| |
| |
| |
Recensies
Sanderien Verstappen, Jong in Dollywood; Hindostaanse jongeren en Indiase films. Amsterdam: Het Spinhuis 2005, 136 p., ISBN 90 5589 240 8, prijs €14,50.
In de zomer van 2005 haalde een Indiaas filmfestival in Amsterdam enkele dagen de landelijke pers. Op de televisie zagen we Surinaams-Hindostaanse jongeren wachten om in levende lijve hun filmidolen te aanschouwen. Vanwaar die belangstelling van de media? Was dit nieuws? Ook de centrale vraag van Jong in Dollywood doet vermoeden dat het hier om een bijzonder fenomeen gaat dat uitleg behoeft. Deze vraag luidt: Waarom voelen zij zich toch zo aangetrokken tot films uit India?
Het voor de hand liggende moeten we niet gaan verbijzonderen en mij lijkt die belangstelling logisch, immers Hindostaanse jongeren in Nederland zijn opgegroeid met Indiase filmmuziek, keken als kind met hun ouders mee naar Indiase films, herkennen bepaalde waarden en normen, kunnen de taal enigszins volgen. Eigenlijk is deze belangstelling voor Indiase films niets anders dan de belangstelling van Nederlanders voor films uit de Verenigde Staten of de belangstelling van Achterhoekers voor de muziek van de popgroep Normaal. Het is een kwestie van smaak die samenhangt met socialisatie binnen een bepaald cultureel referentiekader. Op deze kwestie gaat de auteur slechts summier in.
Jong in Dollywood gaat over Surinaams-Hindostaanse jongeren in uitsluitend Den Haag. Deze titel (de D staat verwijst naar Den Haag) is misleidend omdat in deze stad immers geen films worden geproduceerd. De productie van Indiase films in India, hoe en waarom die in de loop der jaren zijn veranderd en welke rol de Indiase diaspora hierin speelt, komen na de inleiding aan bod. Ook wordt aandacht besteed aan de rol van deze films bij de oriëntatie op het herkomstland (lange-afstands-nationalisme) en de gevolgen daarvan voor integratie. Het hoofdstuk erna behandelt in vogelvlucht de geschiedenis van de Hindostanen in Suriname en Nederland.
Jong in Dollywood, gaat verder dan de vraag naar waarom Hindostaanse jongeren zich toch zo aangetrokken voelen tot Indiase films. Er zou de afgelopen tien jaar zelfs een toenemende belangstelling zijn. Hierover handelt het hoofdstuk ‘Een trendy traditie’. Helaas onderhouwt de auteur dit niet met kwantitatieve gegevens. Fr wordt slechts aangegeven hoe vaak jongeren nu naar Indiase films kijken. Dit ontbrekende bewijsmateriaal
| |
| |
doet de vraag rijzen of er niet eerder sprake is van een grotere zichtbaarheid van deze belangstelling dan een werkelijke toename. De auteur gaat wel uitvoerig in op de oorzaken van de veronderstelde toename. Ten eerste zouden de Indiase films de laatste jaren beter in elkaar zitten, omdat filmproducers meer rekening zijn gaan houden met de wensen van Hindostanen in diaspora. Ten tweede hebben de komst van de Indiase digitale televisiezender Zee TV en de steeds goedkoper wordende dvd's met Engelse ondertiteling voor een grotere beschikbaarheid gezorgd. Interessant hierbij is dat vooral de laagopgeleide jongeren een voortrekkersrol vervullen in deze Bollywoodscene, omdat hun ouders eerder dan de hoogopgeleiden een abonnement hebben op Zee TV en deze jongeren het eerst op de hoogte zijn van allerlei nieuwe ontwikkelingen. De derde reden voor de toename is de beeldvorming in Nederland over de populaire cultuur in India, ofwel de ‘Hipheid van Bollywood’, waardoor jongeren hun voorliefde gemakkelijker ook buiten de eigen gemeenschap kunnen uitdragen.
Het hoofdstuk ‘De Bollywoodscene’ is, evenals de rest van het boek, vooral beschrijvend van aard. Het behandelt dit Haagse uitgaansleven niet alleen engere zin; alle vormen van cultuuruitingen rondom de Indiase films, zoals dans en muziek, komen aan bod.
In het hoofdstuk ‘Film en werkelijkheid’ wordt aan de hand van zes portretten van Hindostaanse jongeren aangegeven dat zij de overdreven, karikaturale, geromantiseerde films toch als realiteit zien, omdat ze hun een referentiepunt bieden om over hun eigen problemen (vooral conflicten met ouders) na te denken. De films bieden in ieder geval meer herkenning dan de Nederlandse soaps en films.
Hoe zien de jongeren India en wat is de rol van de Indiase films daarbij? Deze vragen worden in het hoofdstuk ‘Hier en daar’ beantwoord. De meesten beschouwen de Indiase films overwegend als fictie. Andere media spelen een grotere rol bij hun beeld van India. Overigens zijn de meeste jongeren amper geïnteresseerd in India; het is de geromantiseerde werkelijkheid die boeit. Jongeren associëren India vooral met armoede, de slechte positie van de vrouw en het kastenstelsel, aspecten die in de films trouwens nauwelijks aan bod komen, hetgeen de jongeren overigens niet betreuren.
In het laatste hoofdstuk gaat de auteur in op de vraag of Indiase films integratie belemmeren. Voor Den Haag luidt het antwoord nee, omdat hier de Indiase films als aanvulling en niet als vervanging dienen. Bovendien worden de films door de ouders niet als educatief hulpmiddel ingezet en tot slot identificeren de jongeren zich niet met India. Als contrast worden Punjabi's in Londen aangevoerd, waarvan sommigen evenals de Surinaamse Hindostanen twee keer zijn gemigreerd, maar hun contacten met India wel hebben behouden en de optie van vertrek naar dat land openhouden.
| |
| |
Hoewel het boek gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek (participerende observaties, interviews, enquête) lijkt het eerder op een journalistiek werk. Er staan bijna dertig foto's in, helaas grotendeels zonder onderschrift en bronvermelding. Het is vlot en toegankelijk geschreven en er zijn veel observaties, interviewfragmenten en filmbeschrijvingen in verwerkt. Hierdoor is het goed leesbaar. Tegelijkertijd mist het boek diepgang. Hoewel er veel uitstapjes zijn gemaakt naar bijvoorbeeld familiebanden, moderniteit en traditionalisme, kaste, positie van de vrouw en gearrangeerd huwelijk, blijft het oppervlakkig. Analyses ontbreken. Terwijl de vraagstelling doet vermoeden dat er een verklarend onderzoek is uitgevoerd, is de auteur blijven steken in beschrijving. Dat komt ook doordat slechts heel summier is ingegaan op welke jongeren géén belangstelling hebben voor de Indiase films en waarom, en welke factoren (opleidingsniveau, religieuze belangstelling, opvoeding et cetera) de mate van belangstelling kunnen verklaren. Daarbij ontbreekt cijfermatige onderbouwing, is geen onderscheid gemaakt tussen de functie en betekenis van de films en wordt niet inzichtelijk gemaakt hoe de jongeren nu precies betekenis verlenen aan de films.
De auteur merkt haast terloops op dat de Indiase filmconsumptie onder Hindostaanse jongeren maar een klein deel uitmaakt van de totale mediaconsumptie: ‘Het overgrote deel van de geënquêteerden heeft een uitgesproken voorkeur voor commerciële Nederlandse zenders’ (p. 48). Zo bezien is de belangstelling van Hindostaanse jongeren voor Indiase films in mijn ogen niet alleen niet bijzonder, het is zelfs nauwelijks belangwekkend.
Lucie Bloemberg
| |
John Jansen van Galen, Laatste gouverneur, eerste president; De eeuw van Johan Ferrier, Surinamer. Leiden 2005: KITLV Uitgeverij. 109 p., ISBN 90 6718 248 6, prijs €15,00.
De leuze ‘no span, Terrier é tan’ (wees gerust, Ferrier blijft) fungeerde rond de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 als een soort mantra om daarmee de angst over de onzekere toekomst bij de verschillende bevolkingsgroepen weg te nemen en typeert de politicus en bestuurder Johan Ferrier, die in de samenleving gold als een bruggenbouwer. Ferrier was de laatste gouverneur van Suriname als deel van het Koninkrijk der Nederlanden en werd ook de eerste president van de nieuwe republiek. Hiermee belichaamde hij de continuïteit tussen kolonialisme en dekolonisatie in Suriname. In 2000 werd Ferrier uitgeroepen tot Surinaams politicus van de eeuw en enkele jaren later kreeg hij de Kwakoe Award uitgereikt, een prijs die jaarlijks op het Kwakoe-festival in de Bijlmer wordt uitgereikt aan een prominente Surinamer.
| |
| |
Laatste gouverneur, eerste president is de biografie over Ferrier van de hand van John Jansen van Galen. Dit boek is gebaseerd op 24 interviews met de hoofdpersoon in 2005. Het telt achttien hoofdstukken met een gemiddelde omvang van drie tot tien bladzijden per hoofdstuk en is rijkelijk geïllustreerd met foto's.
