| |
| |
| |
Xanta Jabini
Een lijk in het waterreservoir
Essay
‘De regentijd, meisje, koud dat het was! 's Ochtends achttien graden en we bibberden. We kregen het alleen warm door te lachen.’ Mijn vader had een bijzondere voorkeur voor het fotootje met de gekartelde witte rand, dat - nooit ingelijst - altijd wat nonchalant in een hoek van een lijst met familiefoto's geschoven was. Op de achterzijde was met potlood geschreven: ‘Bosbivak, juni 1963’. Als een mantra hadden we talloze malen de namen gehoord van de vijf geüniformeerde mannen die in de camera keken: ‘Kromo, Pierkhan, De Sanders, ik, Braafheid’. Mijn vader was de langste, een statige neger - ‘neger’, een ander woord heb ik hem nooit horen gebruiken. De gemiddelde lengte van het vijftal moet overigens niet bijzonder zijn geweest, want zowel ikzelf als mijn drie broers schoten pa halverwege onze tienerjaren met gemak voorbij. Als meisje voelde ik me daarbij in het begin niet erg comfortabel, eenmaal in Nederland had ik er geen last meer van. Want dat we naar Nederland moesten voor de beste schoolopleiding, dat stond van jongs af aan vast. We hadden er niet voor gekozen, we waren ernaartoe geleefd, we protesteerden niet. ‘De vrije wil heeft geen betekenis als die niet door de orde van het verstand wordt gereguleerd’, zei mijn vader. Hij nam het risico op de koop toe dat we daar zouden blijven hangen. ‘Het belangrijkste wat de intellectuelen je kunnen leren, is de intellectuelen te wantrouwen’, met die boodschap werden we op het vliegtuig gezet. We zouden terugkomen om het land op te bouwen, zo dachten we alle vier nog op de vliegtuigtrap, maar drie van ons zouden in Holland blijven hangen.
Mijn vader was naar de Sint Cornelisschool gegaan, waar de Fraters van Tilburg regeerden. In Suriname zegt men dat de evangelische broedergemeente zijn leden sakafasi heeft bijgebracht, nederigheid. Men buigt het hoofd voor de Heer en accepteert de omstandigheden zoals ze zijn. Zo was het gedecreteerd vanuit Herrnhut in Saksen en de kolonie voer er wel bij. De vanuit Tilburg aangestuurde fraters predikten overigens ook de opstand niet. Ze aaiden je graag over je bol, maar ze kletsten je evengoed op je wang als je één woord Surinaams sprak. Orde en tucht. Een rechtlijnige carrière liep van de Cornelisschool naar de Paulusschool en dan direct door naar de TR1S - de Troepenmacht In Suriname - of naar het Korps Politie Suriname: Viribus audax, Manmoedig door innerlijke kracht. Zijn brevet van echtheid haalde mijn vader, zoals allen die serieus genomen wilden worden, in Holland. Garderen, Oirschot, Ossendrecht, Soest, Seedorf: uit zijn verhalen kenden we de legerplaatsen zoals een wijnhandelaar de wijnstreken. De Knopenkazerne in Utrecht,
| |
| |
de Koninklijke Kaderschool in Weert, het waren de treden van zijn maatschappelijke ladder.
Mijn oudere broer was naar Delft gegaan - elektromechanica - maar ik, altijd nier mijn neus in de boeken, moest maar naar Nijmegen, vond mijn vader. Ik had een tante in Groesheek wonen, als meisje was het altijd plezierig iemand van de familie in de buurt te hebben. Hij zei er nier bij dat het voor hem ook belangrijk was dat het om een katholieke universiteit ging. Dar Nijmegen in de jaren zeventig al een rood bolwerk was geworden en de felste vrouwenbeweging van Nederland telde, daar wist hij waarschijnlijk niets van. Ik merkte het snel genoeg. We volgden opzwepende colleges over Latijns-Amerikaanse boerenopstanden bij Gerrit Huizer en dreven onze lireratuurhoogleraar Bronzwaer, die zichzelf niet ‘Wim’ noemde maar wij hém wel, in het nauw. Waarom kwam zijn begrip van wereldliteratuur niet verder dan de driehoek Londen-Berlijn-Parijs, had Tagore niet óók de Nobelprijs voor Literatuur gekregen? We jouwden Jef Geeraerts uit om zijn racisme en seksisme in zijn roman Ik ben maar een neger en lesbiennes liepen provocerend achter een kinderwagen door de stad. We scandeerden ‘Dodewaard gaat dicht’ - en zo zou het ook gebeuren, zij het vijfentwintig jaar later (timing was niet ons sterkste punt). We liepen te hoop tegen van alles en nog wat, maar ik was bij de eerste brandende autoband al weg: koloniaal gehoorzaamheidscomplcx ol soldatendochter (het klinkt alsof mijn vader nog in de eerste Russische veldtocht door de toendra heeft gebaggerd). Tante Netty in Groesheek heb ik twee keer gezien: daags na mijn aankomst, toen ik een pakketje met echte Surinaamse kousenband en twee roodborstje-manja's bij haar bezorgde, en daags voor ze terugvloog naar Suriname. Ik en mijn broers zongen voor haar ‘Nanga palm wi de go na Jerusalem’, maar zij ging niet met palmen naar Jeruzalem, maar met de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij naar Paramaribo in een kist van cederhout.
