Suriname, de Boni's en de Ndyuka. De neerslag van dit archiefonderzoek is te vinden in de Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde onder de titel Van isolatie naar integratie. In 1977 verscheen in dezelfde serie een Engelse versie.
De Groot legde in Paramaribo ook de eerste contacten met leden van de toenmalige Creoolse politieke elite van het land: Jopie Pengel, Frank Essed en Jules Sedney. Daaruit ontstonden jarenlange vriendschappen. Van Rudi van Lier kreeg zij in deze periode een manuscript, geschreven door diens oom Willem F. van Lier en kopieën van de verslagen die deze oom had gemaakt toen hij rond 1920 ‘posthouder’ was bij de Ndyuka. Op dit materiaal, verslagen van een volmaakt mislukt westers beschavingsoffensief bij deze Marrons, promoveerde De Groot in 1969 bij André Köbben. Haar dissertatie kreeg de titel Djuka society and social change.
De goede contacten met Surinaamse hoogwaardigheidsbekleders en dit proefschrift leverden De Groot in 1970 de vererende opdracht van de Surinaamse regering op om een reis te organiseren en te begeleiden voor vier Surinaamse Marron granmans naar Ghana, Togo, Dahomey (Benin) en Nigeria, het ‘land van hun voorouders’. Delen van het reisverslag publiceerde zij in Vrij Nederland (1970-1971) en in Avenue (1971). Het verslag van deze reis verscheen ook in de Aulapocket Surinaamse granmans in Afrika; Vier groot-opperhoofden bezoeken het land van hun voorouders (1974). Het boek werd aangevuld met hoofdstukken over de geschiedenis van de West-Afrikaanse rijken, de slavenhandel en de geschiedenis en cultuur van de Surinaamse Marrons.
Een bijzonder fraaie anekdote van dit reisverslag wil ik de lezer hier niet onthouden. Het verslag gaf Silvia de Groot de mogelijkheid bepaalde gebeurtenissen met een lichte ironie te beschrijven, iets wat in haar ‘echte’ wetenschappelijke artikelen natuurlijk vaak onmogelijk was. Tijdens deze reis, op vrijdag 27 november 1970, vond op de universiteit van Ife, nabij Ibadan in Nigeria, een discussie plaats tussen zes hoogleraren van deze universiteit en de vier granmans. De discussie was aangenaam, want de granmans waren beleefd - zij waren op bezoek. Maar zij wilden natuurlijk wel graag weten waarom Afrikanen hun broeders als slaven aan de Europeanen hadden verkocht. Professor Ojo legde hun uit dat Afrika ook slavernij had gekend, maar dat dit niet te vergelijken was met die in de Nieuwe Wereld. Het was meer een onderlinge betaling in mensen voor geleverde diensten. De Europeanen maakten daar misbruik van. Zij brachten goederen, maar de door de Afrikanen als het ware uitgeleende mensen vervoerden zij over de oceaan, waarna zij nooit meer terugkwamen. Het commentaar van de granmans op deze wetenschappelijke uiteenzetting was dat niemand het blijkbaar vreemd had gevonden dat er nooit iemand terugkwam. ‘Was het niet juist een waarschuwing dat