‘Ernstig trachten God en je land naar beste vermogen te dienen’ was de leidraad in het leven van deze bijzondere Surinamer. Het is de belofte die hij als padvinder aflegde en waaraan hij al meer dan tachtig jaar trouw is.
Johan Ferrier is geboren op 12 mei 1910 en volgde de opleiding tot onderwijzer. Door zijn vriendschap met Wim Bos Verschuur, leraar tekenen, vakbondsman en lid van de Koloniale Staten, raakte Ferrier eind jaren dertig bij de politieke ontwikkelingen betrokken. Toen de Unie Suriname in de oorlogsjaren door zijn vriend en geestverwant Bos Verschuur werd opgericht en die meer zelfstandigheid binnen het Koninkrijk eiste, werd Ferrier de eerste secretaris. In dezelfde periode werd hij ook verkozen tot voorzitter van het Surinaams Onderwijzers Genootschap. Hij ontwikkelde zich tot de opponent van Koenders, een culruurnationalist die pleitte voor het ‘Negerengels’ als onderwijstaal, en vond dat vastgehouden moest worden aan het Nederlands omdat die taal jongeren mogelijkheden van studie en vorming bood.
Na de oorlog beijverde Ferrier zich voor één grote politieke partij om de vooruitstrevende doelstellingen van de Unie Suriname in politiek om te zetten. Die hoop bleek algauw ijdel, want de politieke partijen die werden opgericht organiseerden zich langs etnische en religieuze scheidslijnen. Hij sloot zich aan bij de protestants-Creoolse NPS, maar vertrok in 1947 naar Nederland om pedagogiek te studeren. In 1950 promoveerde hij in Leiden op De Surinaamse samenleving als sociaal-pedagogische opgave. In zijn proefschrift pleitte Ferrier voor onderwijs dat Suriname zou voegen in het Nederlandse taal- en cultuurgebied met als ideaal een blijvende band met de Europees-Nederlandse cultuurgemeenschap.
In 1953 werd hij directeur op het departement van onderwijs. Ferrier stond aan de basis van de oprichting van kleuterscholen en de kleuterkweek (Onderwijsakte-A). Deze nieuwe kleuterkweek vormde een belangrijke grondslag voor de emancipatie van de Surinaamse vrouw voor wie tot dan de enige beroepsopleiding de hoedenvlechtschool was.
In politiek opzicht woedde ondertussen begin jaren vijftig binnen de Creoolse NPS een strijd om de macht tussen exponenten van de lichtgekleurde elite (Bos Verschuur, Findlay) en de zwarte Creoolse volksklasse (Pengel). Die strijd leidde er uiteindelijk toe dat de lichtgekleurde groep de NPS verliet en eigen partijen oprichtten (SDP, PS). Bij de verkiezingen van 1955 versloeg het Eenheidsfront (voornamelijk SDP en PS) de NPS. Aan Ferrier, hoewel nog officieel NPS-er, werd gevraagd het nieuwe kabinet te leiden. Hij combineerde zijn lidmaatschap van de NPS met dat van de SDP, een combinatie die hij niet als een onoverkomelijke tegenstelling zag.
| |
| |
Onder Ferriers leiding werd de economische ontwikkeling van Suriname ter hand genomen. Het voornaamste onderdeel hiervan betrof de bouw van de Brokopondo-stuwdam. Toen Suriname bij Nederland aanklopte voor financiële hulp kreeg het van de Nederlandse regering te horen over tien jaar maar eens terug te komen. Deze afwijzing beschouwde Ferrier in zijn periode als minister-president als zijn grootste teleurstelling. Hij zou bewijzen dat Suriname ook zonder Nederlandse hulp wel in staat was iets groots tot stand te brengen. Met hulp van de Wereldbank en de Alcoa slaagde de regering Ferrier erin de bouw van de stuwdam alsnog te realiseren. Door politieke machinaties verloor de regering-Ferrier drie jaar na aantreden haar meerderheid in de Staten. De verkiezingen in 1958 leverden een verlies op voor het Eenheidsfront en Ferrier vertrok in 1958 naar Nederland, waar hij op het ministerie van Onderwijs een eervolle baan kreeg als raadadviseur voor internationale wetenschappelijke betrekkingen. Als de Nederlandse Billiton in 1966 op zoek gaat naar een nieuwe directeur voor haar maatschappij in Suriname valt de keuze op Ferrier.
Nog geen jaar later werd hij vanwege het vertrek van gouverneur De Vries door de Nederlandse regering gepolst voor het gouverneurschap. In maart 1968 werd hij beëdigd als gouverneur. De jaren na 1968 waren voor hem als gouverneur niet de makkelijkste. In 1969 en 1973 werd Suriname geconfronteerd met massale stakingsacties. De etnische tegenstellingen werden na 1969 scherper en de roep om onafhankelijkheid werd in radicale kringen steeds luider. Ferrier zelf werd in pamfletten aangemerkt als pion van het kapitaal, Nederland en Oranje.
Begin jaren zeventig werd hij tweemaal geconfronteerd met een fait accompli rond de staatkundige status van Suriname. Groot was zijn deceptie toen hij in 1973 via het nieuws moest vernemen dat het nieuw aangetreden kabinet Den Uyl aanstuurde op onafhankelijkheid van de rijksdelen binnen zijn regeringsperiode. Volgens Ferrier moest Suriname de eer aan zichzelf houden en zelf beslissen onafhankelijk te worden. Kort daarop werd hij voor de tweede maal opnieuw overvallen door een regeringsverklaring, ditmaal van Surinaamse zijde toen de regering-Arron in februari 1974 verklaarde te streven naar onafhankelijkheid ultimo 1975. Ondanks dit gegeven en de vlucht van tienduizenden Surinamers naar Nederland nam hij elke kans te baat om te betogen dat de bevolking vertrouwen moest hebben in eigen kunnen.
Ondertussen woedde de discussie tussen voor- en tegenstanders van de onafhankelijkheid in een gepolariseerde sfeer voort en leek Suriname af te stevenen op een etnische strijd. Toen het voor oppositieleider Lachmon begin november 1975 duidelijk werd dat zijn verzet tegen de onafhankelijkheid een verloren zaak was, vestigde hij zijn hoop op Ferrier in wie hij een garantie zag voor de toekomst: ‘Dan moet u president worden, want we vertrouwen niemand anders’ (p. 88). Ferriers bemiddelende en
| |
| |
verzoenende rol leidde uiteindelijk tot de bekende omhelzing (brasa) van Arron en Lachmon.
Na de onafhankelijkheid van Suriname werd het politieke klimaat beheerst door de voortdurende strijd tussen regering en oppositie. Toen de militairen in 1980 de macht overnamen, was over het algemeen de opluchting onder de bevolking tamelijk groot. De eerste weken na de militaire machtsovername ervoer Ferrier de gebeurtenissen niet als een staatsgreep. De grondwet was immers nog in werking en het parlement officieel nog in functie. De president zag het als zijn taak zowel de grondwet als de parlementaire democratie te behouden. Hij verhaalt dat er steeds mensen naar het Onafhankelijkheidsplein kwamen om te kijken of de president er nog was. Als vervolgens de coupplegers hem in augustus 1980 vragen het parlement te ontbinden en de grondwet buiten werking te stellen om daarmee de idealen van de ‘revolutie’ te verwezenlijken, is de maat voor hem vol: ‘Als de grondwet afgeschaft en het parlement gesloten wordt, is dat het einde van president Ferrier’ (p. 99), aldus Ferrier in een onderhoud met Bouterse en de zijnen. Op 14 augustus 1980 diende hij zijn ontslag in en vertrok naar Nederland. Als de inmiddels in Nederland opgerichte Raad voor de Bevrijding van Suriname Ferrier benadert voor een erefunctie binnen deze raad is zijn reactie: ‘Ik speel dit spel niet meer mee’ (p. 102). Laatste gouverneur, eerste president is een voor een breed publiek geschreven studie over een politicus en bestuurder met de missie land en volk te dienen en een bruggenbouwer te zijn in de samenleving. Voor kenners van de politieke ontwikkelingen in Suriname in de twintigste eeuw mag veel van het gepresenteerde in dit boek als bekend worden verondersteld. Het is te hopen dat deze publicatie gevolgd zal worden door een meer diepgravende studie over deze markante Surinamer.