De revolutie van 25 februari 1980 werd door ons jongeren ontvangen als een overwinning van de jeugd op de ouderdom, van de verfrissing op de versuffing, van de branie op de lafheid. Er werd gesproken van de sergeantencoup, maar erg exact was die aanduiding niet, want er zat ook een luitenant bij. Maar de sergeanten waren ons ook liever, omdat ze meer in lijn waren met de boeren uit de colleges van Huizer. Een uzi was niet wezenlijk anders dan een eg of een ploeg, meenden we te weren. Mijn vader begreep de jongens wel. ‘Ik heb geen vinger in de pap, maar ik kan wel soms in de kookpot kijken,’ zei hij. Net als hij hadden sommigen van hen op de kaderschool in Weert gezeten, zij het jaren later. Maar dat zijn collega's vernederd werden, keurde hij af. Coup of geen coup, discipline stond boven de tijden. Dat enkele van zijn politievrienden op hun knieën door de straten van Paramaribo moesten kruipen, zag hij met afgrijzen aan. De soldaten die hun uzi gebruikten om dat af te dwingen, vond hij tuig. Zijn ouwe kameraad De Sanders overleed begin maart 1980 aaneen hartinfarct. Die waren de verschrikkingen teveel geworden, meende mijn
| |
| |
vader, maar dat vonden wij jongeren een pathetische uitspraak. Mariënburg-rum verdraagt zich nu eenmaal slecht met revolutionaire idealen, hielden wij hem voor, wat treiterend.
Linkse solidariteit was een bad waar ik me behaaglijk in lier glijden. En toch keek ik wel eens om me heen in zo'n politiek scholingsgroepje en vroeg me af of ik mijn huid niet kon uittrekken, om nog onzichtbaarder te worden in het witte schuim. Misschien is dat nog wel het meest tragische aan de mensen uit een voormalige kolonie: wat zij doen en laten is bijna altijd geconditioneerd door hun koloniale geschiedenis, het lijkt soms wel alsof de vrije wil het privilege is van de westerse mens. Ik heb wel eens rechtsomkeert gemaakt als ik op een vrouwenavond als ‘zwarte zuster’ werd begroet.
Met een stem die het gaas van het pikoletkooitje deed trillen, reciteerde mijn vader Eugène Rellum: ‘Negerschap/ is als bloeiende vanille,/ hoog in de bomen van het bos/ in wijde onttrek/ laat de geur niemand los/ hij dwingt een ieder/ om naar hem/ omhoog te kijken.’ En dan lachte hij, bulderend, zoals je van een militair kunt verwachten. Met zijn uniform aan was hij veel minder militair. En nog veel minder op vroege zondagochtenden wanneer hij naar de zangvogelwedstrijden op het Plein reed, zijn pikoletkooitje in de hand.
Het was 1982. In Astrid Roemers Over de gekte van een vrouw ontdekten we een boek dat het nihilisme van Bea Vianen voorbij was, waarin het eindeloze jarenzestig-gebakkelei over de etnische verdeeldheid niet in programmatische wijsneuzerij verzandde en waarin vrouwen een eigenzinnig leven durfden te leiden. Ik nam het mee voor mijn vader, onder het mom dat hij moest bijblijven, maar eigenlijk om te laten zien dat mijn horizon zich had uitgebreid, toch minstens van Paramaribo tot Groesbeek. Ik was geschokt dat hij me het boek al na een paar dagen teruggaf. Het was een afwijzing van de wereld waarin ik leefde, vooral de manier waarop hij het zei: ‘Het is een beetje wer-ede’. Hij vond het boek warhoofdig. En wat erger was: hij had Surinaams gesproken - of zoals ik inmiddels van de linguïst Pieter Seuren had leren zeggen: Sranantongo. Astrid Roemer was voor ons een icoon, zij het een icoon van een andere orde dan die in de kathedraal aan de Gravenstraat, het grootste gebouw in het Caraïbisch gebied, dat niet meer betreden mocht worden toen de verkeerde steunbalken waren doorgezaagd. Dat was in de tijd dat de overgebleven paters het marxisme hadden omarmd.
