OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 29
(2010)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Antoine de Kom
| |
[pagina 20]
| |
Ik denk aan 1933. Het is heel geleidelijk gegaan. Ik ben mij er langzamerhand van bewust geworden van wie ik afstam. Ik ben geboren in Den Haag. Toen ik klein was, waren er eerst mijn Hollandse grootouders. Er ontbrak een opa. Over hem hoorde je niet veel. Helemaal niets. Totdat ik begon te merken dat er dingen waren die ik niet kon plaatsen. Een vaag gevoel. In Den Haag ging ik vaak bij mijn oma De Kom langs. Zij woonde alleen, speelde piano. Zij had een Duitse bovenbuurvrouw die erg hartelijk was en een tikje sentimenteel. Het leek wel alsof oma nooit getrouwd was geweest. Toch was er een man die in Loenen lag begraven. Ik mocht een keer mee. Oma was erg nerveus en kon het graf eerst niet vinden. Even later stonden wij er te bidden. Een kleine steen met onze naam. Wie was dat? Mijn vader was bruin en oma wit. Ik had mij zelden afgevraagd waarom. Mijn vader was gewoon bruin. En heel lief. Hij werd wel uitgescholden. Vooral in de sinterklaastijd. Toen ik zes was, bukte zwarte piet zich in de klas en ontblootte ongemerkt een stukje van zijn rug. Die was spierwit. Ik had al zo'n vermoeden dat wit zwart is en wat zwart wit. In Nederland kwam ik met mijn vader bij een meneer die sigaren rookte en iets met een klein tijdschrift zonder plaatjes deed. Dat was een schrijver, begreep ik later. Er kwamen bruine tantes logeren die warm en hartelijk waren. Niet veel later vertelde mijn vader dat wij naar Suriname gingen. Met de boot. Wij waren erg blij en leefden er wel een jaar naartoe. Eenmaa] daar kwam mijn tante Judith gedichten lezen. Ook bij de ex-Hansenpatiënten, van wie sommigen 1933Ga naar voetnoot1 hadden meegemaakt en daar nog behoorlijk emotioneel van werden. Ik zat daar te luisteren naar een gedicht van mijn opa. Mijn tante sprak met belangrijke mensen, de redacteur van de krant bijvoorbeeld, en die zei mij dat ik in de voetsporen moest treden van mijn grootvader. Er was ook een oom, een Dulder, hoogbejaard, die ooit ijkmeester was geweest. Ook hij begon mij gewichtig toe te spreken, daar voor zijn bouwvallige, zuur ruikende huis aan de Pontenwerfstraat in Paramaribo. Thuis kwam steeds een meneer aan de poort die er zielig uitzag en om geld vroeg. Mijn moeder vertelde mij dat hij lang geleden eten had gebracht naar opa De Kom toen die in Fort Zeelandia gevangenzat. Dat je in het Fort gevangenzat, leek mij heel vanzelfsprekend, want zo had het geklonken toen mijn oma dat bij ons in Suriname had verteld. Zij had Tast van een zweer aan haar enkel. Ja, die had ze in 1933 opgelopen. Een steen uit de bossen had geholpen. Ze had het over allerlei nare gebeurtenissen. Over arme, wanhopige mensen, over huiszoeking door de politie, over schieten op een menigte en dat haar man werd opgepakt. Dat zij uiteindelijk met het hele gezin op de boot naar Holland werden gezet. | |
[pagina 21]
| |
Meester heeft zich verstrikt in een verhaal waarmee hij duidelijk niet gelukkig is. Ik protesteer. Mijn opa was geen oproerkraaier. De klas is weer roerig en sommigen beschimpen mij. Een oproerkraaier! Je opa was een oproerkraaier! Meester weet raad. Wanneer het erop aankomt, blijkt dat hij toch voor rede vatbaar is. Ik houd net zolang vol tot de meester van de andere vijfde klas komt. Wij kijken allemaal erg tegen hem op. Hij is vakbondsman. In trefzekere bewoordingen legt hij uit hoe het zit. Eindelijk recht. De klas is weer rustig en niemand heeft nog iets op mij aan te merken. Niet op mij. Wel op mijn kleur, maar dat ben ik gewend. Het zal zo'n vijf jaar