| |
| |
| |
Recensies
Wieke Vink, Creole Jews; Negotiation community in colonial Suriname. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 2008. 348 p. [Een handelseditie verschijnt binnenkort bij KITLV Press.]
Op 11 september 2008 verdedigde Wieke Vink haar proefschrift Creole Jews aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hierin geeft zij aan op welke wijze drieënhalve eeuw lang werd vormgegeven aan een Joodse gemeenschap in Suriname. De studie valt uiteen in twee delen. In deel 1 (hoofdstuk 2-4) beschrijft Vink het ontstaan en de ontwikkeling van het Joodse deel van de koloniale maatschappij en in deel 2 gaat zij in op de interacties binnen de Joodse gemeenschap en met de rest van de maatschappij (hoofdstuk 5-8). Het tweede deel behandelt ‘de vragen, discussies en conflicten die gepaard gingen met veranderende identificaties in een creoliserende koloniale gemeenschap’ (p. 345). Dit heeft geresulteerd in een zeer interessante analyse die een goede kijk geeft op de volledige Surinaams Joodse gemeenschap in haar ontwikkeling en neergang.
Creole Jews is een verrassende studie. Historische studies over creolisering in het Caraïbische gebied gaan algauw over de ontwikkeling van Afro-Caraïbische culturen. In deze publicatie staat de (blanke) Joodse cultuur centraal.
De dissertatie behandelt 350 jaar Joodse ontwikkeling en invloed in Suriname. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw kwamen eerst de Portugese of Sefardische Joden naar Suriname. Zij hadden veel kennis van de suikerbouw en stichtten plantages, die tot grote bloei kwamen. Ruim een eeuw later begonnen ook verarmde joden uit vooral Duitsland, Polen en Rusland te komen, de Hoogduitse of Asjkenazische Joden. Hoewel er in het begin sprake was van één Joodse gemeente, werden dat er door allerlei onderlinge conflicten en sociale tegenstellingen rond het midden van de achttiende eeuw twee. Samen bestonden deze gemeenschappen uit meer dan 1400 leden. De Joden als groep werden vaak
| |
| |
buitengesloten, maar het rijke Portugees-Joodse deel had veel invloed. Door allerlei migratiebewegingen, die in de eerste helft van de twintigste eeuw hun hoogtepunt bereikten, bestaat er tegenwoordig opnieuw één gemeente, die echter nog slechts 150 leden telt.
In het openingsverhaal, een sterk begin, (pp. 15-17) komen de elementen samen die het onderwerp vormen van deze studie. Het verhaal, een interview, brengt de lezer direct midden in de Joodse geschiedenis van Suriname: een vrouw van Sefardische afkomst, geboren in 1936 met een grootvader die als kind nog op Jodensavanne woonde (deze vestigingsplaats was toen al vrijwel verlaten) en zelf een orthodoxe opvoeding kreeg. In het interview komen het contrast tussen arme en rijke joden, zionisme en diaspora, migratie en veranderingen binnen de Joodse groep in de tweede helft van de twintigste eeuw aan bod. Na een verblijf in Nederland, waar het Joodse gevoel verdwijnt, keert de vrouw terug naar Suriname. Ook het Joodse gevoel komt terug: ‘I am a Surinamese and a Jew. I don't want to be a Jew in Jerusalem. I want to be a Jew in Suriname.’ Ze is geschokt als ze merkt hoe liberaal de flink uitgedunde Joodse gemeenschap is geworden.
Ook sterk is het einde van de studie, over een jongen met een Joodse grootvader aan wiens kleur je zijn gemengde afkomst kunt zien (p. 319). Deze jongen identificeert zich zo met zijn Joodse achtergrond (terwijl zijn moeder geen Jodin is), dat hij droomt van een leven in Israël, het Beloofde Land, misschien zelfs getrouwd met een orthodox-joods meisje, wat natuurlijk geen enkele orthodoxe vader zou accepteren.
Beide gevallen tonen de dilemma's gedurende de hele geschiedenis die in de tussenliggende hoofdstukken aan de orde komen. De heersende orthodoxe opvatting kent bijvoorbeeld geen negerjoden, Suriname wel. Dat duidt erop dat in Suriname vanaf het begin andere regels golden dan elders, regels die overigens regelmatig werden bijgesteld. Een van de dilemma's vanaf het begin was de creolisering van de Joden enerzijds en het diasporagevoel anderzijds: ‘Stili, despite the apparent overlap between both concepts, creolization and diaspora also account for different contexts, distinct identifications and conflicting claims of authenticity’ (p. 28). Ook deze aspecten komen uitvoerig aan de orde.