Hans Ramsoedh
| |
Paul Tjon Kiem Sang (samenst.), De beminde kinderen van een vader zijn wij; Vastenbrieven van Monseigneur Aloysius Zichem. Paramaribo: Dienst voor Geloof, Cultuur en Communicatie Bisdom Paramaribo (Sanousch Books/Ons Erf) 2005. 119 p., ISBN 99914 673 1 9, prijs SRD 40,00.
In de rooms-katholieke kerk van Suriname is een traditie van vastenbrieven gegroeid. Deze vastenbrieven heten ook wel vastenmandamenten. De kerkelijke leiding scherpte aan het begin van de zeer belangrijke 40-daagse vasten (40 dagen voor Pasen) nog eens de regels van vasten en onthouding voor jong en oud aan via de voorlezing van de bepalingen. Dit genre herderlijk schrijven, bedoeld om de gelovigen geestelijke richting en steun te geven, bestond al in de negentiende eeuw. De eerste Surinaamse bisschop, Mgr. A. Zichem, die van 1970 tot 2003 bisschop
| |
| |
van Paramaribo was, is ermee doorgegaan. Mij is wel eens verteld dat Mgr. Th. van Roosmalen, een van de voorgangers van Zichem, zei dat katholieke gelovigen een gat in een plank van hun huis, afgeplakt en gedicht hadden met zijn vastenbrief. Een uiterst duidelijke verwijzing naar het eventuele nut van de brieven.
Zijn laatste secretaris, Paul Tjon Kiem Sang, heeft uit respect en waardering alle 26 herderlijke brieven van bisschop Zichem verzameld en gebundeld. In 1973, 1975, 1978, 1981-1982, 1995 zijn geen vastenbrieven aangemaakt en rondgestuurd. De eerste brief, die van 1971, schreef Zichem samen met de oude bisschop Mgr. St. Kuypers. Verder zijn er twee brieven (1972 en 1980) van het Comité Christelijke Kerken die mede ondertekend waren door Mgr. Zichem in de bundel opgenomen. Uit die jaren bestaan geen vastenbrieven. Er wordr niet bij vermeld waarom juist deze twee en niet die vele andere brieven van het CCK, zoals die van 1978 en 1979 (over de slechte gang van zaken in de ontwikkelingshulp), of die van 1982 (koersbepaling) opgenomen zijn. Meerdere van deze brieven zijn gepubliceerd in Omhoog, De Ware Tijd, in andere Surinaamse kranten en in bij voorbeeld het Nederlandse Katholiek Archief, later het Archief van de Kerken, maar daar wordt in deze bundel niet naar verwezen (en is dus niet nader uitgezocht). De titel van de bundel is genomen uit de vastenbrief van 1999 (p. 91). De bundel werd de oud-bisschop aangeboden op 2 dec. 2005 (Omhoog, 11 dec. 2005).
Deze vastenbrieven behandelen vele facetten van het leven in Suriname, maar dan toegespitst op de houding van de katholieke gelovige. Enkele aandachtspunten in deze brieven zijn: de komende onafhankelijkheid (1972), nationalisme, armoede, (slechte) onderlinge verhoudingen, geweld, dictatuur, de decembermoorden, inzet voor ontwikkeling, charismatische beweging, gebed, gezin en familie, opvoeding, verzelfstandiging van het denken en doen in het bisdom, de dialoog van de religies, een (on)deugdencataloog. Kortom een heel scala van doen en denken, negatief en positief, om de gelovigen een hart onder de riem te steken, inzicht in de eigen geloofssituatie aan te reiken en aan te sporen na te denken en te handelen naar aanleiding van de vastentijd: een tijd van bezinning en goede werken.
Deze brieven moesten in de kerken voorgelezen worden. Dat was vaak een probleem omdat de brieven meer het karakter van een schrijfrekst dan van een voorleestekst hadden. Bovendien kon het ook wel eens voorkomen dat de brieven pas op het allerlaatste moment bij de pastorie of kerk aankwamen, zodat de voorbereiding niet optimaal was. Veelal waren er exemplaren genoeg om aan de kerkgangers mee te geven. Nu deze brieven gebundeld zijn, is dat element er niet meer. Dat geeft een andere dimensie aan dit genre.
De brieven kaartten geen wereldschokkende zaken aan. De thema's waren (en zijn) bekend in de geloofsgemeenschappen. Soms vroeg de
| |
| |
bisschop op pastoorsvergaderingen naar onderwerpen en soms hielpen mensen hem bij de samenstelling.
Het is altijd wel handig om na te gaan wat er niet in voorkwam. In ieder geval staan in deze vastenbrieven geen forse politieke, en zeker geen partijpolitieke uitspraken, geen namen en toenamen in kwesties van geweld en schending van mensenrechten, eigenlijk ook geen pastorale consequenties voor de organisatie van de parochies, geen zaken dus die als splijtzwammen konden werken, niets over het oecumenische kerkcongres ‘Christen-zijn in de revolutie’ van 1981, niets over de moord op pater A. Gerritsen in 1973, over ongelukken en sterfgevallen (ook niet van zijn voorganger), niets over de zaligverklaring van Petrus Donders, niets over de uitzetting van pater M. Noordermeer in 1985. Er is meer materiaal van Mgr. Zichem voorradig, maar dat betreft geen vastenbrieven. Allerlei zaken speelden zich door het jaar heen af, dus niet altijd rond het begin van de vastentijd. De tekst concentreerde zich op het persoonlijke geloofsleven, eventueel in parochieverband: zij was niet drammerig, niet wild, maar bescheiden, suggererend en respectvol naar de vrije wil van mensen. Zo hadden deze brieven een eigenaardige, specifieke plaats in het kerkelijke leven van de katholieken (en anderen).
Merkwaardig is dat er maar een handjevol Sranantongo woorden in voorkomen: mofokuranti (p. 48), bigi yari en owru yari (p. 91) en tjuku (p. 101), laat staan woorden en begrippen van andere talen die bij delen van de beminde gelovigen bekend waren.
Het geheel geeft een tijdsbeeld van kerk en samenleving en dat is voor nu en later handig, evenals de aanvulling met historisch materiaal over kerk en samenleving. De bundel heeft nog twee korte bijdragen. Hein Eersel besteedt aandacht aan de vastenbrieven en de geschiedenis van de jonge republiek Suriname (p. 105-110). Hij deelt die tijd als volgt in: de voorbereiding tot de onafhankelijkheid; de beginjaren van de republiek, de militaire dictatuur en het langzame en moeizame herstel van de democratie. Volgens Eersel, een goede bekende van Mgr. Zichem, gaat het om brieven van een betrokken bisschop (p. 110). De theoloog en catecheet Peter Sjak Shie reflecteert over de spiritualiteit die in de vastenbrieven van Mgr. Zichem naar voren komt (p. 113-119). Hij gebruikt de term ‘verankerde spiritualiteit’ en bedoelt ermee dat de thema's van de brieven verankerd zijn in de dingen van alledag. Sjak Shie gebruikt kopjes als: bemoedigend en aansporend, vertrouwvol, deugden, gebed, Christus volgen.
De bundel, met een fraaie foto van Mgr. A. Zichem, op chic papier en opvallende lay-out, is een mooi cadeau voor de bisschop, die vanwege ziekte vanaf eind 2002 gedwongen was af te treden. Nog een opmerking: in de binnenflap staat dat hij 8 februari 1971 bisschop gewijd is. Dat moet 8 februari 1970 zijn.
Het zou mooi zijn als deze bundel de eerste uit een reeks was. Ook alle brieven en statements van het Comité Christelijke Kerken zouden gebun- | |
| |
deld moeten worden, of de gezamenlijke brieven van de religieuze leiders. In november 2005 verzamelde ik de volgende: ‘Oproep van het Comité Christelijke Kerken; Vrede laat ik u na: mijn vrede geef ik u’, van 1 nov. (Omhoog, 13 nov.); ‘Divali boodschap Arya Dewaker Suriname’ (Dagblad Suriname, 2 nov.); ‘Id ul- Fitr en haar bijdrage tot natievorming van Instituut voor Islamitische Studies en Publicaties’ (Dagblad Suriname, 2 nov.); ‘Moslims wensen Suriname een gezegend Ied-Ul-Fitre 2005 van de Madjlies Moesliemien Suriname’ (DWT, 5 nov.), ‘Bodoboodschap uit Meerzorg’ (DWT, 5 nov.), ‘Kerk-zijn: nog steeds een uitdaging’ (DWT, 22 nov. en Omhoog, 27 nov.). ‘Onafhankelijkheid 30 jaar’ van Mgr. W. de Bekker, die Zichem als bisschop van Paramaribo opvolgde (Omhoog, 20 nov.). Dat is nog maar een schijntje van het vele voorhanden materiaal. We hebben te doen met een ritueel: bij opvallende gebeurtenissen komt een aantal instanties in actie met verklaringen, brieven, statements, boodschappen. Het tijdstip en de inhoud zijn belangrijk maar ook, en misschien meer nog, zijn de achtergronden van degenen die boodschappen, statements en verklaringen menen te moeten rondsturen in de wijde wereld, de moeite van nader onderzoek en analyse waard.