nadien zijn geweest toen ik Wij slaven voor het eerst las. Er was net een tweede druk uitgekomen en ik moet zeggen dat het daar thuis meer over ging dan over wat er nou werkelijk in te lezen viel. Ik las dat de Hollanders vreselijk wreed waren geweest. Dat zij de smerigste streken hadden uitgehaald. Wat slavernij werkelijk was. Maar waarom had niemand het daar thuis over? Mijn oma had gesproken over studenten uit Leiden die haar hadden bezocht. En over allerlei manuscripten die zij aan hen had uitgeleend. Die waren sindsdien verdwenen. Zij gaf mij een medaille die van mijn grootvader was geweest. Er stond een atleet op. Gewonnen bij het hardlopen. Ik koesterde die medaille. Mijn grootvader was voor mij heel erg zijn boek. Er waren ook wel verhalen over hem. In die verhalen was hij erg serieus en in de boeken. Dat was ik ook en met graagte werd ik daarmee vergeleken. Er was verdriet. Er was een groot gemis. Wat was dat? Van mij als oudste zoon in ons gezin werd iets verwacht wat zelden werd uitgesproken. Het was alsof alle monden geluidloos articuleerden en leken te zeggen: ‘doe iets!’. Dat was de boodschap. Ik moest kennelijk iets gaan voortzetten wat voor altijd verloren was. Mijn leven is daardoor ongemerkt in het teken komen te staan van tot mislukking gedoemde reparatiepogingen. Wat moest ik in vredesnaam repareren? En hoe? Dat was niet eenvoudig. Er was wel een voorbeeld. Mijn grootvader was immers een grootreparateur die op het eerste gezicht gefaald had. Eerst had hij zich aan de kolonie gewaagd en daarna werd het nazisme zijn schaakbord. De nazi's grepen hem. Hij verdween, maar wat mij betreft nooit werkelijk. Hij leeft wat mij aangaat nog. Hij mag dan wel in Loenen met eer begraven zijn, hij is allerminst opgehouden met schaken. Hij wint match na match en zijn ster blijft rijzen. En altijd was er zijn foto: donker, somber en heel serieus. ‘Opa, waar zit je?’ Ik hoor een vaag geritsel. ‘Hier, in de hoek bij de erker!’ Opa zit met een klein potloodje in een schrift te kriebelen. ‘Opa, ik wou je iets vragen. Over ons in de familie. Wij zijn van zoveel kleuren en wij hebben moeite te vatten wie wij zijn. De witsten voelen zich zwart, | |
[pagina 22]
| |
de zwartsten wit en wij hebben last van weerzin en ongenoegen. Wij kunnen niet ongecompliceerd leven. Er is woede in ons die wij te weinig ventileren. Wij hebben uw woede in ons, uw woede over het verleden, over terreur, over overheersing, over grof onrecht. En wij voelen ons vaak schuldig, beschaamd of tekortschieten zonder dat wij weten waardoor dat komt. Wij voelen ons soms te licht en dan weer niet donker genoeg. Kan dat kloppen?’ Ik kijk mijn grootvader aan. Hij lacht wat ondeugend. ‘Waarom denk je dat ik zo stil en afwezig ben? Kwaad ben ik, onzegbaar kwaad, mijn bestaan is georganiseerde woede, daar haal ik mijn energie vandaan. Die energie geef ik aan jullie door. Draal niet! Doe iets!’ Opa kijkt erg fel uit zijn ogen. Ik word er onzeker van. Maar wat moet ik in vredesnaam doen? Ik moet ineens denken aan het Surinaamse volkslied: ‘Recht en waarheid maken vrij’. Misschien is het wel de naakte waarheid waar het om gaat. Dat ik die moet vinden. Hoe vind je die? Binnen onze familie is naar mijn gevoel nooit werkelijk gesproken over wat opa echt wilde. Dus ben ik het maar gaan proberen te vinden. Ik peinsde en wist niet wat te doen. De politiek boeide mij erg. Ik wist zo weinig. Wilde overal vanaf weten. Studeerde medicijnen, ontleedde lijken en las zoveel ik kon over heel andere dingen, en dat alles vanuit deze vragen: Wat was het dat hij werkelijk gewild had? Wie zijn mensen werkelijk en wat proberen zij uit te drukken