De kracht van deze studie is dat Vink heel systematisch aantoont hoe het de Joodse gemeenschap is vergaan. Hoewel Joden een belangrijk percentage van de blanke bevolking vormden en vooral in de eerste eeuw van hun vestiging vermogend waren, bleven ze tot 1825 uitgesloten van belangrijke functies en van deelname aan het sociale leven van de elite. Daarom richtten ze hun eigen verenigingen op en een eigen schouwburg. In 1767 is er zelfs sprake geweest van het stichten van een getto aan de rand van Paramaribo vanwege de vijandige stemming die er heerste. In deze periode begonnen de gemeenten ook meer kleur te krijgen door interraciale seksuele relaties. Creolisering als verschijnsel is hier dus
| |
| |
ook letterlijk op te vatten. Soms werden deze kinderen Joods opgevoed, maar zij en hun nageslacht kregen een aparte behandeling: ze konden nooit volwaardig lid worden van de Joodse gemeenten. Ook dit aspect behandelt Vink uitvoerig.
Hoewel de Joden in Nederland net als andere achtergestelde groepen, zoals katholieken, aan het einde van de achttiende eeuw (1795) burgerrechten verkregen, bleef hun situatie in de negentiende eeuw vrijwel ongewijzigd. Zo ook in Suriname, waar de Joden in 1825 in ruil voor hun privileges burgerrechten ontvingen. Wie vermogend was, kon zich wel het een en ander veroorloven, maar niet alle Joden waren rijk. Het beladen woord ‘discriminatie’ zouden we hier rustig kunnen gebruiken, ook voor de manier waarop de Joden zelf binnen de eigen (blanke) groep met elkaar omgingen. Discriminatie, met al haar uitsluitingsmechanismen, vooral die op huidskleur, kwam in alle groepen en in alle sociale lagen voor en was tekenend voor de koloniale samenleving tot de Tweede Wereldoorlog. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw drongen Joden door tot de hogere vrije beroepen, zoals de advocatuur, en begonnen ze deel uit te maken van het hoger kader in het koloniale bestuursapparaat.
Hoewel er door het geringe aantal Joden tegenwoordig geen sprake meer is van invloed op de ontwikkeling van de maatschappij, keert de niet weg te denken eeuwenlange Joodse invloed terug in allerlei facetten van het hedendaagse Suriname. Zelf denk ik altijd aan pom, een Surinaams ovengerecht dat zijn oorsprong heeft in de Joodse plantagekeuken, en aan het grote aantal Joodse familienamen dat voortleeft in de gemengde Surinaamse bevolking.
Wieke Vink heeft met haar studie complexe relaties blootgelegd in het creoliseringproces van de Surinaamse Joden. Zij draagt hiermee bij tot de ontsluiting van weer een stuk Surinaamse geschiedenis. Haar proefschrift zal daardoor zeker, zoals zijzelf ook aangeeft, kunnen bijdragen tot ons begrip van de manieren waarop de koloniale omgeving Europese gemeenschappen in de Caraïbische koloniale maatschappijen beïnvloedde.
Lila Gobardhan-Rambocus
| |
S. Ramsahai, Thuiswedstrijd in een vreemd land; Een sociaal wetenschappelijke analyse van voetbal in eigen kring. n.p.: BOX Press, 2008. 200 p., plus summary, bijlagen, literatuurlijst en auteursinformatie, ISBN 978 90 8891 074 6, prijs €24,50.
Sport verbroedert, maar soms ook niet, getuige de geschiedenis van een groep Hindostaanse voetballers die, eind jaren zeventig van de vorige eeuw, in het eerste jaar van hun lidmaatschap bij het Amsterdamse
| |
| |
Rombout direct kampioen werd, maar vervolgens door het clubbestuur uit elkaar werd gehaald. De ‘zwarte’ spelers in het eerste elftal bepaalden het gezicht en dus de identiteit van de club en dat was niet de bedoeling. Het bestuur besloot dat om de integratie te bevorderen, de Hindostanen gemengd moesten gaan voetballen. De Surinaamse spelers waren bereid met Nederlanders te voetballen, maar eisten dat zij dan enige bestuursposten zouden krijgen. Dat was echter niet het soort integratie dat het bestuur voor ogen had en de Hindostaanse groep vertrok.