Joop Vernooij
| |
Elizabeth Mohkamsing-den Boer, Dreams and Transitions; The Royal Road in Surinamese and Australian Indigenous Society. Nijmegen: eigen beheer 2005 170 p., ISBN 90 9010315 4, prijs €20,00.
Elizabeth Mohkamsing-den Boer promoveerde op 24 oktober 2005 aan de Radboud Universiteit Nijmegen op Dreams and Transitions; The Royal Road to Surinamese and Australian Indigenous Society. Mohkamsing-den Boer heeft in Leiden godsdienstpsychologie en vergelijkende godsdienstwetenschappen gestudeerd. Ze heeft voor haar onderzoek een vrij nieuw onderwerp gekozen, namelijk dromen, en dan in vergelijkend kader. Aanvankelijk wilde ze veldonderzoek doen bij de Aboriginals in Australië maar daar was geen gelegenheid toe. Ze heeft toen materiaal rond dromen bij Indigenes (Inheemsen) in Suriname verzameld en daar veldonderzoek gedaan. Ze heeft gesproken met mensen van Galibi, Bigi Poika, Paramaribo en andere plaatsen. De auteur heeft ten aanzien van de Aboriginals literatuuronderzoek gedaan.
De dissertatie, in het Engels, met een samenvatting in het Nederlands (p. 165-170) telt 171 bladzijden. Dat is niet dik, maar de inhoud is interessant en van belang. Mohkamsing-den Boer begint met een nadere definitie van dromen en het specifieke genre waarin ze belang stelt. Het gaat bij haar niet om dagdromen, nachtmerries, luchtkastelen, maar om dromen waar elementen als wereldvisie, kosmologische achtergrond,
| |
| |
verbondenheid met hemel en aarde en eigen levensperspectief aan de orde zijn; verder dromen waarin voorouders en andere overledenen die je wijzer maken voorkomen en tenslotte dromen die te maken hebben met de overgang van de ene levensfase in de andere, zoals rond puberteit, trouwen, doodgaan en aanvaarding van een functie (zoals piyai). Een tweede probleem is of de droom onder woorden te brengen is. Kan er een verhaal van gemaakt worden? Vervolgens speelt de kwestie of de droom wel of niet publiek gemaakt mag en kan worden.
Het is een hele toer om mensen hun dromen te laten vertellen. Sommige mensen vinden het onderwerp van de droom te intiem, andere mensen kunnen ermee scoren. Bovendien is er soms geen goed verhaal van te maken en soms is de droom te individueel en niet geschikt om aan anderen te vertellen. Mohkamsing-den Boer moest een selectie maken en daarom koos ze voor dromen die iets hadden met transcendente contacten, iets van het geestelijke en het wereldse, iets van wat van mensen is maar toch ook de mens te boven gaat, iets van verleden en toekomst. Mensen zijn vaak op zoek naar de betekenis van hun dromen en zoeken uitleg ervan of naar een systeem erin. Bij haar veldwerk in Suriname hebben vooral vrouwen, zij het een klein aantal, over hun dromen verteld.
Mohkamsing-den Boer wilde geen dromen uitleggen of duiden, maar hun structuur op het spoor komen. De Inheemse vertelsters zelf hebben wel een verklaring (daarom hebben ze in dromen onthouden en kunnen ze er een verhaal van maken), die dan weer in hun sociaal-relationeel leven kan of moet passen en daarin zin krijgt of zou moeten krijgen. Haar stelling is dat een bepaald genre dromen de overgang naar een andere levensfase in iemands leven faciliteert. Een sterke uitspraak die ze bij haar onderzoek van mensen zelf gehoord heeft, is dat dromen emoties voorbereiden. Bij de Australische Aboriginals zijn dromen heilig en geheim. Die komen van de voorouders die via dromen wijze lessen geven. Je kunt en mag die dromen niet aan vreemden vertellen. In Suriname liggen de zaken ten aanzien van dromen anders. Dat heeft te maken met een andere constructie van het wereld- of levensbeeld, met de verscheidenheid aan kosmologische visies tussen de Inheemsen van Suriname en de Aboriginals van Australië.
In de antropologie cirkelt allang de term rites de passage, afkomstig van Arnold van Lenneps (1873-1908) publicatie uit 1908. Van Lennep analyseerde sociale gebeurtenissen en goot de gebeurtenissen in een systeem. Hij ontwikkelde een terminologie voor dit systeem ten aanzien van de overgang van de ene naar de andere levensfase (een nieuw kind in de familie, trouwen, overlijdensrouw). Er is een fase van scheiding (afscheid nemen van het oude), van zich in de marge bevinden (liminaliteit, in de buurt van het oude en in de buurt van het nieuwe) en vervolgens van de integratie in de nieuwe leefsituatie. Daarnaast bestaat het begrip mythes de passage, wat wil zeggen dat verhalen over vroeger de weg naar de overgang naar een nieuwe levensfase vergemakkelijken. Volgens
| |
| |
Mohkamsing-den Boer is een bepaald soort dromen daar innig mee verbonden. Dat zijn haar specifieke onderzoeksdromen. Zij ziet er een vergelijking in en heeft het daarom over rèves de passage, dromen van overgang, zowel in Suriname als in Australië.
De ondertitel van de dissertatie verwijst naar een uitspraak van Sigmund Freud, die dromen de koninklijke weg naar het onbewuste noemde. Dromen zijn echter meer, in het bijzonder wat betreft de overgangen van de ene levensfase naar de andere. Deze studie toont een facet van leven en cultuur van de Inheemsen dat tot heden nauwelijks bij wetenschappelijk onderzoek ter sprake is gekomen. Het is goed dat dit aan de orde wordt gesteld, juist ook om de Inheemsen beter te begrijpen. Dat is de bijdrage van deze studie voor de Surinamistiek. Misschien bestaat dit genre dromen ook wel in de westerse wereld, of is in het oosten bekend en is het niet typisch iets van de Inheemsen of de Aboriginals. Wat dit soort dromen betreft maakt Mohkamsing-den Boer geen uitgebreid onderscheid tussen die van de Kal'ina, Lokonon, Trio, Wayana en Akuriyo.
Naar haar eigen zeggen, gaan de vrouwen steeds gemakkelijker dit type dromen vertellen. Haar voorraad is daarom toegenomen. Het is jammer dat Mohkamsing-den Boer geen index en lijst van verklaringen van vreemde woorden aan haar boek heeft toegevoegd.
Joop Vernooij
| |
R. Berenstein, Relatie; Wintireligie en het christendom. Noord-Scharwoude: Bergboek 2005. 159 p., ISBN 90 77668 43 8, prijs €21,00.
R. Berenstein (Paramaribo 1942), die volgens de achterflap bekend is vanwege zijn verhandelingen in kerk- en mystieke maandbladen en door de dichtbundel Sommige dingen (1982), heeft zich gestort op het thema van de relatie tussen winti en christendom. Hij begint vanzelfsprekend bij het begin van de verwerping van de religieuze cultuur van de slaafgemaakten in Latijns-Amerika, en dus ook in Suriname. Hij trekt dat door en strijdt tegen alle christelijke voorgangers die het religieuze erfgoed vanuit West-Afrika verwerpen. Berenstein wil zijn volk bevrijden van zelfverachting, zwak zelfbewustzijn en geestelijke achterstelling.
De auteur wil aantonen dat winti een religie is die met respect behandeld dient te worden. Hij wijst op de kosmische, esoterische en mystieke dimensies van het denken van de wintigelovige. Op 26 november 2005 heeft apostel Adolphe Bakaman uit Amsterdam in de Stadszending van de evangelische broedergemeente te Paramaribo het boek ‘De waarheid van de leugen’; Handboek voor leiders in de bevrijdingsbediening gepresenteerd. Bakaman heeft het over een andere bevrijding, namelijk van winti (de winti ontmaskerd door Gods Woord) en alles wat dies meer zij.
| |
| |
Het punt van Berenstein is terecht, maar niet nieuw. Wel nieuw is zijn lancering van het begrip wintichristendom. Hij vindt dat alle Afro-Surinamers ertoe kunnen en moeten overgaan een combinatie te maken van het erfgoed uit de slavernij en het christendom dat zij hebben aangenomen. Beide hebben grote waarde en dienen dus gecombineerd te worden. Hij zegt het fraai: ‘Al zou de wintitraditie weerstanden van onze dominees ondervinden, dan merken we toch gekomen te zijn op één zandkorrel in Suriname’ (p. 143).
