OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 29
(2010)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| ||||||||||||||
Wim Hoogbergen
| ||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||
noemt De Kom ‘uno de los pensadores socioles más importanter en la historia moderna de país’ en bestempelt het boek als een autobiografie waarin de auteur in een helder proza de ‘realidad social y económica de Suriname’ beschrijft, jaren voordat hij op 24 april 1945 overleed in het Duitse concentratiekamp Sandbostel. Het is dus wel de vraag of de samensteller van dit bericht het boek gelezen had. Omslag Nosotros, esclavos de Surinam, in maart 2009 uitgebracht door de Venezolaanse ambassade in Suriname
Wij slaven van Suriname wordt nog steeds volop herdrukt. In Suriname en Nederland blijft de belangstelling voor dit boek onveranderd hoog. Maar ook daarbuiten. Gelet op de diverse vertalingen geldt dit werk van De Kom kennelijk voor vele links georiënteerde personen elders in de wereld als hét boek over de Surinaamse slavernij. In dit artikel ga ik na welke bronnen De Kom gebruikt heeft. Voorts kijk ik of dit werk, 75 jaar na dato, ons nog steeds de meeste kennis aanreikt over de slavernij in Suriname. | ||||||||||||||
De bronnen van De KomBelangstelling voor geschiedenis ontstaat vaak op jonge leeftijd. Het zijn de verhalen thuis en op school die bij sommigen de vonk doen overslaan. Zoiets moet ook bij Anton de Kom gebeurd zijn. Zoals in de meeste Creoolse huishoudens was zijn moeder, Judith Dulder, de dominante en leidende figuur in het gezin. Matrifocaal noemden wij dat vroeger, maar ik weet niet of deze term tegenwoordig nog gebruikt mag worden. In tegenstelling tot vader De Kom, een lidmaat van de Evangelische Broedergemeente, was moeder Judith katholiek. Zij laat Anton dopen in de St. Bonifaciuskerk in de Wanicastraat en stuurt hem naar een katholieke lagere school. De fraters van Tilburg onderwijzen hem daar onder meer in de Vaderlandsche (= Nederlandse) geschiedenis. In Wij slaven van Suriname merkt De Kom op dat hij over de Surinaamse geschiedenis niets te horen kreeg. Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij een ras aan te kweken, dan dit geschiedenisonderwijs waarbij uitsluitend de | ||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||
zonen van een ander volk worden genoemd en geprezen. Het heeft lang geduurd voor ik mezelf geheel van de obsessie bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk de mindere moest zijn van iedere blanke (De Kom 1975: 49). Thuis hoorde Anton de verhalen over zijn eigen volk wel. Want hoewel in het gezin gewoonlijk weinig over de slavernijperiode werd gesproken, bleef hij aandringen. Er bleken verhalen genoeg te zijn, zoals dat over de slavenhoudster Susanna du Plessis, die uit jaloezie de borsten van een slavin liet afsnijden om die haar man als maaltijd voor te zetten (Boots & Woortman 2009: 21).Ga naar voetnoot2 Na de lagere school bezocht Anton de R.K. Paulus-Mulo aan de Mgr. Wulfinghstraat, vlak naast de mooie houten Petrus- en Pauluskathedraal. Het was een vrij elitaire school. De mulo was de hoogste vorm van onderwijs die in de kolonie voorhanden was en in het begin van de twintigste eeuw telde Suriname slechts vier van deze scholen. In deze periode woonde Anton meer bij zijn moeders kinderloze zuster, Anne, die met een beter gesitueerde De Vries getrouwd was. Overigens kunnen we ook het gezin De Kom-Dulder niet echt arm noemen. Een nichtje van Anton die in deze periode in het huis van Antons moeder woonde, omschreef hem als een stille jongen, die weinig zei en altijd met zijn neus in de boeken zat (Boots & Woortman 2009: 28). In hoeverre dat boeken over geschiedenis waren, weten we niet. Welk(e) geschiedenisboek(en) op de Paulus-Mulo gebruikt werden, is mij onbekend. In die periode waren wel enkele aardige, populaire geschiedenisboeken over Suriname verkrijgbaar, met name die van mevrouw M.L.E. Vlier, verschenen in 1863 en in 1881. De Kom verwijst in Wij slaven naar haar boek (in noot 71), maar wellicht heeft hij dit werk pas in Nederland onder ogen gekregen. In ieder geval leerde hij op de mulo het een en ander over de Surinaamse geschiedenis, al stond hem dat onderwijs niet erg aan. Hij schrijft hierover dat hij een lange reeks van koloniale gouverneurs moest leren, ‘mannen die met het zwaard des Vredes de veiligheid en orde in Suriname beschermden: de Hollandse Vrede’ (De Kom 1975: 50). Na zijn schoolperiode, wat baantjes in Suriname en een kort verblijf | ||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||