In het proefschrift Thuiswedstrijd in een vreemd land beschrijft en analyseert Sieuwpersad Ramsahai de veranderingen die de multiculturele samenleving in de (amateur)voetbalwereld teweeg heeft gebracht. Migranten brachten nieuwe speelstijlen en spelopvattingen mee, die ze vaak etaleerden bij allochtone verenigingen. In de jaren zeventig en tachtig pasten zulke allochtone verenigingen nog in het officiële beleid van integratie met behoud van identiteit. Zelforganisaties, zoals voetbalclubs, werden gezien als een goede manier om in eigen kring te emanciperen. Begin jaren negentig veranderde het beleid en diende integratie gebaseerd te zijn op assimilatie. Sport in eigen kring wordt nu beschouwd als een obstakel in het integratieproces.
Ramsahai bestudeert de oorsprong en de oprichting van allochtone voetbalclubs en de rol van identiteit. De auteur vergelijkt de ontwikkeling van voetbalclubs in verschillende stadia van het stedelijke ‘verkleuringsproces’. Daarnaast vraagt hij zich af of deze clubs bijdragen aan de verwerving van sociaal kapitaal onder de leden en of er verschillen zijn in de sociaal-structurele en sociaal-culturele integratie tussen allochtonen die in eigen kringen sporten en allochtone spelers die bij Nederlandse clubs in gemengd verband voetballen.
Zijn onderzoek is met name gericht op Surinamers. De auteur voerde tussen 1995 en 2003 593 interviews met allochtone voetballers plus nog een aantal diepte-interviews met sleutelfiguren zoals bestuursleden en trainers. Ook observeerde hij de sporters en hun aanhang op het veld en in de kantine. Ramsahai schetst de ontstaansprocessen van zes Haagse clubs (Toofan, Takdier Boys, tac '90, Wanica Star, Robin Hond en De Ster). Daarnaast ondervroeg hij informanten van acht allochtone clubs uit Rotterdam, Leeuwarden, Vlissingen, Amsterdam en Den Haag plus van autochtone Rotterdamse en Enschedese verenigingen waar allochtonen in eigen teams spelen.
Ramsahai beschrijft hoe Hindostaanse en Creoolse voetbalclubs uit Suriname werden gereproduceerd in Den Haag. Hij constateert dat het
| |
| |
benadrukken van etnische scheidslijnen in Nederland sterker was dan in Suriname zelf. Bij Toofan vond in de jaren tachtig een regionaal conflict plaats waarbij spelers die oorspronkelijk uit Kwatta en van het Pad van Wanica afkomstig waren de club verlieten. Zij richtten uiteindelijk Takdier Boys op, genoemd naar een populaire club in de regio rond het Pad van Wanica. Veel clubs hebben namen die verwijzen naar het land van herkomst. Het managen van regionale en etnische ‘bloedgroepen’ heeft veel tijd en energie gekost. Ramsahai concludeert dat de oriëntatie op regionale identiteiten in Suriname het sterkst was onder Hindostanen en Javanen, omdat onder Creolen de vorming van een Surinaamse identiteit verder ontwikkeld was.
Het is niet verrassend dat de auteur vaststelt dat het oprichten en besturen van een club leidt tot het verbreden van het netwerk en het verwerven van nieuwe vaardigheden, kortom tot het vergroten van sociaal kapitaal onder de leden. De vraag of sporten in eigen kring leidt tot sociaaleconomische achterstanden wordt door Ramsahai negatief beantwoord. Leden van Nederlandse clubs hebben veelal een zakelijke relatie met de vereniging, terwijl voetballers in eigen kring hun club vaak beschouwen als een tweede huis. De club heeft naast sportieve ook sociale en culturele functies, die het mogelijk maken om volwaardig deel te nemen aan de maatschappij.
Thuiswedstrijd in een vreemd land snijdt een aantal belangrijke onderwerpen aan over de rol en de geschiedenis van sport in een multiculturele samenleving. Dat maakt het helaas nog niet tot een goed proefschrift. Het theoretisch kader is pover en onvoldoende ingebed in de beschrijvende hoofdstukken. De theoretische gedeelten zijn vooral een opsomming van namen en begrippen; de concepten zijn te weinig uitgewerkt om het betoog te ondersteunen. De auteur is gecharmeerd van schema's, maar het is de vraag of ze uiteindelijk voldoende toevoegen. Het bredere perspectief ontbreekt: over hoeveel allochtone sporters op het Nederlandse totaal gaat het nu eigenlijk? Hoeveel mensen sporten in eigen kring en hoeveel bij algemene verenigingen? Hoe ziet de auteur de toekomst van allochtone clubs?