In de autobiografie Zolang ik leef hen ik niet dood staan enkele van de mooiste gedachten die ik ooit van Astrid Roemer heb gelezen. Het boek bevat enkele van de beste bladzijden uit haar hele werk. Roemer ontvouwt een reeks van gedachten rond het fraai geformuleerde motief ‘iets is voorbij, maar hoe houdt het op?’ Dat heeft betrekking op de Grote Liefde uit haar leven, een buitenechtelijke relatie met een man waaraan na jaren een eind kwam maar die in tal van domeinen en vooral ook in latere relaties met vrouwen altijd voelbaar bleef. Schrijven is bij
| |
| |
Roemer geen halfslachtig gebeuren maar een absolute daad. ‘Mijn soort verbeelding,’ schrijft Roemer, ‘maakt gebruik van de “vrije wil”, door te veronderstellen, dat de “vrije wil” misschien het hoogste goed is op deze planeet, het meest kostbare, het meest gecompliceerde, het meest menseigene’. Roemer durft zaken op scherp te stellen. Het lesbische bestaan is voor haar met het altaar van het leven. In de vrouwenbeweging hoor je niemand zeggen over de eigen partner: ‘ik ben bij haar gebleven omdat ik dacht: een kut is een kut is een kut is een kut’. Dat de Antwerpse lesbische boekhandel 't Verschil op haar website Levenslang gedicht en Over de gekte van een vrouw ‘lesbische klassiekers’ noemt: Astrid Roemer zelf zal ervan gruwen. Ook haar autobiografie is te rijk om straks als ‘lesbische klassieker’ door het leven te gaan. Ik ken geen ander Surinaams boek waarin zo mooi over de grootouders wordt geschreven. Het overkomt me zelden dat ik bij een boek de neiging voel om de schrijver op te zoeken, bij dit boek gebeurt dat. Daarmee heb ik nog niet gezegd of ik de auteur een aai over de bol wil geven of een klets op de wang. Want ik moet toegeven dat Astrid Roemers autobiografie me verwart. Als het zaaien van verwarring een literaire kwaliteit is, dan is Roemers boek geslaagd.
Ik denk dat het Pieter Seuren was die ik het eerst hoorde spreken over het binaire principe in de taalkunde: + en -, daarmee kon je alles uitdrukken, alles beschrijven. De taal is gans het volk, dat was een gedachte die ons jonge Surinamers toch moest aanspreken, de dingen moeten benoemd worden zoals ze zijn, positief en negatief. Het duurde even voor ik doorhad dat de taal één ding is, en het volk een categorie apart; dat de taal dwaalsporen kan generen. Seuren was de knapste van mijn hoogleraren, knap in twee betekenissen. Ik had hem graag mee naar Paramaribo gesleurd om hem aan mijn vader voor te stellen. Maar Seuren was in mijn taal geïnteresseerd, niet in mij, hij was homo.
Mijn vader sprak nooit Sranan met ons - hij zong wel Surinaamse liederen in de kerk. Hij sprak alleen Nederlands, op een enigszins gedragen toon - maar ik denk dat me dat pas is opgevallen na een jaar in Holland. Wij haalden het niet in ons hoofd hem in het Surinaams aan te spreken. Ik sprak het sowieso weinig, mijn broers onderling wel, maar de aanwezigheid van een zwijgende vader was voor hen genoeg om het niet te doen.
Astrid Roemer maakte met de drie delen van haar romantrilogie aan het einde van de jaren negentig in haar eentje goed waar de rest van schrijvend Suriname het het liggen: de bezinning op het grootste trauma van na de onafhankelijkheid, de moord op vijftien tegenstanders van het militaire regime in de nacht van 8 op 9 december 1982. Die vijftienvoudige moord was een trauma omdat de Surinamers het helemaal aan zichzelf te wijten hadden. Wij zijn een zonnig volkje, dat floreert bij barbecue, avondvierdaagse en missverkiezingen, maar vraag ons niet te veel na te denken over onszelf, want dan krijgen we hoofdpijn. Niemand heeft schone handen, zegt Roemer in haar vertelling van voor, tijdens en na de
| |
| |
decembermoorden - en wij willen zo graag frisgewassen zijn, uren staan we ervoor onder de douche (als de waterdruk tenminste sterk genoeg is, en als we met gruwen van het idee dat, zoals de geruchten willen, in de watertoren bij Poelepantje een lijk in het waterreservoir ligt).