op Haïti en Curaçao, vertrok De Kom in 1920 naar Nederland, waar hij tevergeefs naar werk zocht. Uiteindelijk tekende hij vrijwillig voor een jaar militaire dienst. Later werkte hij op administratiekantoren. Het gaat me er echter niet om een biografisch artikel over De Kom te schrijven - zeker niet na de onlangs verschenen briljante biografie van Boots en Woortman - maar om te onderzoeken welke hoeken De Kom hebben geïnspireerd bij het schrijven van zijn werk over Suriname. Uit de genoemde biografie wordt duidelijk dat hij in de jaren twintig steeds patriottischer werd, zoals zoveel Surinamers in den vreemde. Ook zocht hij nadrukkelijk toegang tot voormannen van de Nederlandsch-Indische vrijheidsbeweging. Waarschijnlijk daardoor kreeg De Kom ook steeds meer communistische vrienden. De Communistische Partij Holland (CPH) was dan ook de enige politieke partij in Nederland die voor de onafhankelijkheid van de koloniën was. Van tijd tot tijd gaf De Kom spreekbeurten op lagere scholen over Suriname en de slavernij, waarbij de kinderen na afloop over de kroeskop van die vreemde, zwarte man mochten aaien. Eind jaren twintig vatte De Kom het plan op een boek over Suriname te schrijven. Het moest een werk worden dat zijn volk tot zelfbewustzijn zou brengen. Het moest daarom gaan over de echte helden van Suriname: Boni, Baron, Joli Coeur en Kwakoe, de Marrons die strijd leverden tegen het koloniale bewind. Ter voorbereiding op dit werk begon hij in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag de belangrijkste hoeken over Suriname te lezen. In Wij slaven zal De Kom het meest verwijzen naar de Nederlandse uitgave van John Gabriel Stedmans Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana (1799) en Wolbers' Geschiedenis van Suriname uit 1861. Voor Wolbers had De Kom veel waardering. Hij schrijft over hem: Wij zullen in ons boek nog vaak verwijzen naar dit uitmuntende standaardwerk over Suriname, waarvan de objectiviteit en de zin voor recht en waardigheid des te meer in het oog vallen, wanneer men bedenkt dat het geschreven is in de tijd, toen de slavernij nog niet afgeschaft was (De Kom 1975: 177). Later noemt hij Wolbers een ‘waarlijk godvruchtige en liberale schrijver, die krachtig de afschaffing der slavernij heeft bepleit’ (De Kom 1975: 177). Wij slaven gaat niet alleen over de slavernijperiode. Dat deel van het boek beslaat honderd pagina's. De laatste zeventig pagina's zijn gewijd aan wat De Kom noemde: ‘Het Tijdperk der Vrijheid’. Met alle eerbied: het tweede (tussenliggende) deel is nogal chaotisch en vooral een opsomming van ellende; variërend van de uitbuiting van de balata-bleeders (de mannen die in de bossen rubber tappen), de dysenterie-epidemie | ||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||
onder gouverneur Baron van Heerdt tot Eversberg, de onmacht van de Koloniale Staten, het feit dat de leden van die Staten enkel gekozen werden door personen die jaarlijks meer dan 1400 gulden verdienden, het domme optreden van gouverneur De Savornin Lohman tegen de boeren in Para, opstanden van ‘Indische contractkoelies’ in 1884 en 1891, het onder valse voorwendselen ronselen van Javanen, de jacht naar goud, het mislukken van de hevea-aanplant op Slootwijk, tot het eveneens mislukken van de bacoveteelt. Waar het eerste deel van het boek een duidelijk chronologische, historische draad volgt - ongetwijfeld dankzij het werk van Wolbers dat De Kom vrij nauwgezet volgde - mist het tweede deel (na 1863) elke ordening en analyse. De rode draad hier is eigenlijk dat alles in Suriname mislukt door het wanbeleid van de kolonisator. Aangezien dit deel niet over de slavernij gaat, hoeven we het in het kader van dit artikel niet verder te bespreken. Terug dus naar het deel over de slavernij. De Kom heeft hiervoor veel meer gelezen dan alleen de werken van Stedman en Wolbers. Hij citeert Albert Helman (1926), heeft informatie gehaald uit Hartsinck (1770), verwijst zoals al werd opgemerkt naar Vlier (1881), naar Bartolomé de las Casas (1552), naar de socioloog Werner Sombart (1913), die in deze periode nog een marxist was,Ga naar voetnoot3 naar het boek Genesis in de Bijbel en naar de werken van Picardt (1660), Bosman (1709), Du Plessis (1752), Teenstra (1842), Halberstadt (1870) en Roos (1804).Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||