Ten slotte zou een goede redacteur zijn of haar geld meer dan waard zijn geweest. De druk- en spelfouten, herhalingen, omslachtige en kromme formuleringen zijn storend (‘Daarnaast bezie ik in op de voorkeuren’, p. 135, is slechts één voorbeeld), om over de talloze slordigheden in de bibliografie maar te zwijgen. Ook de periodisering is vaak onduidelijk: bij de interviewcitaten staat niet vermeld wanneer een gesprek is gehouden, hetgeen in een achtjarige veldwerkperiode van belang kan zijn. Soms is het zelfs onduidelijk of bepaalde opvattingen van de auteur of van een informant zijn. Kortom, deze dissertatie maakt de indruk in grote spoed te zijn afgerond.
En hoe liep het af met de Hindostaanse spelers die Rombout verlieten?
| |
| |
Zij gingen boos over het gebrek aan fair play terug naar het Amsterdamse Bos, waar ze vroeger ook hadden gebald. Zij zagen gemengd sporten als een onderwaardering van hun sportieve kwaliteiten. In 1982 richtten zij de vereniging Kismet op, die in onderhuur ging bij een Amsterdamse autochtone club. De club- en cultuurgrenzen zijn afgetekend: de Nederlanders spelen op zondag en Kismet op zaterdag, maar de leden hebben op zowel spelers- als bestuursniveau wel degelijk contact met elkaar.
Rosemarijn Hoefte
| |
Ellen de Vries, Nola; Portret van een eigenzinnige kunstenares. Amersfoort: Klapwijk & Keijsers Uitgevers, 2009. 244 p., ISBN 978 90 806773 64 en 978 94 90217 01 3, prijs €18,95.
Ellen de Vries heeft zich vaker gewaagd aan het schrijven van publicaties over Suriname, bijvoorbeeld over de Binnenlandse Oorlog. Haar meest recente boek betreft een portret van de Surinaamse kunstenares Nola Hatterman. Ik heb Nola vaak ontmoet toen ik ongeveer veertien jaar oud was. Een vriend van mij volgde haar lessen en nam mij mee. Omdat ze me zo vaak zag, vroeg ze me vriendelijk of ik ook wilde tekenen of schilderen. Ik kon haar, meer verlegen dan vriendelijk, duidelijk maken dat het mij ten enen male ontbrak aan talent, zoveel was toen al duidelijk.
Nola Hatterman fietste regelmatig op haar hoge omafiets door de straten van Paramaribo. Ze was een bezienswaardigheid, vanwege haar kleding, haar haardracht en haar fiers. De Vries schetst een portret van deze eigenzinnige vrouw, die twee levens heeft gekend: één in Nederland (1899-1953) en één in Suriname (1953-1978). De indeling van haar boek volgt deze tweedeling. Hatterman voelde zich thuis en gelukkig in Suriname, naar Nederland taalde ze niet.
In Nederland begon zij aan een opleiding aan de toneelschool, maar al spoedig vond zij haar ware roeping in de beeldende kunst. Na de Tweede Wereldoorlog kwam zij in contact met de Surinaamse nationalisten van Wie Eegie Sanie in Amsterdam. Haar huis werd een soort ontmoetingsplaats voor Surinamers. Ze kreeg het verlangen om naar Suriname te gaan, waar ze zich thuis zou voelen. Ondanks vele verzoeken wilde Sticusa haar niet naar Suriname uitzenden. Op eigen houtje vertrok ze per boot naar Suriname.
‘Nola genoot van de hartelijkheid, van het dorpse Paramaribo, waar iedereen haar kende’ schrijft De Vries. Om in haar onderhoud te voor- | |
| |
zien, begon ze les te geven aan de welgestelde blanke en lichtgekleurde Surinaamse elite. Spoedig dienden zich ook Armand Baag en Ruben Karsters aan, die haar pleegzoons werden.
Nola wist in Suriname een netwerk van vrienden en vriendinnen op te bouwen die regelmatig voor haar in de bres sprongen als ze weer eens ruzie had met het Cultureel Centrum Suriname (CCS). Zij legde zich toe op het ontwikkelen van een eigen ‘schilderschool’, waarbij het schilderen en tekenen van de ‘zwarte mens’ centraal stond. Die had volgens Nola een eigen kenmerkende anatomie: het was niet een blanke met een zwarte of bruine huid.