Uitgangspunt is dat beide religies gelijkwaardig zijn. Voor Berenstein bestaat er een esoterische relatie. Hij geeft hier geen heldere omschrijving van, maar hij ziet de aanvaarding van winti als een einde aan de lichamelijke onderdrukking (p. 145). Een klein verschil is volgens hem dat het christendom pas bij de doop begint en winti al bij de conceptie. Voor Berenstein is duidelijk: ‘Waarom zal de Afro-Surinamer zich innerlijk met beide religiën niet blijven ontvouwen in het Licht en in de geest ten hemel opgaan?’ (p. 148).
In feite zijn talloze mensen via een set van rituelen en via hun visie op samenleving, eindbestemming, mens en de transcendente wereld allang bezig met dit wintichristendom. Berenstein heeft het over de uiteindelijke eenwording. Maar religies zijn dynamisch en dus bestaat er alle kans dat er na die uiteindelijke eenwording toch weer iets anders zal ontstaan. Bovendien zou winti best eens met vormen van hindoeïsme, islam et cetera in verband gebracht kunnen worden, want de Afro-Surinamers hebben niet alleen met christendom (in haar vele varianten) te maken.
Jammer van het boek is dat de schrijver de groeiende en uitgebalanceerde literatuur rond winti en christendom van Surinaamse origine in zijn beschouwingen niet meeneemt. Dat zou zijn traktaat meerwaarde hebben gegeven. Hij verwijt wel naar literatuur en naar internetsites aan het eind van de tekst (p. 158-159). De Afro-Surinamers in Suriname zijn niet de enigen die met de kwestie van twee of meer religies (opgescheept) zitten. Daarom zal het goed zijn bij andere bevolkingsgroepen en ook internationaal onderzoek te doen, want de problematiek speelt overal in de wereld. Er zijn, zoals te verwachten valt, modellen, patronen van hybridisering, creolisering, syncretisme, osmose en acculturatie. Berenstein zelf gebruikt de term assimilatie (p. 157). Hij voegt eraan toe dat het bij religie gaat om ‘[d]aarmee verlangen naar verdraagzaamheid, harmonie, rust, vrede, respect en liefde in onze religieuze wereld te bevredigen en voor eeuwig te bestendigen’ (p. 157). Helaas is het Nederlands van deze oproep tot erkenning en verbinding niet altijd even gemakkelijk te volgen.
Joop Vernooij
| |
| |
| |
Cándani, Geef mij het land dat in jou woont; Historische gedichten. Schoorl: Conserve 2005. 191 p., ISBN 90 5429 187 7, prijs €19,00.
In 1990 publiceerde de in Suriname geboren dichter Cándani (maanlicht, pseudoniem van Ashakoemarie Radjkoemar, geboren 1965) haar eerste dichtbundel in Den Haag. Voor de presentatie van deze bundel kreeg zij een reis naar Nederland en zij is daar toen blijven wonen. Af en toe echter reist zij weer naar Suriname. Na 1990 bracht zij nog verschillende andere dichtbundels uit en in 2001 haar eerste roman. Afgelopen jaar verscheen opnieuw een dichtbundel, nu een verzameling ‘historische gedichten’. De gedichten zijn geschreven en bewerkt tussen 2000 en 2001. De uitdrukking ‘historische gedichten’ wil zeggen dat ze te maken hebben met de geschiedenis van haar geboorteland. Volgens de achterflap van de bundel gaat het haar uiteindelijk om de vraag naar de toekomst van dit land.
Cándani hoort tot de tweede generatie Surinaamse dichters, maar verschillende dichters uit een oudere generatie vormden, getuige deze bundel, voor haar een belangrijke bron van inspiratie. Belangrijker dan de dichters en schrijvers zijn in deze bundel de mensen die een belangrijke rol speelden in het verzet in haar geboorteland: het verzet tegen de slavernij, het verzet tegen de moeilijkheden van een leven als contractarbeider, het verzet van iemand als Anton de Kom - in Suriname en later in Nederland - en niet in het minst het verzet tegen de militaire dictatuur. Vijf gedichten zijn gewijd aan mannen die vermoord werden op 8 december 1982 of aan hun weduwen, wat echter niet wil zeggen dat deze bundel wordt gedomineerd door de politieke geschiedenis van Suriname. Van alles komt aan de orde. Cándani vraagt zich op pagina 25 bijvoorbeeld af:
Waarom die witte taal moeder
de geest van de wittelingen
moet doortrokken zijn in alles.
Zo voelen ze zich overal aanwezig.
Ze noemen dat ‘volkseenheid’.
Een en ander gebeurt gelukkig niet op een hinderlijke wijze en uitsluitend verwijtende toon. Op pagina 26 schrijft zij immers:
| |
| |
Ondertussen leert de lezer al lezende de diepte- en (weinige) hoogtepunten van Surinaamse geschiedenis kennen, én de interpretatie daarvan door een Surinaamse vrouw. Zo schrijft Cándani over de wreedheid van de slavernij (p. 36):
Mijn arme moedertje stierf
Met de kettingen om haar enkel
En de bel om haar nek rinkelde niet meer.
Of zij bekritiseert de mooie namen van plantages, zoals bijvoorbeeld ‘Rust en Vrede’, omdat die slechts de hoop van de plantage-eigenaren symboliseren. Een naam als ‘Plantage Brand de Slaaf Levend’ zou immers beter passen. Ook het cliché ‘Suriname heerlijk land’ wordt becommentarieerd (p. 64):
Hoezee voor Suriname... land van armoede
Over de niet vastgelegde geschiedenis van de Hindostaanse contractarbeiders schrijft zij (p. 112):
Zij niet hebben geschreven
Kleeft als blaren op hun huid
En over een Javaanse contractarbeider die terugkeerde naar Indonesië vermeldt Cándani (p. 94):
Je broer schrikt van de armoede daar
De mensen kennen hem niet.
in het land van zijn voorvaderen.
Helaas wordt de bundel ontsierd door een aantal storende slordigheden en fouten. Zo wordt de naam van de landsspreuk van Suriname verkeerd weergegeven ‘Justitia! Piëta! Fides’ (p. 36) in plaats van Justitia, Pietas Fides, en wordt de naam van de Javaanse politicus Somohardjo tweemaal verkeerd gespeld als Somoradjo (p. 96). Ook heeft de dichteres af en toe net het verkeerde Nederlandse woord gebruikt. De zinsnede ‘en bedenkelijk met je hoofd knikken’ (p. 73) had beter geklonken als het ‘en bedachtzaam met je hoofd knikken’ was geweest. Daarnaast maakt de auteur een aantal ernstige historische fouten: Chinezen verkochten in de negentiende eeuw namelijk geen nasi, maar pinda's. En Suriname
| |
| |
werd niet rijk door de katoen, maar door de suiker. Verder lagen de slaven niet aan kettingen en hadden zij geen bel om de nek. Suriname kende verschrikkelijke straffen (radbraken, vierendelen), maar ‘levend verbranden’ niet. Het laatste doet eerder aan de heksenverbrandingen in Europa denken dan aan de verschrikkelijke werkelijkheid van de slaven in Suriname.
De kracht van de bundel ligt in de manier waarop Cándani schrijft over de Hindostaanse geschiedenis en cultuur. Dan is haar toon authentieker dan wanneer ze schrijft over de Creolen. Tenslotte nog ter illustratie van Cándani's schrijverschap een kort vers over het dorp Moi Wana waar door militairen werd gemoord (p. 163):
Zoveel bloedovergoten pagina's van de geschiedenis
was ik nog aan het lijmen toen Moi Wana stierf
Ondanks de fouten en slordigheden staat er veel moois in dit boek dat in een handzaam formaat is uitgegeven. Een klein advies: ook voor wie dicht, geldt: schoenmaker, houd je bij je leest.
Chan Choenni en kreek Bakker
| |
Barbara Scheld, Winti en christendom in Paramaribo; Over het gecombineerd praktiseren van twee religies. Masterscriptie, faculteit Sociaal Culturele Antropologie, Vrije Universiteit Amsterdam, 2005.
Roselien M. Rotgans, Op weg naar een Afro-Surinaamse theologie; Christelijke geloof in de context van de winti-religie. Masterscriptie, Theologische Universiteit Kampen, 2004.