De meesters en de slavinnenDe Kom begint zijn beschrijving van de geschiedenis van Suriname met de ontdekking van Amerika en de komst van de Spanjaarden naar de ‘Wilde kust’, zoals de Guyana's toen veelal genoemd werden. Hij haalt Wolbers aan om een beschrijving te geven van de Inheemsen (uiteraard heeft De Kom het nog gewoon over Indianen) die deze streek bewoonden. De beschrijving beperkt zich tot de zachtzinnigheid van deze mensen. De zekere aangeboren eerlijkheid en rechtvaardigheid, die in al hun handelingen uitblonk; zij betoonden zelfs een wellevendheid en vriendelijkheid, die men bij onbeschaafde volken niet verwacht zou hebben. [...] Deze beschrijving klopt nog heden met datgene, wat ons ontdekkingsreizigers vertellen over het karakter van hun afstammelingen, de Trio's en Ojana's (De Kom 1975: 17). | ||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||
Merkwaardig genoeg is dat het enige wat De Kom in de inleiding van zijn boek over de Inheemsen meedeelt. Hartsinck geeft een zeer uitgebreide beschrijving van het leven en de gewoonten van de Inheemsen van de Guyana's, maar De Kom heeft daarvan geen gebruikgemaakt. Heel weinig aandacht besteedt hij ook aan de grote opstand der Inheemsen van 1678-1686 - Wolbers en Hartsinck schreven daarover dan ook nauwelijks. De mededeling van De Kom (1975: 25) dat ‘een troepenmacht van 150 tot de tanden gewapende Zeeuwen die onder gouverneur Heinsius (1680) tegen hen in het veld werd gebracht, onverrichterzake weer huiswaarts moest keren’, klopt niet. Pas veel later, wanneer de auteur de algemene kenmerken van de Surinaamse slavernij al behandeld heeft, komt De Kom terug op de opstand der Inheemsen. In de paragraaf die hij aan Van Aerssen van Sommelsdyck wijdt, schrijft hij dat deze gouverneur het laatste verzet der ‘oorspronkelijke Indianen’ de kop indrukte. Voor de beschrijving van de opstand der Inheemsen tegen de Nederlanders, en over die 150 man sterke Zeeuwse troepen, zijn we aangewezen op werk dat na De Kom verscheen: Buve (1966) en Dragtenstein (2002: 36-57). In 1667 veroverden de Zeeuwen de kolonie Suriname op de Engelsen. De Kom beschrijft deze episode en de verwikkelingen rond het ‘eigendom’ van Suriname vanuit het werk van Wolbers en Hartsinck. De daaropvolgende passage over de slavenhandel is grotendeels impressionistisch. De Kom noemt geen aantallen en ook geen gebieden in Afrika waar de slaven vandaan kwamen. Het enige niet-impressionistische gedeelte is een korte beschrijving van een slavenopstand op het schip Middelburgs Welvaren in 1751. Van de 260 opstandelingen overleefden slechts dertig slaafgemaakten deze revolte. De gegevens over deze opstand haalde De Kom uit Wolbers (1861: 121). In het volgende gedeelte, over de veiling van de slaven in Paramaribo, vermeldt De Kom nog dat vóór de inscheping de slaafgemaakten gebrandmerkt werden. Hij verwijst dan naar Bosman (1709: 149-151), die daarover opmerkte: ‘Deese handeling, geloof ik, komt U.E. wat wreed, half barbarisch te voren; doch vermits het uit noodzakelykheid geschied, moet het er so mee doorgaan.’ Ook het stuk over de veiling in Paramaribo is nogal impressionistisch. De Kom vermeldt dat voor deze veiling de mannen gescheiden werden van hun vrouw en kinderen, er daarbij blijkbaar van uitgaand dat in Suriname hele gezinnen uit Afrika werden aangevoerd. Daarvoor bestaan echter nauwelijks aanwijzingen. De overgrote meerderheid van de slaafgemaakten bestond uit individuele mannen. Zij werden op de veiling gekeurd en betast door ‘wreed uitziende Europeanen’ (De Kom 1975: 30). De Kom putte ook uit de Bijbel. In het boek Genesis komt de passage voor: ‘Vervloekt zij Kanaän, een knecht der knechten zij hij zijn broederen’, zinnen die vaak gebruikt zijn om de slavernij te verdedigen. ‘Negers’ | ||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||