juist wanneer zij gruwelen begaan? Waarom merk je zo weinig van het onrecht waaraan de Hollandse natie zwaar schuldig is? Tot mijn teleurstelling vond ik de antwoorden niet in de diepten van het menselijk lichaam. Ik raakte verzeild in de krochten van de menselijke geest. Ik ging werken in het Pieter Baan Centrum, waar de persoon van de verdachte wordt onderzocht. Ik werd forensisch psychiater, merkte dat ikzelf aan het schrijven ging, en niet alleen over verdachten. Ik zag dat ik gedichten schreef en ging publiceren. Daarmee deed ik wat hij wilde doen, maar toch niet wezenlijk genoeg. Te ver nog stond ik van hem af en van dat wat er moest gebeuren. In de familie was vooral vermeden door te dringen tot de kern. Die kern vinden. De leugen en het grote zwijgen ontmaskeren. Al was het maar voor mijzelf. Dat was mijn taak. Nu dan. Laten wij zeggen dat Anton het wezen van de Surinaamse ziel heeft blootgelegd: de geschonden eerbaarheid, het diep gekrenkte zelfgevoel, het versplinterde zelf, de gebroken identiteit. Dingen die goeddeels onder het tapijt verdwenen zijn. Laten wij erkennen dat hij de ongrijpbare historische kwetsing heeft gelokaliseerd. Dat hij een beerput geopend heeft die nooit meer echt dicht kan. En ook dat hij het ondanks dat besef en die aanklacht niet naliet om het onrecht dat de overheerser trof te helpen bestrijden. Dat is groots, maar ook zuur en wrang. Het verhaal gaat dat hij erg goed tegen zuur fruit kon. Hij at zure birambi's zonder ook maar een spier van zijn gezicht te vertrekken. | |
[pagina 23]
| |
Onlangs was ik in Suriname en besloot mijn vijfde dichtbundel aan de president aan te bieden. Ik wilde voor mijn grootvader iets doen wat hij niet meer kan. Ik wilde het paleis betreden. Maar ik zei dat niet. De president voelde onmiddellijk aan waar het mij om ging. Hij doorbrak het protocol. Zei dat ik naar de portretten van de gouverneurs moest kijken. Langs de RuisdaelGa naar voetnoot2 die er hangt, werd ik naar het kleinste kamertje helemaal hoven in het paleis geleid. Die Ruisdael was een cadeautje van de Nederlandse regering aan de Surinaamse bij de onafhankelijkheid. Daar in dat kleinste kamertje lag een grote berg met stoelen. En daar, achter de deur, in het stof, deels gebroken - stapels portretten, sommige heel oud: dat waren de gouverneurs. Na enig zoeken haalde ik RutgersGa naar voetnoot3 tevoorschijn en legde hem op een van de grote tafels op de gang. Ik wreef hem schoon. Een gebruind uitziende slanke man met dun haar en een metalen brilletje. Opeens keek hij mij aan. Ik dacht: wat is die man bang. Hij sprak mij toe. ‘Ik geloof dat ik jou nog iets wil zeggen.’ Ik wreef voorzichtig langs de lijst van het portret. ‘Pardon, ik geloof dat u de verkeerde voor u hebt.’ ‘Nee, nee, jou moet ik hebben! Jij gaat een gedicht voor de president schrijven.’ Zo is het gegaan. Hier is het gedicht. opeens
miste je de president.
je ziet hem nóg
over de rode loper in zijn paleis linksaf slaan
en dan de trap afdalen.
er hangt een Ruisdael aan de muur.
en daar kwam hij opeens vandaan, hij was daar weer
zomaar ingestapt hij at wat bij de boom die daarop staat
hij voelde zich gepast beschaamd
en streelde langs de verf die daar de lucht uithing.
toen dacht hij even na
en zei:
ze zijn heel lief
het zijn er niet zoveel
ze zijn wat stoffig en soms vuil
ze doen je heus geen kwaad
je zoekt er maar een uit
voordat je met ze praat
het zijn de gouverneurs
van ieder z'n portret of foto
waar ze ernstig op bestaan.
je zoekt er maar een uit
| |
[pagina 24]
| |
je raakt ze even aan
en dan als er gebeld wordt
dan zijn ze plotsklaps weer zichzelf
en lopen hier weer rond zei
de president.