Helaas werd zowel haar leven als haar levenswerk ontsierd door ruzies, rivaliteiten en splitsingen. Nieuwe schilders hadden zich inmiddels aangediend, zoals Jules Chin A Foeng en René Tosari, die niet zonder meer meegingen in haar opvattingen. Teleurgesteld trok Nola zich terug in het district Brokopondo. Onderweg naar Paramaribo slipte zij met haar auto en raakte ernstig gewond. Ze is gestorven aan haar verwondingen en werd in Suriname begraven - door zwarte handen - zoals haar innige wens was.
Het boek bevat een aantal onjuistheden die ik niet onvermeld mag laten. Bijvoorbeeld: ‘Ze was dol op mopé. De zoetzure, gele, pruimachtige vrucht werd gedroogd en gekonfijt op straat als lekkernij verkocht. Of gestoofd bij de warme maaltijd gegeten’ (p. 108). Dit soort zinnen verraadt dat de schrijfster geen Surinaamse is en Suriname onvoldoende of slechts oppervlakkig kent. Ik heb nog nooit iemand ontmoet in Suriname die gestoofde mopé met rijst at. Dat klinkt in mijn oren als: ‘Nederlanders eten haring die gedoopt is in mayonaise met pindasaus.’
Er staan nog enkele van dit soort zinnen in het boek die niet getuigen van kennis van land en volk. Journalistiek schrijven is heel mooi, maar moet toch ook kennis van zaken tonen. Ik geef er nog een weer: ‘Een andere keer, toen Nola hen erop wees dat het eindexamen naderde en dat ze hun aandacht beter aan de school dan aan meisjes konden besteden, snoeiden ze uit balorigheid de fowrudoti. Kwajongensstreken.’ Blijkbaar weet de schrijfster niet wat fowrudoti is: een parasitaire, woekerende slingerplant die zich vastzuigt aan bomen. Zo'n plant wordt natuurlijk niet gesnoeid maar weggekapt en verwijderd.
Opmerkelijk is ook dat de schrijfster over Nola's amoureuze leven in Suriname met geen woord rept, terwijl zij dat deel van haar leven wel beschrijft voor haar periode in Nederland. How come? Het is toch algemeen bekend dat Nola niet alleen door zwarte handen gedragen wilde worden ná haar overlijden, zoals zijzelf eens in een gedicht schreef. Waarom heeft de schrijfster op dit punt kennelijk zelfcensuur toegepast?
Soms vroeg ik me af hoever de journalistieke vrijheid reikt en wanneer die overgaat in fantasie. De palmbomen tussen de huizen aan de waterkant die Nola toewuifden, hebben bijvoorbeeld nooit bestaan. Voor
| |
| |
degenen die het land niet kennen, is dat natuurlijk een prachtig panorama ...wuivende palmen aan de oever van de rivier. Helaas uit de duim gezogen of ontsproten aan de fantasie van de schrijfster.
De Vries heeft een vlotte, journalistieke schrijfstijl, misschien wel té vlot. Het boek leest prettig, maar is historisch niet erg betrouwbaar. Wel staan er foto's en schilderijen van Nola in die deze publicatie toch speciaal maken. Wie een vlot geschreven journalistiek boek wil lezen, kan ik deze uitgave zeker aanbevelen.
Inmiddels is een tweede druk verschenen, waarin aanvullende informatie is opgenomen. Deze informatie maakt het boek evenwichtiger en meer uitgebalanceerd.
Edwin Marshall
| |
Tip Marugg, De hemel is van korte duur; Verzameld werk 1945-1995. Samengesteld en bezorgd door Aart G. Broek en Wim Rutgers. Amsterdam: De Bezige Bij, 2009. 704 p., ISBN 978 90 234 2886 2, prijs €19,90.
Petra Possel, Niemand is een eiland; Het leven van Tip Marugg in gesprekken. Amsterdam: De Bezige Bij, 2009. 121 p., ISBN 978 90 234 2885 5, prijs €18,90.