zouden Kanaänieten zijn, de afstammelingen van Cham, die door Noah vervloekt was. Daarom was het gerechtigd de zwarte bevolking van Afrika in slavernij te voeren. Johan Picardt, predikant te Coevorden, was een aanhanger van deze leer. De Kom citeert uit zijn werk van 1660. Het is een mer à boire om alle literatuur over dit onderwerp te vermelden. Daarom beperk ik me hier tot de goed toegankelijke werken van Banton (1998), Blakely (1993) en Paasman (1987). Over de economie van de slavernij zegt De Kom nauwelijks iets. Daarvoor schreef hij zijn werk ook niet. In 1730 bedroeg het aantal plantages ongeveer 400. Men verbouwde er suiker, koffie, cacao, tabak en andere cultures. In 1749 werd meer dan 30.000 pond tabak naar Holland verzonden, terwijl in één jaar tijds van één enkele plantage ruim 20.000 pond katoen en 50.000 pond koffie verscheept konden worden. Deze cijfers spreken voor zichzelf (De Kom 1975: 31-32). Op pagina 42 verschijnen nog enige hapsnapgegevens. Dat is echt alles. Wie over dit aspect van de slavernij geïnformeerd wil worden, kan beter Van Stipriaan (1993) lezen. Het zij De Kom vergeven: het was zijn bedoeling een aanklacht tegen de Nederlanders te schrijven - de aandacht te vestigen op de wreedheden die de planters begingen en op de strijd van met name de Marrons tegen de koloniale overheid - niet een boek over de economie. De voorbeelden die De Kom over de wreedheden van de plantocratie bijeenbracht, komen allemaal uit Wolbers (1861: 131-132, 288-291): juffrouw Pieterse (die ‘eene menigte harer slaven om het leven heeft doen brengen op tyrannique en barbaarse manieren’), de weduwe Mauricius (die onder meer een oude slavin aan een boom liet vastbinden en doodslaan), mevrouw La Parra (‘die in wreedheid mevrouw Mauricius naar de kroon stak’), de planter Pichot (die een slavin die het bed niet met hem wilde delen door geseling om het leven bracht), de slaaf Darius van plantage Sinabo (die een Spaanse Bok kreeg toegediend toen hij bij het Hof van Politie over zijn meester kwam klagen). Dat geldt ook voor de wandaden van een ‘rijke planter’ van plantage Arendsrust die de slavin Betje als bijslaap had. Toen hij vermoedde dat deze Betje ook een verhouding had met een slaaf, liet hij zowel Betje als de slaaf op een verschrikkelijke manier ter dood brengen (Wolbers 1861: 494). De slaaf Pierro werd door de directeur van plantage La Rencontre na de afgrijselijkste verminkingen ter dood gebracht. De enige straf die deze directeur kreeg, was verbanning uit de kolonie (Wolbers 1861: 287-288). De Kom is op zijn best als hij op grond van wat hij heeft gelezen (bij Stedman 1799), zich kan uitleven in een schets van het dagelijks leven | ||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||
op een plantage. De meester die in de morgen op de waranda van zijn plantershuis onder het genot van een pijp zich voorbereidt op zijn werkzaamheden en zich door een van zijn slavinnen een ‘heerlijke kop koffie eerbiedig [laat] presenteren’. De blanke opzichter doet hem daar verslag van de werkzaamheden van de slaven. Hij geeft aan welke slaven de dag ervoor niet hard genoeg gewerkt hebben, zodat een slaaf ‘die hiervoor speciaal is opgeleid’ een fikse straf kan uitdelen. Zijn de slagen misschien bij ongeluk wat al te hard aangekomen, zodat de arbeidswaarde van de slaaf voor die dag gevaar loopt, dan is gelukkig ook de Drisieman aanwezig, eveneens een slaaf, die, natuurlijk zonder enige opleiding daartoe, met de zorg voor de gezondheid der slaven belast is (De Kom 1975: 38). Die Drisieman heeft het ook niet gemakkelijk, want: Menigmaal toch wacht ook hem de geseling wanneer, naar het oordeel van de meester, te veel slaven ziekte voorwenden om aan de arbeid te ontkomen. Zijn werk is namelijk niet om de slaven te genezen, maar om te beslissen wie zonder levensgevaar [...] van hun ziekbed opgejaagd en aan de arbeid gezet kunnen worden (De Kom 1975: 39). Daarna verschijnt de Creolenmama, de oudere vrouw die op de kleintjes past. Thans verschijnt de ‘mama’, een oude slavin, belast met het toezicht der negerkinderen op de plantage [...] en met haar de gehele kudde negerkinderen (want in het oog van de meester waren zij niets anders dan een kudde fokvee, die later voor hem in het gareel zou worden gespannen. Alle kinderen zijn tevoren gebaad en genieten het voorrecht om in het bijzijn van hun beschermheer met wat rijst en bananen gevoerd te worden. Daarna mogen zij zich, naar de verplichte grimassen als dankbetuiging, verwijderen. Alleen de Mama blijft achter. En wee haar, zo zij de dood van een slavenkind heeft te melden. Zij zal dan in de meeste gevallen afscheid mogen nemen van de wereld, want verschrikkelijk is de woede van de meester, indien hij door de dood van een jonge slaaf schade aan zijn bezit heeft geleden (De Kom 1975: 39). Daarna kan de meester zijn ochtendwandeling gaan maken. Hij doorkruist in kalme stap de rijke velden, ‘waar de planten des te beter schijnen te groeien naarmate zij beter met negerbloed bemest zijn’. Na het | ||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||