hij zei ik geef ze allemaal een hand en: nu jullie Ruisdael in loop
daar
maar aan de grond en kus die maar
laat ons liever met rust wij laten jullie gaan in dit paleis
dat jullie spookhuis blijven zal waarin je dansen mag en als die
Ruisdael
toch wat krap of te bedompt is
dan mag je in de tuin
tot aan het hek
want zei de president
voorbij het hek dat gaat te ver
daar houden jullie op
De president heeft de gouverneurs gelaten voor wat zij zijn geweest. Ze mogen dolen door het paleis. Daarbuiten horen ze niet meer thuis. Maar ze zijn er nog wel. Het verleden is nog tegenwoordig. Niet zo heel lang geleden bezocht de Nederlandse premier Suriname. Hij zei daar op 13 mei 2008: Suriname en Nederland delen een bewogen geschiedenis. Ons gezamenlijke verleden van meer dan driehonderd jaar heeft veel sporen nagelaten. Sommige sporen zijn in het geheugen gegrift en kunnen nooit meer worden uitgewist. Hij benadrukte de verbondenheid tussen beide landen. Ik word misselijk van woede om deze tekst. Hier lijkt wel een incestpleger aan het woord die zijn slachtoffers toespreekt. Dat er tussen hem en hen een innige verbondenheid bestaat. Dat hun verleden bewogen was en dat er nog sporen van zichtbaar zijn. Ik zie hem nog elke nacht toetasten. Hij gaat vrijuit. Spreekt kalme woorden en verzacht zijn daden die ongestraft blijven. In die dagen stond een foto in de krant: de Hollandse ministers bezochten het binnenland. Daar stonden ze in een schoolklas. Meester stond bij het bord. Hij keek niet gelukkig. De kinderen zaten er wat bedremmeld bij. Een minister boog zich naar hen toe. Geen van de kinderen lachte. Zij leken wel te denken: wat doet die man hier? Ik kan erover meepraten. Als Hollander ben je niet altijd welkom. Natuurlijk is Balkenende geen incestpleger. Het is de spreektrant van een Hollandse premier die mij daaraan doet denken. Elke Nederlandse | |
[pagina 25]
| |
premier komt in die perverse rol terecht. Ik herinner mij weer de dag waarop ik in november 2008 de Surinaamse president ontmoette. Hij kwam naar mij toelopen nadat ik Rutgers had afgestoft. We stonden beneden in de hal. Hij vroeg of ik het gevonden had. Dat had ik niet. Ik miste iets heel erg. ‘Opa, het paleis. Daar wil ik het met je over hebben. Ik ben er geweest en de gouverneurs zitten er gevangen. In het kleinste kamertje.’ Opa kijkt niet op en krabbelt verder in zijn schrift. ‘Maar zijn ze dan niet berecht? Wie is trouwens vandaag de dag aan de macht?’ ‘Suriname is nu onafhankelijk. Eh, ene B. heeft het voor het zeggen.’ Ik wil niet al te expliciet zijn. ‘Klinkt verdacht. Is dat ook een gouverneur? Je zei toch dat ze gevangenzaten?’ ‘Nee, het is een grapje, de Nederlandse premier is net geweest. Die bedoelde ik. Het lijkt wel of hij daar even de haas was. Hij sprak lieve woorden. Maar de studenten aan de Anton de Kom Universiteit mochten geen vragen stellen over slavernij.’ ‘Wat zeg je me? Naar mij genoemd en dan stelt de Nederlandse premier de regels? Kijk maar uit. Die aardige woorden zijn het gemeenste wat je je kunt voorstellen. Ik heb mijn leven voor ze overgehad en kijk wat er gebeurt. Ze trappen nog steeds op je ziel. Ik voel me besmeurd! Wie is die Nederlandse premier?!’ Opa zit zich behoorlijk op te winden. Zijn schrift valt op de grond. Ik moet hier wat aan zien te doen. ‘En ik voel mij beschaamd, opa. Je mag zoiets als ik net deed toch niet zeggen over de premier. Dat is toch een nette man. Hij kan het ook niet helpen.’ ‘Daar begint het weer! Ik heb er jaren last van gehad, Antoine. Van dat gevoel wreed te zijn en ondankbaar en dus schuldig, maar ik weiger me te schamen! Als slachtoffer wil je beleefd blijven maar ik waarschuw je, maak van je hart geen moordkuil want anders ga je eronderdoor. En dat is geen vrijbrief. Je kunt het Hollanders van vandaag niet verwijten dat hun natie fout zat. Maar je mag wel vragen om het oprecht blijven uitspreken van de fouten van een natie. Geen spijtformules dus. Wel eerlijkheid. En daar komt het, let op: voelbaar, authentiek, gemeend respect!’ ‘Ik probeer beleefd te blijven, opa.’ ‘Vertel mij eens hoe het jou vergaan is, kleinzoon. Die keer toen je een gedicht schreef op verzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei?’ Hij heeft gelijk. Dat zat helemaal fout. ‘Nou ja, het was een tweeluik en de voorzitter belde me op. Het was heel mooi en geschikt om voor te lezen aan de hele tegenwoordige regering. Maar er was een klein probleem: ik had een menigte zwart genoemd want het zag in mijn gedicht zwart van de mensen, slim, niet? Hij, die voorzitter, zei niet dat dat te ver ging maar hij bedoelde dat wel. Hij was niet eerlijk. Zwart mag niet als het om bevrijding gaat. Dan hoor je blank te blijven.’ Mijn grootvader zit verstijfd te tieren en te vloeken. Ik leg mijn hand op zijn kroezige hoofd. Hij sluit zijn ogen. Ik druk hem tegen mij aan. Hij is even weg. Ik fluister. ‘Laten wij onze energie alsjeblieft sparen. Laten | |
[pagina 26]
| |
wij niet verdrinken in al die verwarrende gevoelens en blootleggen wie wij werkelijk zijn en waar onze trots ligt.’ Opa heeft zich hersteld. Hij kijkt naar buiten door het raam van de erker. Vertelt hoe hij daar op een zomernacht een onweersbui zag naderen. Dat was nog voor de oorlog. ‘Blootleggen. Weet u van het standbeeld? Uw standbeeld? Dat u bloot op een prachtig plein staat?’ Ik zie hem grote ogen opzetten. Hij kucht wat nerveus. ‘Ik, een standbeeld? Wat is er met jou? En dan... dan vertel je me ook nog bloot?’ ‘Ja, het was een rel van jewelste. Protesten. Debatten op tv. Ik heb er een gedicht over gemaakt voor de krant. Luister maar.’ mijn opa is zo bloot
zo heel erg bloot op heel zijn eigen plein
hij wil zijn kleren aan
maar hoe zal ik hem voordoen
dat je bloot voornaam gekleed
kan gaan in pak plus das en tas
en nog veel meer dan meer hoewel toch ietwat bloot?
de slaven waren vaak alleen al zo zo zogenaamd zichzelf
en raakten bijna al hun ingebeelde kleren kwijt op dat ene
veelal zwaar verminkende moment
onder het marteltuig dat harder rent dan jij
ook toen je onbeknot volwaardig Hollands vrij had willen zijn
met hoed en das en teren tas o
daarin in de oorlog niet veel meer
dan wat beurse woorden onbedaarlijk
‘staatsgevaarlijk’ weliswaar
maar zelf ben je nog ongeschonden & nog heel
en net nog veilig in de Haagse tram
die door mijn toedoen wacht en wacht
terwijl Seyss-InquartGa naar voetnoot4 lijkbleek starend
op jouw plein zich afvraagt
of ie je bloot en brokkelig wél mag?