Als auteur van een klein oeuvre heeft Tip Marugg niet te klagen gehad over de publieksaandacht die hem ten deel viel. Zijn debuutroman Weekendpelgrimage (1957) kende negen drukken en werd vertaald in het Engels. In de straten van Tepalka (1967) kende vier drukken. De morgen loeit weer aan (1988) kende dertien drukken en werd in het Duits vertaald. Voor alle drie de boeken is daar nu nog een herdruk bij gekomen met hun verschijning in Maruggs Verzameld Werk onder de prachtige titel De hemel is van korte duur. De drukgeschiedenis kan men lezen in de tot in de puntjes verzorgde Tekstveranrwoording van de bezorgers van dit Verzameld Werk, Aart Broek en Wim Rutgers. De fraaie band bevat verder ook nog de poëzie die verscheen in de bundel Afschuw van licht (1976), twee verschillende edities van de gedichtenbundel De morgen loeit weer aan (1990), de verspreid verschenen gedichten (met vertalingen van het Papiamentu naar het Nederlands) en Maruggs verspreid verschenen prozafragmenten en kritieken.
Dat deze stukken nu bij elkaar staan, is een goede zaak, want de oorspronkelijke tijdschriften en kranten zijn vaak uiterst moeilijk toegan- | |
| |
kelijk. Twee stukjes - over Corly Verlooghen en Luis H. Daal - hebben de bezorgers niet kunnen achterhalen. Een vraagteken blijft ook wat er mogelijk nog in de nalatenschap zit die onder beheer is van de klaarblijkelijk weinig toeschietelijke familie. Ten slotte bevat de band vijf portretten/interviews die Jos de Roo, Hans Vaders, Hans Maarten van den Brink, Cees Zoon en Aart Broek in de loop der jaren over en met Tip Marugg publiceerden. De verschijning van zijn Verzameld Werk ging bovendien gepaard met de presentatie van een geheel nieuwe bundel met interviews over Marugg door Petra Possel onder de titel Niemand is een eiland.
Minder nog dan de principiële vraag of secundaire literatuur zoals die vijf portretten wel in iemands Verzameld Werk thuishoort, lijkt de vraag van belang of hiermee niet een merkwaardig postuum gebaar wordt gemaakt naar iemand die zelf de openbaarheid meed als het felle zonlicht. Wat er waar, halfwaar en onwaar is aan Maruggs elegant gegeven antwoorden is dan nog een heel ander punt. Waarschuwde hij immers zelf niet: ‘al is het natuurlijk altijd oppassen wanneer een schrijver, elke schrijver, het over zichzelf heeft’ (p. 499). De meester van zijn eigen mythologie ging aan het werk.
Bij het interview dat Van den Brink voor NRC Handelsblad maakte, verging de foto half tijdens het fixeren. Bij het interview van Zoon in de Volkskrant kwam enkel een kiekje met de zelfontspanner genomen van Zoon en Marugg op de bank. Geen ander interview heeft zo sterk mythologiserend gewerkt voor Marugg. Met zijn titel ‘De heremiet van Pannekoek’ rekte de journalist zich al op tot ouderwets vehikel van de exotische westerse blik, en hup daar ging het al direct met de openingswoorden ‘De geheime geluiden van de tropische nacht...’ - en bij het lezerspubliek ging het erin als koek.
Los van alle teksten en tekstjes eromheen blijft de hardcore van het Verzameld Werk uiteraard bestaan uit de drie romans. Zij geven een consistent wereldbeeld te zien. De centrale figuur, die afwisselend vanuit een auto, een ziekenhuisbed en zijn door cactussen omzoomde huis of een nest in de koenoekne de wereld observeert (bijna overal als ik-verteller), is fundamenteel onzeker over wat hij observeert en wat hij daarmee aanmoet. Dat is op zich niets bijzonders, in Ralph Ellisons Invisible Man, James Baldwins Another Country, Gerard Reves De Avonden en Edgar Cairo's Tenmekoe gebeurt precies hetzelfde. Maar de telkens terugkerende verhaalelementen vormen tezamen wel een geheel particulier Marugg-domein: bewustzijnsschemering die de alcohol teweegbrengt, de beleving van de nacht tegenover de afschuw van
| |
| |
de dag, het aardse bestaan onder de calvinistische dreiging van doem, verderfenis en Apocalyps, de beleving van het eiland dat afwisselend als euforie, spiegel van de wereld en gevangenis wordt beleefd, de marginale positie van een blanke in een zwarte samenleving.