middagdutje gaat de planter heerlijk dineren, drinkt in de avond rum en punch onder het genot van rookwaar (De Kom 1975: 40). Uiteraard gaat De Kom (1975: 43-49) uitgebreid in op de straffen die de slaven kregen: de tachtig zweepslagen die de planters hun slaven mochten toedienen, de beruchte ‘Spaanse Bok’, het radbraken, het vierendelen, het verbranden, het afhakken van de hoofden van de veroordeelden en de gruwelijke gewoonte deze hoofden op staken tentoon te stellen, tot het aan de vleeshaak ophangen van de gevangen Marron Joosje. Ook hier maakt de auteur gebruik van het werk van Wolbers, hoewel hij ook naar Stedman (1799) had kunnen verwijzen, die als plaat 9 ‘Een neger, levendig aan zijne ribben opgehangen’ in zijn boek afdrukte. Slavinnen hadden het aanzienlijk zwaarder dan de slaven. Wanneer de mannelijke slaven (onze vaders) bij het ondergaan der zon en na verrichte dagtaak terugkeren van de akkers [... en] de laatste rij der vrouwen naar huis keert door de velden, de zware manden met katoen nog op hun hoofden dragend, dan gebeurt het vaak dat de meester (of in later tijd de administrateur) zijn oog slaat op een der jonge negerinnen en haar wenkt om de katoenmand neer te zetten. Dan begint voor haar, in de nacht, de tweede taak, het voldoen aan de geile lusten van haar meester. Geen enkele vrijstelling bestond voor haar voor deze verplichting. [...] Ook de vrouwen van slaven moesten zich herhaaldelijk van hun echtelijk leger naar de woning hunner meesters begeven. [...] Men hoeft slechts te letten op het aantal mulatten in Suriname om in te zien, dat de voorgewende afkeer van het blanke ras ten opzichte der zwarten, voor het geslachtelijke verkeer met onze vrouwen nooit een belemmering is geweest (De Kom 1975: 36). De Kom heeft het in zijn werk nergens over manumissie, de mogelijkheid om tijdens de slavernij vrijgekocht te worden. Er zijn betere werken over de ‘rasvermenging’ in Suriname dan Wij slaven - McLeod-Ferriers Elisabeth Samson; Een vrije, zwarte vrouw in het achttiende-eeuwse Suriname uit 1993, bijvoorbeeld. | ||||||||||||||
De Hollandse vredeTijdens de geschiedenisles op de mulo werd De Kom, zoals we zagen, onderwezen over de geschiedenis van Suriname. In plaats van de lange lijst van graven van Holland moest hij nu de gouverneurs van Suriname uit zijn hoofd leren die met ‘het zwaard des Vredes de veiligheid en orde’ in Suriname beschermden: de Hollandse Vrede. Na de algemene inleiding over de excessen tijdens de slavernij, laat De Kom een aantal van die gouverneurs de revue passeren: Van Aerssen van Sommelsdyck (1683-1688), | ||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||
Mauricius (1742-1751), Crommelin (1752-1768), Nepveu (1768-1779), Texier (1779-1783) en De Friderici (1790-1799). Hij beschrijft hun regeerperiodes om aan te tonen dat de ‘Hollandse vrede voor Suriname niets anders heeft betekend dan het telkens opnieuw neerslaan van het wanhoopsverzet der slaven’ (De Kom 1975: 50). De gouverneurs die De Kom uitkoos om in zijn boek een plaats te krijgen, hebben allemaal troepen gestuurd naar binnenlandse vijanden: Van Aerssen van Sommelsdyck tegen Inheemsen en de andere gouverneurs tegen Marrons. De Kom baseert zich bij de beschrijving van de Marronoorlogen in de achttiende eeuw uitgebreid op Hartsinck (1770), Stedman (1799) en Wolpers (1861). De auteur kan er natuurlijk niets aan doen, maar de Marronoorlogen zouden na hem uitgebreid worden behandeld door auteurs als Price (1983), De Beet (1984), De Beet & Price (1982), Van den Bouwhuijsen et al. (1988), De Groot (1975, 1982), Hoogbergen (1984, 1985, 1992) en Dragtenstein (2002). Veel van wat De Kom erover schrijft, is intussen zeer gedetailleerd beschreven door deze auteurs. Doordat De Kom voor zijn studie geen archiefmateriaal heeft gebruikt, is zijn verhaal toch niet veel anders dan een vaak wat theatralere versie van wat met name Wolbers hierover al schreef. In zijn beschrijving van de Marronoorlogen romantiseert De Kom graag. Hij