Doctoraal- of masterscripties kunnen, eenmaal in stoffige bibliotheken beland, gemakkelijk anoniem blijven of zelfs volledig in vergetelheid raken. Dat is jammer, omdat er tussen de vele scripties zeker ook enkele te vinden zijn die de moeite waard zijn om door een breder publiek gelezen te worden. Ik ben twee scripties op het spoor gekomen die naar mijn mening de moeite van het bespreken waard zijn. Het thema van beide scripties is de religie in Suriname, met name de wintireligie in relatie tot het christendom. Dit is een belangwekkend thema omdat het nadenken over de Afro-Surinaaamse identiteit daarmee ten nauwste verbonden is. Werd de wintireligie eertijds als heidens en afgodisch veroordeeld door de christelijke kerken, thans wordt er op een serieuze wijze, zonder vooringenomenheid, naar deze religie gekeken en wordt naar de verschillende aspecten hiervan onderzoek gedaan. Bij de grote christelijke kerken is het weliswaar niet langer taboe, maar de omgang met het onderwerp is
| |
| |
nog tamelijk omzichtig. Van openlijke bespreking en een positieve stellingname is echter nog lang geen sprake. Wetenschappelijk onderzoek kan helpen dit thema bespreekbaar te maken en te ontdoen van vooringenomenheid en irrationele veroordelingen.
De masterscriptie van Barbara Scheld is vooral beschrijvend-analyserend van aard en gaat over het gelijktijdig praktiseren van twee ogenschijnlijk van elkaar afwijkende religieuze zingevingskaders: christendom en winti. Het theoretische kader van haar scriptie wordt gevormd door de rational choice theory van Rodney Stark en Roger Finke. Deze theorie en ook de kritieken daarop worden uitvoerig beschreven in het eerste hoofdstuk. In deze theorie gaat men ervan uit dat de keuze voor een religie wordt bepaald door een kosten- batenanalyse op godsdienstig niveau. Voor elke godsdienst moet men iets laten, de ‘kosten’, en bij elke godsdienst wint men iets, bijvoorbeeld een gemeenschap die naar je omkijkt of maatschappelijk aanzien. Scheld geeft zelf een aangepaste versie van deze theorie, omdat de rational choice theory in principe uitgaat van de keuze voor één religie. De centrale vraag van haar onderzoek is: welke culturele, religieuze en sociale factoren spelen een rol bij het gecombineerd praktiseren van winti en christendom door Creolen in Paramaribo? Hoe staan grote gevestigde kerken als de evangelische broedergemeente en de rooms-katholieke kerk grosso modo tegenover de winti?
Binnen de broedergemeente zijn de meningen sterk verdeeld en gepolariseerd. Hierbij moet wel worden aangetekend dat wanneer iemand openlijk een bepaalde mening geeft, die niet parallel hoeft te lopen met het eigen handelen of de tolerantie tegenover het handelen van anderen. Volgens de onderzoekster ‘vormen de tegenstanders een grote meerderheid en de gematigden een min of meer geïsoleerde minderheid’. De ‘preciezen’ vrezen voor een terugval naar afgoderij en primitiviteit als er over ‘winti’ wordt gesproken. Ze vermijden dit onderwerp en keuren de praktijken met stelligheid af. De ‘rekkelijken of gematigden’ kiezen voor een dialoog tussen christendom en winti en pleiten ervoor meer onderzoek te doen. Bij de rooms-katholieken wordt een minder uitgesproken standpunt ingenomen over deze materie. Er is geen sprake van officiële of openlijke afkeuring van de wintireligie, voorzover deze wordt opgevat als onderdeel van de cultuur.
Voor sommige Creolen zijn christendom en winti samengevloeid tot een geheel en is er sprake van syncretisme. Men probeert de winti te incorporeren in het christelijke geloof. De winti zijn de lagere machten van God, die zich bezighouden met de mensen.
Op grond van een benadering gebaseerd op de rational choice theory is nagegaan welke kosten en baten een rol spelen in de religieuze afwegingen van de Creolen. De keuze voor het christendom heeft alles te maken met maatschappelijke status en aanzien in de maatschappij. De ‘kosten’ van het christendom liggen vooral in het bezoeken van de kerk en het
| |
| |
volgen van de gedragsregels. Voor de winti ligt het anders: de ‘kosten’ hebben te maken met het statusverlagende effect van de winti, de materiële kosten die aan deelname verbonden zijn en de vele eisen in verband met onderhoud van de rituelen die gesteld worden. De ‘baren’ worden vooral gevonden in de rituelen van de winti-religie: de winti-prey, de kratafra, de genezing en de bescherming tegen het kwade, de band met de voorouders, de wasi, de luku en de harmonie in de gemeenschap.
De masterscriptie van Roselien Rotgans is minder beschrijvend. Zij wil de mogelijkheden onderzoeken om te komen tot een Afro-Surinaamse theologie, waarbinnen ruimte is voor elementen uit de winti. Het aantrekkelijke van deze scriptie is dat de schrijfster de grenzen van Suriname overschrijdt en ook een blik werpt op de theologiebeoefening in andere delen van de wereld, met name in Afrika en Zuid-Amerika.
De verworvenheden van deze crosscultural theologie komen in haar scriptie in voldoende mate aan de orde. Het eerste hoofdstuk is vooral historiografisch van aard: een beschrijving van de hernnhutter zending vanaf de slavernij. Het tweede hoofdstuk geeft een beschrijving van de wintireligie. In de hoofdstukken drie en vier komt het eigenlijke thema pas goed van de grond. Op overtuigende wijze laat de schrijfster zien dat geloof en cultuur nauw met elkaar zijn verweven. Wat in Suriname door zendelingen en missionarissen is gebracht als ‘het christelijke geloof’ is de vrucht van langdurig syncretisme tussen evangelie en omringende culturen (Romeinen, Grieken, Germanen et cetera). Overal waar het evangelie wordt gebracht zal er sprake zijn van een wisselwerking tussen evangelie en cultuur.
Rotgans toont zich daarom een voorstander van de contextuele theologie die door Schreiter (1984) wordt gedefinieerd als ‘een proces waarbij christenen in hun eigen levensomstandigheden nadenken over het Evangelie’. Daarnaast beschrijft ze enkele contextuele theologieën, waaronder de bevrijdingstheologieën uit Azië, Afrika en Latijns Amerika.
Wat de hernnhurters om pragmatische redenen wel hebben gedaan, is zich de taal van de slaven, het Sranantongo, eigen maken om de Blijde Boodschap te kunnen verkondigen. Dit heeft bijgedragen aan de positieve waardering van het Sranantongo. Ondanks alle goede bedoelingen hebben de zendelingen de ziel van de Afro-Surinamer echter niet ten volle kunnen raken, omdat ze te weinig aandacht schonken aan hun godsdienstige en culturele wereld. Voorzover ze dat deden hadden ze een negatieve preoccupatie: die cultuur was inferieur, afgodisch, heidens en duivels.
In haar laatste hoofdstuk komt Rotgans met een aanzet voor een Surinaamse theologie. Ze kiest haar uitgangspunt in de Surinaamse samenleving met de eigen religieuze patronen en de aanwezige etnische groepen. Dit betekent voor haar dat het christelijke geloof een Surinaams gezicht zal moeten krijgen. ‘Het gezicht van Christus zal een Moksi zijn, een
| |
| |
Christus met Chinese ogen, de donkere huidskleur van de Afro-Surinamer, het haar van de Hindostaan, het postuur van de Indiaan etc.’ (p. 66).
Rotgans noemt ook een aantal zaken uit de wintireligie die een plaats zouden kunnen krijgen in de christelijke religie:
• | De aanwezigheid van God in geheel de schepping, wat wil zeggen dat de gehele schepping doordrongen is van Gods existentie. Dit leidt tot milieubewustzijn en een goed omgaan met alle aspecten van de schepping; |
• | De sterke gemeenschapszin, de verbondenheid met de medemens; en |
• | De doop als teken van het afwassen van onreinheid en de bescherming tegen het kwaad. |
Het is jammer dat Rotgans die aanzet niet verder heeft kunnen of willen uitwerken. Ik denk aan zaken als de rouwbeleving en verwerking (ayti-dey), de harmonie met de natuur en de medemens, reinheid (kaseri), de wasi, sreka, de kratafra, geboorte, genezing van ziekte, heelheid en groei, dankbaarheid en vergeving. Daarom roept dit masterwerkstuk om nadere uitwerking en verdieping op de vele terreinen van de contextuele theologie. Rotgans heeft wel een lange aanloop genomen om tot het pièce de résistance van haar werkstuk te komen, maar haar sprong is mijns inziens te kort geweest. Het is opvallend dat ze geen gebruik heeft gemaakt van de literatuur van rooms-katholieke auteurs als Milton George, Hooplot en Vernooij. Mij bekroop het gevoel dat de schijfster niet echt durfde uit te pakken, de sprong niet echt durfde te maken. Was dat soms uit beduchtheid voor de mogelijke reacties van de kerken in Suriname? Toch geloof ik dat ook in Suriname theologen deze uitdaging moeten aanvaarden. Zij moeten nadenken over de contextuele theologie om zodoende de ziel van de gelovigen ten volle te kunnen raken. De werkstukken laten zien dat er nog veel onderzoek verricht moet worden, nagedacht, gediscussieerd en geschreven om te kunnen komen tot een Surinaamse theologie van heelheid en bevrijding. Daar is veel mensenwerk voor nodig. Dit zal moeren gebeuren in alle openheid, sine ira et studio.