Er valt in Roemers trilogie niets te lachen. Het is niet om die reden dat ik de leerlingen op de school waar ik lesgeef, er niet toe aanspoor een van de delen van het werk op hun literatuurlijst te zetten. Ik heb een ingebakken schroom om datgene wat uit mijn eigen achtergrond komt, in de klas naar voren te brengen. Ik ben bang dat ze me een drammer vinden. En ik vrees ook dat ik een leerling die de moed opbrengt een van die lijvige boeken op zijn lijst te zetten, op voorhand een hoog cijfer zal geven. Terwijl die leerling dat hele boek misschien verwarrend vindt, wer-ede in de taal van mij en Pieter Seuren.
Wat zou ik jonge mensen met weinig leeservaring kunnen verwijten, als ik zie dat ook het Nederlandse literaire establishment er niet echt goed raad mee weet. De jury van de Libris Literatuurprijs gaf het eerste deel van de trilogie, Gewaagd leven, een eervolle vermelding als een onthullende roman waar onze koloniale geschiedenis doorheen raast. (Het verschil tussen een nominatie en een eervolle vermelding is 5000 gulden; het winnende boek met de mooie, echt-Surinaamse titel De geruchten bracht 100.000 gulden in het laatje). Het tweede deel van de trilogie, Lijken op liefde, kreeg een literaire prijs, dat wil zeggen: in Duitsland, voor de Duitse vertaling van het boek; de LiBeraturpreis ‘ist mit einem symbolischen Preisgeld von 500 euro dotiert’. Het laatste deel, Was Getekend, kreeg mooie kritieken en werd verder met niks dotiert. Een jaar na de trilogie verscheen de novelle Rosa die nergens werd besproken. In 2004 verscheen Zolang ik leef hen ik niet dood, een boek van 366 pagina's. Weer bleef het in de literaire kritiek muisstil.
Zolang ik leef ben ik niet dood is geen verantwoording van Roemers politieke opstelling, wel van de mentaliteit van waaruit haar trilogie is geschreven. Ze wil ‘schrijvend de weerzinwekkende gebeurtenissen in mijn geboorteland proberen te begrijpen’. Dar is inderdaad wat een schrijver moet doen. Dat ze zich niet heeft willen inlaten met het verzet tegen het regime-Bouterse is dan ook haar goed recht, ze hoeft zich niet tot vaandeldrager van het Surinaamse ethische besef te laten bombarderen. Maar moet je blijven zwijgen, als het gaat om een daad die geen nuance verdraagt tussen acceptatie en afgrijzen: een door alcohol en soldatenbranie aangewakkerde, maar altijd nog koelbloedige vijftienvoudige moord? Wordt de afweging dan niet eenvoudig binair: goed of fout, + of -? Ik vraag het, omdat Roemer zich afzet tegen de ‘kliek die van de decembermoorden een soort virus maakt’. Gesteld dat het inderdaad zo gegaan is, waarom moet een toonaangevende schrijfster tegen die kliek dan wél tekeer gaan, en niet tegen de kliek van Bouterse? ‘Ik schrijf niet over personen maar over waarden’, zegt Roemer. Vervolgens wordt nieuwslezeres Noraly Beyer als suspect opzijgeschoven. Daarna wordt
| |
| |
‘Lionaris’ - waarmee Weekkrant Suriname-redacteur Wilfred Lionarons bedoeld is - als een schoft aan de schandpaal genageld. Je zou denken: iemand die op talloze plaatsen in haar boek beweert zich te spiegelen aan Schoonheid, Goedheid, Waarheid mag toch de eenvoudige menselijkheid kunnen opbrengen om te begrijpen dat een journalist wiens krant, drukkerij en woonhuis in brand zijn geschoten en die nummer 16 was in de nacht van 8 op 9 december 1982 maar ternauwernood ontsnapte, voor het leven getraumatiseerd is? Dat hij ageerde tegen Roemers ontmoeting met Bouterse, die ‘gezegende gelegenheid’ zoals Roemer het zelf noemt, wie zal het hem kwalijk nemen? Roemer was er immers op uitnodiging van de legerleider, en haar motieven onthult zij op pagina 208: ‘Ik kreeg geen kans te zeggen, dat ik mij in Nederland aan de partij-politiek had “bevuild” en daarom “goed-genoeg” was om de geüniformeerde bestuurders van mijn geboorteland te ervaren.’ Wie begrijpt hier iets van? Het wordt allemaal nog verschrikkelijker, wanneer je eens op een rij zet welke voorstelling Roemer zich van de decembermoorden maakt. Voor haar is Bil ‘her ultieme slachtoffer van de militairencoup’. Deze Bil is de man met wie Roemer van bil ging of, zoals zij het zelf uitdrukt, met wie het ‘bevredigend bijslapen’ was. Hij is de Grote Liefde uit haar leven geweest, een Surinaamse diplomaat. Natuurlijk kreeg hij van de militairen een schop onder zijn gat, zo gaat dat met papegaaien van corrupte politici. Zo'n schop is natuurlijk veel erger dan bespogen, gemarteld en met kogels doorzeefd te worden. ‘Heer, u weet het’, zo steunt Roemer, ‘vanwege mijn verbondenheid met één Surinaams-creoolse man heb ik vanaf de coup-dagen pijn geleden voor een heel volk’. Ik vrees dat de Heer, die in de loop der jaren toch al zo
weinig mededogen heeft gehad met Suriname, Roemers woorden zal interpreteren als een ultieme provocatie gedeponeerd op zijn stenen stoep. Want Hij had vanuit zijn Herenhuis al lang bekeken wat de lezers nu in autobiografisch proza tot in detail te zien krijgen: in haar zijden broek, de roze champagne onder handbereik, kreeft op het bord, het bad met zeezout zacht bubbelend wachtend, de Mona Lisa aan de muur en honderd paar schoenen in de kast, zo leed de Surinaamse Imelda Marcos voor haar hele volk.
Astrid Roemer was voor ons een icoon, zij het van een andere orde dan die in de kathedraal aan de Gravenstraat. Tegen de eeuwwisseling zakten de moorden weg in het slibzand van de politieke besluiteloosheid en de mangrove van juridische manipulatie. Suriname werd een vrolijke charterbestemming en groepjes toeristen vergaapten zich aan het enorme houten kerkgebouw, dat zij niet mochten betreden.
Roemer wijdt haar belangrijkste prozawerk aan de meest ingrijpende gebeurtenis uit de moderne geschiedenis van Suriname. Duizend pagina's heeft ze er voor nodig. Vervolgens beklaagt ze zich in haar autobiografie dat de literaire kritiek haar trilogie bespreekt als politieke stellingname. Is dat nu zo verwonderlijk? Waar zou het anders over moeren gaan: over de Goedheid van Roemer, de Schoonheid van haar stijl en de Waarheid die
| |
| |
het boek uitdraagt? Laat ik zeggen wat die waarheid is in dit boek, zelfs al doet het me pijn om het hier neer te schrijven: Roemer heeft haar Ware Liefde aan de eigen verwrongen kijk op de geschiedenis opgehangen.
In de roman Gewaagd leven is het element water de dragende metafoor, schrijft Roemer in haar autobiografie. ‘Ik probeer zo te schrijven, dat iemand die mijn roman leest volkomen bij zichzelf kan blijven. Verdrinken mag niet.’ Eenentwintig jaar nadat ik voor mijn vader Over de gekte van een vrouw meenam, moest ik ontdekken dat er in het waterreservoir van Zolang ik leef ben ik niet dood een lijk lag.
In juli 1983 vloog ik terug, op vakantie in mijn eigen land. Een gloednieuw exemplaar van Over de gekte van een vrouw zat in mijn bagage. Hoeveel van de vijftien van december had mijn vader persoonlijk gekend? Van drie wist ik het zeker. We spraken er niet over. Mijn vader had zich toegelegd op zijn postzegelverzameling. Met een pincet haalde hij een postzegel uit een insteekalbum met een afbeelding van de kathedraal aan de Gravenstraat en hij zei: ‘Deze is niks meer waard’. Hij wees op een minuscuul vouwtje en de zegel miste een tandje. ‘Gooi hem dan weg’, zei ik. ‘Dat kan wel’, zei hij, ‘maar ik heb geen andere; het ding draagt zijn geschiedenis met zich mee’. Ik was eigenlijk nauwelijks geïnteresseerd in die postzegels, wilde wel graag weten wat hij vond van het boek dat ik voor hem had meegebracht. Maar waar ik in Nederland nog zo enthousiast over was, dat telde hier niet langer. Ik durfde er nauwelijks naar te vragen, nog altijd bang om vrijpostig te lijken. Hij zou toch niet zijn gaan denken dat ik in het verdoemde Nijmegen lesbisch geworden was? Ik zocht met mijn ogen de kamer af. ‘Je zoekt je boek? Weet je, meisje, het is taal die ik nier versta. Ik ben niet zo'n lezer van verhalen, ze verwarren me teveel. Met de werkelijkheid heb ik het al moeilijk genoeg.’
|
|