geeft mensen gevoelens en laat hen handelingen verrichten die hij Hartsinck en Wolbers niet te vinden zijn. Een groot aantal stukken beschrijft hij zoals een auteur van een historische roman die zou weergeven. Zo vochten in 1711 troepen tegen de Marrons die in het Boven-Surinamegebied woonden (tegen de Saramaka zouden wij nu zeggen). De tocht van vaandrig Molinay tegen deze Marrons is door Wolbers (1861: 140-141) uitgebreid beschreven. Bij een overval op een Marrondorp wisten vrijwel alle inwoners te vluchten en vielen slechts twee vrouwen (Flora en Séry) en het meisje Patienta, de dochter van Séry, in handen van de militairen. Het verslag van deze tocht hij Wolbers is niet meer dan een zakelijk verhaal, maar De Kom verstond de kunst er een dramatiek in te leggen door uitgebreid verslag te doen van de angst van de vrouwen en van de liefde die de moeder voor haar kind voelde. Men kan zich onmogelijk menselijke wezens voorstellen meer hulpeloos en verlaten dan deze Séry met haar kind Patienta, en Flora. De nood van 't kindje vermengde zich in de gedachten van de moeder met het verbijsterend bedwelmende gevoel van hetgeen zij zelve zal moeten doorstaan. Daarbij kwam het verlies van de vrijheid, die zo heel kort is geweest, het scheiden van de plaats, waar zij met haar kind zo'n korte poos het geluk gekend had. Alles wat voor haar lag was een puinhoop, alles was geruïneerd en vernield. | ||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||
dreigend gevaar tot aan een waanzinnigheid grenzende overspanning gedreven. Haar kindje was nog zo jong en de gedachte slechts, dat straks ruwe blanke handen haar Patienta uit haar armen zouden rukken, deed haar huiveren. Zij drukte het, terwijl zij met angstige blikken naar de troep blanke soldaten keek, met stuipachtige kracht aan haar borst. Bovenstaand fragmentGa naar voetnoot5 beschouw ik als een van de mooiste en gevoeligste passages uit Wij slaven. In tegenstelling tot de eerder aangehaalde stukken daaruit, die eigenlijk een karikatuur zijn van het leven van ‘de meester’ op een plantage, toont de auteur hier zijn literaire talenten. Hij komt hier dicht in de buurt van een episode in een historische roman. Het ging dan ook om een bijzonder dramatische gebeurtenis - ook al in de weergave door Wolbers (1861). Na hun gevangenneming werden de door de overval verwonde Séry en Flora gemarteld in de ijdele hoop dat zij aan de soldaten zouden verraden waarheen hun dorpsgenoten gevlucht waren. Toen zij weigerden daarover iets los te laten en zo zwaar gewond bleken dat vervoer naar Paramaribo onmogelijk was, liet Molinay hen doden. Hun hoofden nam hij mee als trofee naar Paramaribo. Séry en Flora waren Saramakaanse vrouwen. Iets verderop in het boek doet De Kom uitgebreid verslag van de poging van gouverneur Mauricius in 1749 om vrede met deze Marrons te sluiten. Ook hier baseert de auteur zich op Wolbers (1861: 149). In de literatuur over de Marronoorlogen is sinds de verschijning van De Koms boek uitgebreid over deze episode geschreven (De Beet & Price 1982; Dragtenstein 2002; Price 1983). De vrede met de Saramaka mislukte. In 1757 kwamen slaven van de houtplantages in het Tempatiegebied massaal in opstand (in totaal ongeveer 250). Pogingen om deze opstand neer te slaan, hadden geen succes. Na een paar maanden verlieten de opstandelingen het Tempatiegebied en trokken naar de Aukaners (Ndyuka), die toen hun dorpen hadden aan de Ndyukakreek en aan de Tapanahoni. In deze periode stonden de Aukaners onder leiding van de granmans (hoofdmannen) Labi van de Dikan-clan (die bij Wolbers, Hartsinck en dus ook bij De Kom Araby heet) en Pambu van de Otoo-clan (die De Kom ‘Pomo’ noemt). In maart 1758 overvielen de Aukaners de plantage Palmeneribo. Na de overval vonden de planters | ||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||