Edwin K. Marshall
| |
Geneviève Escure en Armin Schwegler (red.), Creoles, Contact, and Language Change; Linguistic and Social Implications. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company 2004, 355 p., ISBN 90 272 5249 1 (Eur.) 1 58811 551 8 (US), prijs €140,00.
In dit boek vinden we een keuze uit de voordrachten die gehouden werden op bijeenkomsten van de Society for Pidgin and Creole Linguistics in 2001 en 2002. Het werk geeft een goede indruk van de onderwerpen die de creolisten tegenwoordig vanuit verschillende invalshoeken bestuderen.
| |
| |
De vijftien gekozen artikelen zijn over vier groepen verdeeld: geschiedenis, taalverwerving, aspecten van de structuur en discourse (een term die gewoonlijk niet wordt vertaald, maar die de analyse dekt van grotere taalgehelen zoals conversaties).
Overal waar mensen met elkaar in contact komen die elkaars taal niet kennen en evenmin een gemeenschappelijke taal beheersen, kunnen pidgins ontstaan. Onder bepaalde omstandigheden groeien die uit tot nieuwe moedertalen die we dan creooltalen noemen. Het is niet verbazingwekkend dat de meeste creooltalen zijn ontstaan in de vroegere kolonies waarheen op grote schaal slaven uit dikwijls zeer uiteenlopende gebieden van Afrika werden getransporteerd, maar ook elders in de wereld vonden en vinden vrijwillige of gedwongen verhuizingen plaats van groepen met uiteenlopende talen.
Het woord pidgin is ontstaan aan de Chinese oostkust (uit het Engelse business). Daarom is het zeer toepasselijk dat het eerste artikel van Umberto Ansaldo en Stephen Matthews gewijd is aan de creooltaal van Macao waaraan behalve Chinese talen en Portugees ook Maleis en misschien nog meer talen hebben bijgedragen. In het laatste artikel houdt Sarah J. Roberts zich bezig met het creools van Hawaï, dat pas is ontstaan russen 1900 en 1930.
In de bundel staan twee artikelen over Surinaamse creooltalen. Margot van den Berg en Jacques Arends schreven Court Records as a Source of Authentic Early Sranan. Van den Berg schonk eerder al, onder andere in de Oso van 2001 (p. 241-253) aandacht aan deze vroeg achrtiende-eeuwse rechtbankverslagen waarin we de oudste bronnen in het Sranan aantreffen. Van den Berg en Arends vergelijken een aantal syntactische kenmerken in het Sranan van de rechtbankverslagen met andere vroege bronnen en komen tot de conclusie dat deze overeenkomen, wat pleit voor de betrouwbaarheid van zowel de taal in de rechtbankverslagen als van die van de andere bronnen. Verder merken zij op dat er op fonologisch en morfologisch gebied nog veel interessant onderzoek op basis van het Sranan in de deze verslagen verricht kan worden.
Het andere ‘Surinaamse’ artikel is geplaatst in de categorie discourse. Bettina Migge bespreekt in ‘The Speech Event kuutu in the Eastern Maroon Community’ de karakteristieken van de kuutu, de vergaderingen, die zij heeft bijgewoond in verschillende Paramakaanse dorpen (in de eerste plaats in Langatabiki) en in St. Laurent. Zij geeft een beeld van de wisselwerking tussen de takiman (degene die zijn zaak naar voren brengt) en van de pikiman, degene die niet alleen min of meer stereotiepe antwoorden geeft, maar in feite de vergadering in de juiste banen leidt en voorkomt dat de spreker of andere aanwezigen gezichtsverlies lijden. Het spreektempo, de woordkeus, de aanspreekvormen en het gebruik van beeldspraak (dikwijls zijn dat spreekwoorden, maar soms ook fabels of parabels) zijn aan regels gebonden.
| |
| |
De auteur meent dat naast de meer gangbare analyse van de dagelijkse spreektaal op grond van informele interviews, een nader onderzoek van deze meer formele vorm van taalgebruik beter inzicht kan verschaffen in de taalmogelijkheden van creoolsprekers. Het is niet mogelijk elk artikel te bespreken, maar stuk voor stuk en tezamen geven zij een uitstekend beeld van de grote verspreiding van de creooltalen en van de vaak zeer uiteenlopende recente onderzoeken en onderzoeksmethoden. Een welkome aanvulling van de serie ‘Creole Language Library’.
Eva Essed-Fruin
| |
Astrid H. Roemer, Zolang ik leef ben ik niet dood; Een autobiografisch proces. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt 2004. 366 p., ISBN 90 5911 319 5, prijs €22,95.
Lezers lezen een schrijversbiografie of autobiografie omdat ze geïnteresseerd zijn in ‘hun’ auteur en daar alles van willen weten. Nou ja, alles? Dat is nog de vraag. Astrid H. Roemer gunt de lezer in haar Zolang ik leef ben ik met dood een uitvoerige kijk in haar leven. Een autobiografisch proces, zoals de ondertitel luidt, gaat over vier nogal los van elkaar staande onderwerpen. Allereerst wordt er over veel persoonlijke zaken heel gedetailleerd geschreven waardoor we lezen over allerlei intieme aspecten van haar leven, de relatie tot haar moeder en met name haar liefdesleven met Bill, de ‘man-van-mijn-hart-lichaam-ziel’ en haar lesbische relaties. Van andere orde in deze prive-sfeer is de uitvoerige beschrijving van het kopen van het huis met allerlei details van makelaars en vaklieden over de vloer: ‘Heb ik een huis? Had ik een huis? Zal ik in Europa ooit een home kunnen hebben? En ergens in de tropen?’ Ten slotte zijn er in deze categorie de steeds terugkerende opmerkingen over het functioneren van het eigen lichaam.
Ten tweede bevat Zolang ik leef ben ik niet dood filosofietjes en ideetjes over van alles en nog wat, van de koude en de warme grond, over Nederland en Suriname die ze door haar biografie heen strooit. Astrid H. Roemer studeerde cum laude af aan de Universiteit voor Humanistiek: ‘Helaas, steeds weer bleek ik te kritisch te zijn en te eigenzinnig om mij langdurig en systematisch te laten volstoppen met kennis van anderen; vooral als die anderen voornamelijk ook nog “blanke, bourgeois West-Europese mannen en vrouwen” waren. Toch heb ik altijd iets gehad met het Humanisme.’ Terugkerend motief is de aloude trits van het Goede, het Ware en het Schone - met hoofdletters. ‘Zoals veel christenen hun Godsgevoel operationaliseren en personifiëren als Vader & Zoon & Heilige Geest beleef ik mijn godsgevoel in een klassiek waardenstelsel van Schoonheid, Waarheid en Goedheid’. Voor haar zijn naar haar zeggen drie waarden van steeds meer belang geworden voor haar levensgeluk:
| |
| |
vrijheid, intimiteit, onafhankelijkheid. In de aloude bijbelse trits Geloof, Hoop en Liefde staat voor haar de laatste centraal: ‘Iets is voorbij maar hoe houdt het op?’ Dat iets is voor haar de liefde, de relatie met Bill als minnaar en leidmotief.
Ten derde komen politieke en maatschappelijke aspecten van Suriname en Nederland aan de orde zoals racisme, kolonialisme en neokolonialisme, onderwijs en minderheden, de periode van haar ‘partij-politieke flirt’ bij GroenLinks en de verklaring en rechtvaardiging van haar handelwijze ten opzichte van Bouterse. Over onderwijs aan buitenlandse kinderen in Nederland oordeelt ze fel en ongenuanceerd: De leerkrachten behoren veelal tot het kaf van het onderwijzersbestand. Barstensvol ervaringsdrab zitten de meesten hun tijd uit in een slecht geoutilleerd klaslokaal. Slecht gekleed. Slecht verzorgd. Slecht gemanierd. Slecht gemotiveerd.