‘Ha, dat van die Seyss-Inquart vind ik leuk. Maar hebben ze tegenwoordig niks beters te doen dan mij uit te kleden? Blootleggen oké, maar doe dat dan niet de waarheid. Recht en waarheid maken vrij, dat staat toch niet voor niks in het volkslied?’ ‘Ja, opa, help mij de waarheid te vinden. De waarheid over wat Suriname is, de collectieve, de gezamenlijke eigenheid. Die moet blootgelegd worden zonder steeds maar te verwijzen naar de Hollanders. Dat had u misschien ook wat minder mogen doen in Wij | |
[pagina 27]
| |
slaven.’ ‘Dat ben ik met je eens maar ik moest al die historische ellende zien op te ruimen. Ik heb het zware werk gedaan en nou kan jij verder denken. Neem er je gemak maar van. De jeugd, de jeugd, je bent niet erg dankbaar, je moest eens weten hoe ik geleden heb, maar daar heb ik het verder niet over.’ Bronzen standbeeld van Anton de Kom op het Anton de Komplein in Amsterdam Zuidoost (foto Jikke van Loon)
Opa begint weer te schrijven. ‘Nou, kijk, opa, onlangs dacht ik: jij had het over een groot plan van nationale reconstructie. Ik wil het hebben over de constructie van de gezamenlijke eigenheid, de eigenheid van Surinamers, waar ze ook leven, van welke nationaliteit ze ook zijn. Maar waar begin je dan? Wat is je vertrekpunt?’ Ik zie mijn grootvader diep nadenken. ‘Volgens mij moet je eerst bij jezelf beginnen en het allemaal niet zo groot maken. Je doet veel te serieus. Wees eens wat vrolijker, je weet toch dat Surinamers van dansen en feesten houden? Ik heb Wij slaven geschreven om de mensen weer onbezorgd en vrij te kunnen laten feesten. Het kan frivool lijken, maar zo kom je wel van het juk af. Kijk maar naar de dansfeesten van de slaven, lekker nog even zwaaien en weg waren ze! Dat noem ik creativiteit! En luister maar naar hun odo, heel vernuftig. Zo kan ik nog heel veel opnoemen. Kom, denk eens vooruit! Laat mij niet weer al het werk doen!’ Ik zie mijn grootvader wat onderuitzakken. Ja, het is waar, hij wordt een dagje ouder en ik moet harder lopen. ‘Om te beginnen is er | |
[pagina 28]
| |
de sportiviteit die Surinamers kenmerkt. Ze zijn er wereldberoemd mee geworden. Dan is er een vermogen tot berusting, tot incasseren, en weer opveren, veerkracht, kijk maar eens wat er allemaal over hen heen is gekomen en zie hoe ze het er niet bij laten zitten, neem jezelf maar als voorbeeld, opa! Er is de ondernemingszin, de jeugdigheid, een niet weg te schieten gevoel voor rechtvaardigheid.’ Anton de Kom (foto Antoine de Kom)
Het lijkt warempel wel alsof ik zo meer greep krijg op die kwestie van de gezamenlijke eigenheid. Mijn grootvader wordt enthousiast. Hij wil iets gaan zeggen. ‘Ja, zo gaat het de goede kant op, ik dacht nog aan mijn plan voor nationale reconstructie. Ik heb zitten denken toen jij zonet aan het woord was. Kijk, Suriname ligt wat excentrisch. Het is nog erg groen en ongerept. Zou daar niet meer mee moeten gebeuren? Zou, hoe heet dat ook alweer, dat “internet” niet iets zijn? Ik bedoel dat daarin flink wordt geïnvesteerd? Dat men zich gaat richten op milieutechnologie, op groene kennis en producten die daaruit voortkomen?’ ‘Ah, de steen der wijzen uit de bossen bedoelt u?’ ‘Nee, de steen die harde waarheid is, die staat voor de kernwaarden die Surinamers aanzien en respect geven. Zo is het. En niet anders.’
Ik zit weer op school. Het is tegen enen en erg heet. De klas zit te zwoegen op sommen. Meester bekijkt zijn grote liniaal. Er is een stukje afgebroken. Hij kijkt wat bedrukt naar buiten en neemt dan een voorzichtig slokje uit zijn tot de rand toe gevulde glas met ijskoude softdrank. Dan staat hij op. Hij gaat voor het bord staan en drukt ergens op. Het grote bord klapt achterover. Wij kijken in een enorm gat en zien een landschap voor ons liggen. Het is binnenland. Overal zijn witte koepels te zien en hier en daar antennes. Het ziet er allemaal heel modern uit. Een prachtige stad in het bos. Welvaart. Een groot, lichtgevend bord langs de kant van de weg: ‘Welcome to Palumeu City. Where technology joins nature’. Meester neemt ons mee. De lummels voorop. Wij krijgen een klas met | |
[pagina 29]
| |
computers. Niemand die nog kliert. Wat zijn wij modern. Aan de muur een portret om vrolijk van te worden. Meester kan zich nauwelijks beheersen. Hij begint te dansen. En het mooiste is nog wel dat er in geen velden of wegen een liniaal is te bekennen. Wij zetten de computers aan. Weer dat portret. Anton lacht ons vanaf het bureaublad toe.
Antoine de Kom is een kleinzoon van Anton de Kom. Hij is forensisch psychiater, directeur en dichter. Zijn werk werd genomineerd voor de Cees Buddingh'-prijs en voor de Ida Gerhardt Poëzie Prijs. |
|