Het merkwaardige is dat de toch weinig vrolijke wereld die zo gestalte krijgt, niet log, monotoon en geestdodend op de lezer overkomt, maar juist eerder vitaal en dynamisch. De Antilliaanse filmer Sherman de Jesus heeft die wereld prachtig in beeld gebracht in zijn evocatieve documentaire Niemand goedenacht, het derde en zonder meer meest geslaagde deel van zijn drieluik De Indiaan baarde een neger uit 1992. In deze veel te weinig bekende film, getoond bij de presentatie van Maruggs Verzameld Werk op 29 januari 2009 in de Amsterdamse Openbare Bibliotheek, weet De Jesus de hele Marugg op te roepen zonder dat de schrijver zelf maar één moment in beeld komt. Hij is als het ware platoons tegenwoordig, als afschaduwing van de ruimte en de voorwerpen die hem omringen. En zo is het in feite ook met de verhaalwerkelijkheid in Maruggs romans. Wie meent in de centrale figuur Tip Marugg te zien, vergist zich deerlijk. Hooguit krijgen we een partiële en gedeformeerde afschaduwing te zien van de schrijverspersoonlijkheid die zo lang op Pannekoek woonde en daar zijn boeken schreef.
Na De morgen loeit weer aan zou Marugg, naar men fluistert, nog een groot romanmanuscript hebben geschreven dat ergens - boze tongen beweren bij zijn broer - moet zijn opgeborgen. Het zou een leguaan als hoofdkarakter hebben en een grootse ode aan Otrabanda zijn, het westelijke stadsdeel van Willemstad. In het Verzameld Werk volgen als eerste drie prozastukken van Maruggs verspreide geschriften eerst een alternatief, puur apocalyptisch einde van De morgen loeit weer aan, vervolgens een in het tijdschrift Preludium verschenen stuk getiteld ‘De leguaan en de overlevende’ en een in Kristòf verschenen tekst onder de titel ‘Groeizame aftasting’. Wie zich niets bij een leguaan als hoofdpersoon kan voorstellen, moet de bladzijden van het tweede stuk maar eens lezen: het is opgebouwd uit gebeeldhouwde zinnen die tonen hoe lang en hoe scherp Marugg het prehistorische beest moet hebben geobserveerd.
De derde tekst is een beschrijving van de schaarse hoofdstraten en honderden steegjes van het altijd krioelende Otrabanda. Als iemand daar een machtige roman over had kunnen schrijven, dan was het Marugg, die er zelf werd geboren, opgroeide en er, langzaam in zijn Amerikaanse Dodge rondrijdend, zijn lustigste jeugdjaren beleefde. Maar het fragment is eigenlijk niet echt goed geschreven, te weinig geconcentreerd, en als stadsschrijver moet Marugg zijn meerdere erkennen in Boeli van Leeuwen of zelfs in Hans Vaders (diens Otrabanda uit 2007, dat overigens opent met een citaat uit juist dit stuk van Marugg, is als bundeling van columns artistiek aanzienlijk minder ambitieus dan een roman maar bevat niettemin juweeltjes van beschrijvingskunst).
| |
| |
Het is met zijn romans dat Tip Marugg een onuitwisbaar stempel heeft gedrukt op de generatie van wat ik zou willen noemen de existentialistische vitalisten in de Antilliaanse letteren. In andere genres is Marugg veel minder nadrukkelijk aanwezig geweest, al schreef hij zeker wel een handvol bijzondere verzen. Als criticus betoont Marugg zich een echt schijterige eilander. ‘Wij’ vinden het allemaal ‘interessant’, ‘wij’ vinden het allemaal ‘de moeite waard’. Hij moet zelf ook wel geweten hebben hoe stroperig dat ‘kritische’ werk was, want op het moment dat hij een boek bespreekt van iemand die niet van het eiland afkomstig is, haalt hij wel met vervaarlijk veel venijn uit. Het ging om Dorstig paradijs van Adriaan Hulshof, een pseudoniem van de nazi-opvrijster Jo van Ammers-Küller die een naoorlogs publicatieverbod wilde onderduiken (maar dit wist Marugg niet). Zijn slotzinnen zijn veelzeggend: ‘Over de schrijver, die niet de indruk wekt het ooit tot een zekere hoogte te zullen brengen, wordt gezegd dat hij in Oost-Indië werkzaam was en bij de Japanse invasie kans zag van Java te ontsnappen naar Australië, vanwaar hij naar Curaçao overkwam. Wellicht zou hij verdienstelijker werk hebben verricht indien hij de boot naar Curaçao had gemist.’