een briefje ondertekend door Boston van Tampatij, een van de opstandelingen. Het was een (eerste) verzoek om te onderhandelen over een vrede. Na nog wat overvallen op plantages besloot Het Hof van Politie (de Surinaamse ‘regering’) twee slaven op geheime missie naar de Aukaners te sturen. Toen die in Paramaribo terugkeerden, rapporteerden zij dat de Aukaanse Marrons bereid waren vrede te sluiten.Ga naar voetnoot6 De Kom beschrijft deze gebeurtenissen op de pagina's 67 tot en met 69. Hij baseert zich dan op Stedman (1799, I: 90) en Wolbers (1861: 159-160). Een veel mooier verslag over de onderhandelingen met de Aukaners in 1760 had De Kom bij Hartsinck (1770) kunnen vinden, maar dat werk heeft hij niet gebruikt.Ga naar voetnoot7 Twee jaar later sloten de planters vrede met de Saramaka en nog wat later ook met de Matawai, maar daarover vermeldt De Kom in zijn boek niets. Na het verslag van de Aukaanse vrede gaat hij direct over naar de Boni-oorlogen en het beleg om Boekoe. Uitgebreide aandacht besteedt hij aan de drie (vermeende) leiders van de Marrons uit het Cotticagebied: Baron, Boni en Joli Coeur. De verhalen van deze drie mannen zijn het eerst opgetekend door de Schotse militair John Gabriel Stedman, die in de periode 1773-1777 tegen de Boni's vocht. In 1773, toen Stedman in Suriname arriveerde, waren Boni en zijn stiefvader Aluku de belangrijkste leiders van de Marrons in het Cotricagebied. Over Aluku spreekt Stedman niet en De Kom dus ook niet. Baron en Joli Coeur waren Marrons, maar zij waren geen leiders. Joli Coeur was slaaf geweest op Fauquemberg, een plantage aan de Boven-Commewijne. Op nieuwjaarsdag 1772 ontstond daar grote consternatie toen bleek dat negen van de belangrijkste slaven, ambachtslieden en tevens Creolen (dus in Suriname geborenen), de plantage hadden verlaten. Onder hen bevond zich Joli Coeur. De vluchtelingen slaagden erin de dorpen van Boni en Aluku te bereiken. In mei 1772 overvielen de Marrons de plantage Nieuw-Roosenbeek, die naast Fauquemberg lag. Dit gebeurde met de hulp van de slaven die op die nieuwjaarsdag waren ontsnapt. Beide plantages hadden dezelfde persoon als directeur. Die viel in handen van de overvallers, waarna zij hem doodschoten (Hoogbergen 1985: 81). Volgens Stedman wendde de directeur zich vlak voor zijn dood tot Joli Coeur, die hij onder de overvallers had herkend. Hij smeekte hem om genade, maar Joli Coeur zou geen medelijden hebben gevoeld met zijn vroegere meester, die zijn moeder verkracht had en zijn vader gemarteld. Hij greep een bijl en doodde hem. De Kom heeft Stedmans verhaal wat veranderd. Het verhaal dat Joli Coeurs moeder door de eigenaar was verkracht en zijn vader een Spaanse Bok kreeg toegediend, vermeldt | ||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||
hij wel, maar over de overval op Roosenbeek (een plantage die hij net als Stedman Rodebank noemt) zegt hij niets. De Kom schrijft dat na de toediening van een Spaanse Bok aan zijn vader, ‘het hele verdere trotse leven van de jonge Joli Coeur was gewijd aan de vergelding van deze daad’ (De Kom 1975: 74). Joli Coeur sneuvelde in 1773, zo'n anderhalf jaar na zijn vlucht van de plantage. Hij werd nooit een leider bij de Marrons. Baron was een belangrijkere Marron dan Joli Coeur. Een tijd lang was hij een van de aanvoerders van Boni-strijders. Hij was een slaaf geweest van de Zweedse planter Gustav Dahlberg. Stedman schrijft dat deze Dahlberg Baron had leren lezen, schrijven en hem had laten opleiden tot metselaar. Eveneens volgens Stedman zou Baron zijn meester vergezeld hebben op een reis naar Nederland, waar hij hem de vrijheid beloofd had. Maar terug in Suriname hield de Zweed zijn woord niet en verkocht Baron aan een Jood. Vanaf dat moment weigerde Baron te werken. Als straf werd hij in het openbaar aan een galgenpaal gegeseld. Hij dacht nu aan niets anders dan aan wraak op alle blanken. Hij vluchtte naar de bossen, waar hij hoofdman werd van de ‘opstandige negers’ (Stedman 1799, I: 117). De Kom nam de basis van Stedmans verhaal over, maar voegde er wat romantiek aan toe: De jonge Baron was een slaaf met vleugels, een dromer van grote dromen, maar tevens een realist, die de wrede beelden van zijn kindsheid niet kon vergeten, een liefdevol broeder voor zijn verwanten in de ellende (De Kom 1975: 72-73). Uit archiefonderzoek blijkt dat Baron regelmatig onenigheid had met Boni, de echte leider van de Marrons in het Cotticagebied. Baron sneuvelde in juli 1774 bij een overval (Hoogbergen 1985: 81-82, 206-208). Hoe Stedman aan zijn bronnen kwam, wordt niet duidelijk. Waarschijnlijk heeft hij geruchten opgetekend die in Paramaribo de ronde deden. Heel wat auteurs, niet alleen De Kom, hebben Stedmans verhalen over het triumviraat Baron, Boni en Joli Coeur overgenomen en naar eigen fantasie verder ingekleurd. De planter Dahlberg wendde zich al in 1775 tot het Hof van Politie met een rekwest waarin hij betoogde dat het in Paramaribo blijkbaar rondzingende verhaal over de reis van Baron naar Europa onjuist was. Op 25 oktober 1775 liet de Zweed een advertentie plaatsen in de Weeklijksche Woensdaagsche Surinaamsche Courant, waarin stond dat de geruchten over Barons reis naar Nederland en de beloften hem de vrijheid te schenken onjuist waren (Oudschans Dentz 1928: 165). Het artikel verscheen vóór 1934, dus De Kom zou het gelezen kunnen hebben. Over de ouders van Boni schrijft Stedman dat zijn vader een blanke | ||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||
