogere frequentie van suïcidepogingen is voldoende beantwoord, maar de generaliseerbaarheid van de gegevens valt te betwijfelen. De aantallen onderzochte vrouwen zijn namelijk gering en er is alleen onderzoek gedaan in de vier grote steden. Het antwoord op de tweede vraag, haar het verband met sekse, etniciteit en migratie, komt onvoldoende uit de verf. Een conclusie en samenvattingen per etnische groep ontbreken en met name relaties tussen risicofactoren binnen een etnische groep blijven onderbelicht. Dat is jammer, want de auteur benadrukt zelf dat verklaringen in alle vier theoretische tradities tezamen gezocht moeten worden. Daarnaast wordt er nauwelijks geciteerd, waardoor we de vrouwen zelf weinig aan het woord horen. Ook worden sommige uitspraken van de auteur onvoldoende onderbouwd door empirisch materiaal. Om één voorbeeld te noemen: ‘[...] the South Asian group in the city of The Hague can be argued to be relatively close. For young females the close ties in the South Asian community appear to be a risk factor rather than a protective factor, in particular because of the social control (gossip) involved (p. 39)’. Hier wordt niet aangegeven op welke empirische gegevens dit ‘argued’ en ‘appear to be’ gebaseerd zijn. Het is overigens vreemd dat de auteur heeft gekozen voor de term ‘(Surinamese) South Indians’ in plaats van het meer gangbare ‘(Surinamese) Hindustani’.
Om zuiverder te kunnen vaststellen welke rol sekse en migratie spelen, zouden ook mannen en suïcidaal gedrag in de herkomstgebieden onderzocht moeten worden. Hindostaanse mannen zijn extra interessant omdat zij beduidend vaker door suïcide sterven dan Hindostaanse vrouwen (zie CBS, Bevolkingstrends vierde kwartaal 2007). Als herkomstgebied zou Nickerie een boeiende case zijn omdat suïcide daar relatief veel voorkomt. Om etniciteit (ik zou liever spreken van cultuur) als risicofactor te kunnen meten, is inzicht in de Hindostaanse cultuur onontbeerlijk, zodat de betekenis van suïcidaal gedrag in deze cultuur kan worden meegenomen in het onderzoek. De voorbeeldwerking van Indiase films, waarnaar veel wordt gekeken en waarin suïcidaal gedrag geregeld voorkomt, of van suïcidaal gedrag binnen de familie- en kennissenkring, kan een belangwekkend onderwerp zijn. Onontbeerlijk zijn voorts controlegroepen van vrouwen en mannen die wel suïcidale gedachten hadden maar geen pogingen ondernamen. Een dergelijk onderzoek onder verscheidene etnische groepen is uiteraard onmogelijk door één onderzoeker uit te voeren.
| |
| |
Deelstudies met elk dezelfde vraagstelling en onderzoeksaanpak zijn daarom gewenst. Dit zou niet alleen moeten resulteren in kwantificeerbare resultaten, maar vooral ook in kwalitatieve beschrijvingen waarin de onderzochten uitgebreid worden geciteerd en waarin onderwerpen aan bod komen die in dit onderzoek zijn blijven liggen: Hoe werden de pogingen precies ondernomen? Hoe kwam men aan de middelen? Hoe serieus was de poging? Waarom is die niet geslaagd? Zijn er eerder al signalen afgegeven? War betekende de suïcidepoging voor betrokkenen?
Enkele van
bovenstaande aanbevelingen zijn overigens ook al door de auteur gedaan. Ook zij ziet in dat het niet louter feiten of risicofactoren zijn die maken dat mensen een suïcidepoging ondernemen, maar dat het vooral gaat om de betekenis die mensen aan deze poging hechten. Met bovengenoemde aanpak zou deze betekenis beter naar voren komen en een studie naar suïcidaal gedrag ook voor een breder publiek dan slechts wetenschappers boeiend zijn.
Lucie Bloemberg
| |
Reina N. Waalring, Veerkracht in Flora; Een onderzoek naar pro-sociaal gedrag van kwetsbare kinderen uit een Surinaamse volkswijk. Paramaribo: Leo Victor, 2009. 183 p., ISBN 979 99 914 670 08, prijs €10,- exclusief verzendkosten [te bestellen bij Leo Victor uitgeverij, e-mail: leovic@sr.net].