Ook als Marugg in 1953 de Nederlandse bloemlezing De stijgbeugel bespreekt (zijn enige bespreking uit de jaren vijftig én zestig!) klimt hij nog eens in het zadel. Als het om Antilliaanse uitgaven gaat, lijkt alleen wanneer hij schrijft over het tijdschrift De Stoep iets in hem te varen van de kritische bewogenheid van de voorman van De Stoep, Luc Tournier. Maar daar struikelt hij over zijn eigen eilandelijkheid: terwijl hij Cola Debrot pluimen op zijn hoed steekt (‘buitengewone vindingskracht’), meent hij dat een stuk van Chandi Lagun ‘beter van “de Stoep” had moeten worden weggeveegd’. Zou hij dat ook geschreven hebben als hij geweten dat Chandi Lagun een pseudoniem van Cola Debrot was?
Dan is het stil en 24 jaar later duiken opeens weer boekbesprekingen op in de Amigoe di Curaçao (een karakteristieke derdewereld-discontinuïreit: waarom begon hij in 1977 opeens weer kritieken te schrijven: Had hij geld nodig? Lekte zijn dak? Had hij een vriendje bij de krant?). Die nieuwe opstellen - over Philip Roth, Virgina Woolf, Kurt Vonnegut, Erica Jong, Lev Tolstoj en Norman de Palm (bien étonnés de se trouver ensemble) - tonen een veel rijpere criticus, die werken in een groter verband weet te zetten en raak weet te formuleren, ook al blijft er weer veel ‘boeiend’ en kost het geen enkele moeite tal van plaatsen aan te wijzen waar je de Amigoe en vooral Marugg een betere eindredacteur zou hebben toegewenst.
Aan Maruggs werk zijn aardig wat opstellen gewijd, en vooral het door Maritza Coomans-Eustatia, Wim Rutgers en Henny Coomans geredigeerde Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud (1991) bood veel nieuwe informatie. Voegt de bundel met interviews van Petra Possel nog wat toe aan het beeld dat we van Tip Marugg hebben? De daaraan voorafgaande
| |
| |
vraag is of we het leven van Marugg eigenlijk wel nodig hebben om zijn werk te kunnen waarderen. Niet dus. Een interviewboek bevredigt onze ordinaire nieuwsgierigheid: Dronk die man nou echt zoveel? Was hij echt zo mensenschuw? En waarom had hij geen vrouw, zou hij...? Cruciaal in zo'n soort interviewboek zijn zinnen als ‘Over de vader van het gezin doen verschillende verhalen de ronde.’ Het is allemaal journalistiek vakkundig opgeschreven, het leest als een trein, maar gigantisch veel draagt het niet bij aan de kennis over Marugg, en zeker niet als het gaat om het literaire werk. Het is vooral een vermakelijk boek over de mens Marugg, maar nogal wat interviews staan op wankele benen en dragen hooguit enkele sappige anekdoten aan voor een biografie, of liever nog: voor de mythologie rond de schrijver. Die biografie had natuurlijk gelijktijdig met het Verzameld Werk moeten uitkomen, maar ja, een biografie, moeilijk, moeilijk, kost veel tijd.
Pas tegen het einde van het interviewboek krijgt de lezer wat substantiëlers voorgeschoteld, maar daar komen dan ook de mensen aan het woord die Maruggs werk zelf serieus gelezen hebben: Jan Brokken, Jos de Roo en Aart Broek. Brokken, bijvoorbeeld, spreekt zijn teleurstelling erover uit dat de machtige symboliek in De morgen loeit weer aan - de vogels die vanuit de vlucht opeens neerduiken en zich te pletter vliegen tegen de Christoffelberg - wat van zijn glans verloor sinds hij van de plaatselijke bevolking hoorde dat dit gewoon onzin is. Een vreemde perceptie is dat. De literaire werkelijkheid is nu eenmaal geen spiegel die de wereld realistisch wil terugkaatsen; het gaat erom hoe overtuigend de schrijver elementen uit de empirie omvormt tot zijn eigen wereld. En in dat opzicht heeft Marugg met die scène van een volstrekt raadselachtige vogelsuïcide bij het ochtendkrieken exact uitgedrnkt wat hij zelf van de wereld vond: een ongelooflijk complexe legpuzzel waaraan altijd weer een stukje ontbreekt, een wereld geregeerd door een logica die het menselijk verstand te boven gaat en waarvoor dan enkel in de roes troost wordt gevonden.
Intussen tekent Brokken wel voor de meest gedenkwaardige uitspraak uit Tip Maruggs mond. In de laatste, trieste jaren van zijn leven, toen de drank zijn tol begon te eisen met de amputatie van een been en toenemende blindheid, reageerde Tip met een meesterlijke oneliner: ‘Ook met één been kun je drinken.’
Michiel van Kempen
|
|