planter was die een kind had verwekt hij een van zijn slavinnen. Al gedurende de zwangerschap verkeerde de liefde van de planter, zo daarvan al sprake was geweest, in een diepe afkeer. De moeder van Boni werd zodanig mishandeld en geslagen dat zij de wildernis invluchtte. Daar werd haar zoon geboren. Het verhaal is ook door Wolbers overgenomen (1861: 328). De Kom heeft beide versies waarschijnlijk gelezen. Hij nam in ieder geval de kern van het verhaal over: dat Boni's vader een blanke was en dat zijn moeder tijdens de zwangerschap naar het bos vluchtte (De Kom 1975: 74-75). Archiefonderzoek heeft intussen duidelijk gemaakt dat ook dit verhaal een wetenschappelijke onderbouwing mist. Wat wel klopt, is dat Boni een ‘Boscreool’ was - hij was dus niet geboren op een plantage, maar ‘in het bosch’, hij de Marrons. Van Boni's moeder is in de archieven te vinden dat zij was gevlucht van de plantage Barbakoeba, ook wel Anna's Zorg genaamd. In 1773 was zij nog in leven. Het is erg onwaarschijnlijk dat de eigenaar van die plantage, planter De Mey, Boni's vader was. Volgens een vrouwelijke Marron die in 1771 werd gevangengenomen, was Boni's vader Inheems (De Beet 1984: 94). In de archieven zijn verwijzingen te vinden naar minstens twee broers (van wie eentje sneuvelde in 1745) en een zuster van Boni. Zij waren hoogstwaarschijnlijk ouder dan Boni en ook al ‘in het bos’ geboren (Hoogbergen 1985: 79). | ||||||||||||||
AfsluitingHet slavernijgedeelte van Anton de Koms Wij slaven van Suriname moeten wij zien als een combinatie van een historische roman over het Surinaamse volk en een geschiedenisboek. De historische feiten voor zijn boek haalde De Kom voor negentig procent uit Wolbers (1861). Hij nam hieruit alleen die passages over die hem konden helpen een emancipatorisch boek te schrijven voor de zwarte bevolking van Suriname, de nazaten van de slaven. Doordat De Kom zijn schrijverstalent gebruikte om de bij Wolbers gevonden feiten in mooi proza en met inlevingsvermogen te verhalen, is zijn boek een uniek monument in de Surinaamse geschiedschrijving geworden. Voor de finesses over hoe de slavernij nu precies functioneerde, moeten we echter niet bij De Kom zijn. Daarover zijn veel betere boeken geschreven. Door de tijd en door de na hem verschenen publicaties is Wij slaven van Suriname als ‘geschiedenisboek’ achterhaald. Of dat ook geldt voor het emancipatorische aspect durf ik niet te zeggen. Daarvoor ben ik te veel Nederlander. Zolang het boek herdrukt en verkocht wordt, is het dat blijkbaar niet. Michiel van Kempens (2003) typering van Wij slaven van Suriname lijkt mij nog de beste. Van Kempen ziet De Kom in de eerste plaats als literator en dichter, dus niet als geschiedschrijver. Voor hem is het boek | ||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||
een werk waarin de mens en zijn lot centraal staan, niet de politieke geschiedenis of de economie, zelfs niet de slavernij: De kracht van De Kom is geweest dat hij niet enkel de geschiedenis vanuit antikoloniaal perspectief weergaf, maar dit deed met de kracht van de ware essayist: beeldend, verhalend, emotionerend, persoonlijk (Van Kempen 2003: 600). | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||
Wim Hoogbergen was van 1980 tot aan zijn pensionering in januari 2009 als cultureel antropoloog verbonden aan de Universiteit Utrecht. In de periode 1992-2006 was hij eind- en later hoofdredacteur van Oso. Hij houdt zich al enige jaren bezig met de bronnenpublicatie Surinaamse Emancipatie 1863 (in de BSS-serie), waarvan het derde deel (Coronie) in 2009 werd uitgebracht. Daarnaast organiseert Hoogbergen als onderdeel van SAN (Stichting Antropologie & Natuur) studiereizen naar Frans-Guyana, Suriname, Zuid-Mexico en Guatemala (www.san-reizen.com). |
|