Op donderdag 27 augustus 2009 promoveerde Reina Waalring aan de Universiteit Utrecht bij criminoloog prof. dr. Frank Bovenkerk op het proefschrift Veerkracht in Flora. Waalring studeerde pedagogiek aan de Universiteit Utrecht met als specialisatie jeugdstudies. Zij is al ruim 35 jaar in het onderwijs werkzaam: als leerkracht in het basisonderwijs, op het Pedologisch Instituut en als deeltijd docente aan de Centrale Opleiding voor Verpleegkundige en Aanverwante Beroepen. Vanaf 2002 werkt zij op het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL). Tijdens haar onderwijsloopbaan heeft zij veel met jeugdigen gewerkt.
Velen kennen in hun omgeving wel personen die uit een sociaal zwak en arm gezin komen en die het, ondanks deze moeilijke omstandigheden, toch ver hebben gebracht in de maatschappij. Anderen lukt het niet om deze barrières te overstijgen en vervallen vaak in criminaliteit en
| |
| |
antisociaal gedrag. Waalrings proefschrift gaat over de verbanden tussen veerkracht, gedrag en omstandigheden.
De studie bestaat uit negen hoofdstukken. Het pièce de résistance wordt gevormd door het theoretisch kader (hoofdstuk 2), de onderzoeksmethode (hoofdstuk 6), de resultaten van het onderzoek en van het vervolgonderzoek (hoofdstukken 7 en 8), en tot slot de discussie (hoofdstuk 9). De probleemstelling luidt: ‘In welke opzichten, op welke wijze en in welke mate onderscheiden de meest veerkrachtige kinderen zich van de minst veerkrachtige kinderen die opgroeien in dezelfde achterstandswijk? (Half Flora).’
Het kernbegrip in dit proefschrift is ‘veerkracht’ - de veerkracht van kwetsbare kinderen uit Half Flora. Veerkracht is
volgens de onderzoekster geen eendimensionaal begrip, maar eerder een optelsom, een product, een bundeling van persoonlijke eigenschappen. Het is de bekwaamheid om ondanks bedreigingen van buiten op een pro-sociale manier te blijven functioneren. Het tegengestelde van ‘veerkracht’ is ‘kwetsbaarheid’. Dit wordt op twee plaatsen in het boek met dezelfde figuur weergegeven (pp. 5 en 31). Waarom dat is gedaan, is niet geheel duidelijk. Veerkracht heeft onder meer betrekking op een positief zelfbeeld, het kunnen relativeren, het vermogen van de nood een deugd te maken. De onderzoekster geeft aan dat ‘veerkracht’ betrekking heeft op drie systemen:
Het kind zelf |
intellectuele factoren
vriendelijkheid
positief zelfbeeld
zelfverzekerdheid |
Het gezin |
goede band met een ouderfiguur
hoge verwachtingen thuis
gezaghebbend ouderschap |
Wijdere omgeving |
banden met pro-sociale familie
banden met pro-sociale organisaties
effectieve scholen |
De onderzoekster maakt gebruik van twee modellen waarop zij haar onderzoek baseert (p. 44): het model van sociale ontwikkeling (Catalano & Hawkins, 1996) en de psychosociale benadering van Meeuws (1994).
Waalring identificeert veerkrachtige en niet-veerkrachtige kinderen en relateert die aan de variabelen gedrag en omstandigheden. Ieder kind wordt een veerkrachtscore toegekend door de afstand te bepalen tussen zijn uitgangspositie (kwetsbaarheid), en het eindresultaat (pro-sociaal/antisociaal gedrag). De onderzoeksgroep bestond uit 220 kinderen (119 jongens en 101 meisjes tussen de tien en elf jaar). De gegevens voor dit
| |
| |
onderzoek werden verzameld uit mondelinge interviews en vragenlijsten.
Waarin onderscheiden de veerkrachtige kinderen zich nu van de niet-veerkrachtige? Geslacht blijkt geen rol te spelen: jongens zijn niet veerkrachtiger dan meisjes of omgekeerd. De onderzoekster komt met een opmerkelijk resultaat. Religiositeit blijkt een belangrijke variabele te zijn. Kinderen uit rooms-katholieke (R.-K.) gezinnen zijn veerkrachtiger dan kinderen met een Evangelische Broedergemeente (EBG)-achtergrond. De kinderen uit pentacostalistische gezinnen scoren het laagst. Met name dit laatste bevreemdt mij ten zeerste. Ook de onderzoekster toont zich verbaasd over deze resultaten en probeert ze te verklaren. Zij merkt op: ‘het is denkbaar dat van het behoren tot de r.k. geloofsgemeenschap meer structurering en morele ondersteuning uitgaat dan van verbondenheid met EBG en andere christelijke denominaties. De EBGS mist kinderfuncties bij kerkdiensten, maar biedt wel weer de zondagsschool. Toch staat deze kerk voor een tamelijk saai protestantisme en er is onder de lidmaten veel geklaag te horen over de benadering en soms het privéleven van de voorgangers’ (p. 125). Ik waag het deze gedachtegang te betwijfelen. Het zal niet zozeer de variabele ‘religiositeit’ zijn die hier een rol speelt, maar de school die de leerling bezoekt. Mijn hypothese is dat R.-K. scholen (gemiddeld) effectiever zijn dan EBG-scholen. Op de R.-K. scholen is er meer discipline en structurering en wordt meer aandacht besteed aan de prestaties en mogelijkheden van de leerling. Ik geef toe, dit is ook een gewaagde hypothese, maar die komt dichter bij mijn eigen waarnemingen. Etniciteit doet er ook toe: Marrons hebben meer veerkracht dan de andere groepen.
Opvallend is
dat een positief zelfbeeld, in tegenstelling tot wat andere onderzoeken hierover naar voren brachten, niet van invloed blijkt te zijn op veerkracht. Ook werd geen verband gevonden tussen veerkracht en schoolprestaties (onderwijsachterstand). De afwezigheid van de vader correleert niet met antisociaal gedrag. De aanwezigheid van een oudere persoon in huis (oma) levert veerkracht op door het toezicht en de aandacht.
Onderwijskundigen zijn vooral geïnteresseerd in de vraag of het mogelijk zou zijn om op grond van een systematische pedagogische aanpak de veerkracht van leerlingen in arme wijken te vergroten. De onderzoekster geeft enkele adviezen aan leerkrachten om de veerkracht van leerlingen te bevorderen (p. 159): moedig pro-sociaal gedrag aan; wees alert op verzuim en passiviteit; sla acht op tekenen van mishandeling, verwaarlozing en misbruik; laat elk kind zich door u geaccepteerd voelen.
Hoewel deze adviezen prima facie redelijk lijken, missen ze voldoende empirische onderbouwing. In de jaren zestig en zeventig zijn in de Verenigde Staten en ook in Europa veel onderzoeken gedaan en programma's ontwikkeld om kinderen uit sociaal zwakke milieus meer kansen te bieden.
| |
| |
Uit mijn eigen studieperiode ken ik nog het beroemde boek van Van Heek over het verborgen talent (1968) en de daarna volgende compensatie-programma's. Ik was toen een enthousiaste student die meedeed aan het ontwikkelen en uitvoeren van deze programma's. Pioniers in Nederland waren Dolf Kohnstamm, Jan Rupp en Co van Calcar. Helaas bleek uit evaluaties dat deze programma's geen langetermijneffecten sorteerden. Daarmee was ik een ervaring rijker geworden en een illusie armer. De huidige onderwijskundige belangstelling gaat uit naar het concept
van de ‘effectieve school’. Maar ook dit concept is een beetje op zijn retour.
Het minst enthousiast ben ik over de statistische verwerking van de data in het proefschrift. Het lijkt me voor de hand liggend om bij een dergelijke vraagstelling, het verband tussen meer variabelen, gebruik te maken van multivariabele analysetechnieken, zodat het ook mogelijk is om het relatieve gewicht van de variabelen te bepalen, evenals de interactie-effecten tussen de variabelen. Ik had ook graag kennisgenomen van de gebruikte meetinstrumenten (vragenlijsten en interviews) als bijlagen in het proefschrift.
Ik heb deze studie met veel plezier gelezen; zij is systematisch opgebouwd en het onderzoek is goed beschreven. Een volmaakt proefschrift bestaat natuurlijk niet, dus ook in dit geval zijn er hier en daar wat kleine schoonheidsfoutjes gevonden, zoals het ontbreken van de titel van een publicatie in de literatuuropgave. Terecht merkte mijn promotor onlangs op: ‘De Surinaamse samenleving is een goudmijn voor sociale wetenschappers.’ Dit proefschrift laat zien dat het gelijk aan zijn zijde is. Er is nog veel onderzoek te verrichten. Reina Waalring heeft met dit proefschrift bewezen over veel ‘veerkracht’ te beschikken. Ondanks een drukke baan en vele sociale activiteiten wist zij haar proefschrift te voltooien. Chapeau en proficiat! Zij mag voor onze sociale wetenschappers in dit opzicht een rolmodel zijn.
Edwin Marshall
|
|