Ten slotte gaat er veel - gelukkig - in deze autobiografische herinneringen over literatuur en schrijverschap, over mede-auteurs, over het literaire leven en relaties met uitgevers en critici, het literaire congrescircuit en het prijzencircus en vooral over de eigen boeken en het schrijven, de aanleiding en de omstandigheden, de keuzes en de uitwerking, de thematiek en de auteursintentie. Het is dat onderdeel waar de in een schrijversbiografie geïnteresseerden hun materiaal vinden: ‘Toch heb ik in mijn jeugd stil gehuild bij Anna Karenina, zacht geslapen met de kleine gedachten van Tagore, van lachen gebruld bij Pippi Langkous en gebeefd bij de sprookjes van de gebroeders Grimm’.
Het boek begint met de deelname van Roemer aan de Zesde Internationale Feministische Boekenbeurs in Australië, waaraan ze vervolgens een vakantie in Thailand vastknoopt en een writer-in-residence-schap in de Verenigde Staten. Over haar bijdrage luidt het: ‘Mijn reading was formidabel. Ik was compleet congruent met wat ik uitsprak. God, wat had ik graag in de zaal gezeten om mij-zelf aan te horen’.
Zolang ik leef ben ik niet dood gunt de lezer een kijk in de keuken. Roemer noemt mede auteurs als Marion Bloem, Gabriël García Márquez, Alice Walker en Toni Morrison, haar beëindigde relatie met de Stichting Schrijvers School en Samenleving die haar niet meer uitnodigde nadat ze drie, vier keer niet kwam opdagen, en haar kritiek op critici. Over haar manier van werken doet ze verhelderende uitspraken: ‘Ik kan dagen, weken, maanden en misschien een heel jaar zijn zonder een woord te spreken. Vooral voor mijn werk als literair auteur is niet-spreken een absolute voorwaarde. Ben ik bezig met een roman dan bén ik ook helemaal van de roman.’ Over een interview heet het: ‘Hoeveel zin had het hem uit te leggen dat ik mij voor het schrijven los wikkel van alles; niet slechts van anderen maar ook van mijn persoonlijke voorkeuren, meningen, ervaringen enzovoort; dat ik leeg en weerloos begin aan een roman, wetend dat de schrijfarbeid mijn dagen zal vullen, mijn honger stillen, mijn dorst zal lessen, mijn lusten bevredigen. Zelfs mijn angsten
| |
| |
veranderen in oases van kalm water.’
Naast deze algemene uitspraken over haar wijze van schrijven en haar poëtica doet Roemer uitspraken over afzonderlijke werken, de structuur en de thematiek die ze wilde verwoorden. Zo schrijft ze over het onlangs herdrukte Neem mij terug Suriname dat haar grondgedachte daarin de vraag was of het mogelijk is met iemand de lichamelijke liefde te bedrijven zonder van die persoon te houden, of liefde en seks te scheiden zijn. In Over de gekte van een vrouw zocht ze naar de ‘grenzen van vrijheid en naar de leefruimte van een aantrekkelijke Creools-Surinaamse vrouw in het Paramaribo van vlak voor en na mijn geboorte in 1947’. In Levenslang gedicht verwoordde ze haar ‘verbijstering over gewelddadig sterven, een serenade op het samenleven in haar intimiteit, waarbij alle registers van mijn emotioneel kunnen zijn opengetrokken’. Dit soort uitspraken geeft de schrijverskijk op werk waar lezers in hun reacties vaak heel andere accenten leggen.
De visie in haar trilogie over de recente Surinaamse geschiedenis verdedigt ze meermalen uitgebreid en gedetailleerd: ‘Ik schrijf niet over personen maar over waarden. Ik oordeel niet maar articuleer gevoelens. Ik richt een herdenkingsmonument op, maar één met duidelijke gaten naar de toekomst.’ Ze verwijt de literaire pers dat deze de trilogie besproken heeft als ‘politiek issue en niet als modernistische literaire roman met klassieke thema's in een mooie structuur’.
Tenslotte wordt deze auteursvisie op het werk weer verbonden met de persoonlijke situatie in de niet uit te roeien onzekerheid van de migrant: ‘Wie zou ik toch zijn geworden als ik in Paramaribo bij mijn bloedverwanten was gebleven?’ Met het ouder worden steekt van tijd tot tijd, impliciet of expliciet, het heimwee de kop op in de vraag naar de juistheid van de gemaakte keuze tussen Suriname en Nederland en het besef van de migrantenervaring: ‘Ik mag dan wel het verlangen naar mijn geboorteland kwijt zijn geraakt - eigenlijk ben ik gewoon het zicht op Suriname & Surinamers kwijt - maar het gevoel dat ik onderweg ben heb ik behouden’. Even later schrijft Roemer over haar ‘zeemansgevoel’ waardoor ze nooit het idee zal kunnen hebben ergens voorgoed te zijn aangekomen. Astrid H. Roemer, Zolang ik leef hen ik niet dood; Een autobiografisch proces is oppervlakkig gelezen het verslag van een migrant die een huis zoekt door het inrichten van een vervallen zeskamerflat, maar het is ook en vooral het verslag van een migrantenauteur die een ideologisch thuis vindt in het schrijverschap. Of in de combinatie van deze twee: het Surinaamse schrijverschap in een Nederlandse zeskamerflat.
Wim Rutgers
| |
| |
| |
H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname. 's-Gravenhage: SDU Uigeverij 1998. 337 p., ISBN 90 5409 183 5.
Het schrijven van een recensie over dit proefschrift zat reeds lang in de pen, maar het kwam er maar niet van. De actualiteit heeft me echter gedwongen om alsnog de beloofde recensie te schrijven. Suriname overweegt namelijk om de Toescheidingsovereenkomst, zo mogelijk, eenzijdig op te zeggen. Er lopen processen en er zijn al vonnissen gewezen tegen de Republiek Suriname, over te toepassing van deze overeenkomst. Deze Nederlandse vonnissen hebben de interpretatie van de overeenkomst van de Surinaamse overheid veelal als onjuist gekwalificeerd. Hierbij komt nog dat de Surinaamse rechter en de Nederlandse rechter in een vergelijkbare casus verschillend vonnis wijzen.
Nu het proefschrift zelf. De auteur wil met dit proefschrift antwoord geven op de volgende vragen:
• | Welke politieke en maatschappelijke factoren hebben de inhoud van de Toescheidingsovereenkomst inzake de nationaliteiten bepaald? |
• | Hoe verhoudt de Nederlandse staatspraktijk zich tot die van andere Europese staten die in het kader van het naoorlogse dekolonisatieproces nationaliteitsregelingen met de voormalige koloniën hebben gerealiseerd? |
• | Hoe verhoudt de inhoud van de Toescheidingsovereenkomst zich tot moderne ontwikkelingen in het nationaliteitsrecht op het volkenrechrelijke en nationale niveau? |
• | Hoe is de Toescheidingsovereenkomst in beide landen uitgelegd en toegepast en welke problemen hebben zich daarbij voorgedaan? en |
• | Hoe is de relatie tussen de Toescheidingsovereenkomst en regelingen in beide landen met betrekking tot het verblijf en de naturalisatie van wederzijdse onderdanen? |
Al deze vragen worden in de hoofdstukken 2 tot en met 13 beantwoord. Het proefschrift is heel systematisch en gestructureerd opgebouwd en daardoor goed toegankelijk, ook voor niet-juristen.
De Toescheidingsovereenkomst was het directe gevolg van de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975. ‘Geen onafhankelijkheid zonder eigen nationaliteit’, aldus de voorzitter van de Nederlandse sectie van de Koninkrijkscommissie. Bij het concipiëren van de Toescheidingsovereenkomst zijn onder meer de volgende zaken aan de orde geweest: het voorkomen van het ontstaan van dubbele nationaliteit, het toekennen van beperkte oprierechten, en het toekennen van rechten vanuit remigratieperspecrief.
De auteur gaat hierbij niet alleen in op de relatie Suriname-Nederland, maar behandelt ook de praktijk in andere landen, zoals Groot-Brittannië, Frankrijk en Portugal, die eerder met dit bijltje hebben gehakt. Op één
| |
| |
grondslag ga ik wat dieper in, omdat deze een belangrijk onderwerp is in de onderhandelingen tussen Suriname en Nederland. Het betreft artikel 5 van de Toescheidingsovereenkoinst, waarin een aantal bijzondere rechten zijn toegekend aan de op het tijdstip van de soevereiniteitsoverdracht buiten Suriname gevestigde Nederlanders van Surinaamse origine. Het gaat om zaken als het verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit door optie, het recht van onvoorwaardelijke toelating tot Suriname, het recht om in Suriname behandeld te worden als Surinaams staatsburger, het verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit van rechtswege bij een verblijf van twee jaar in Suriname. Deze rechten hebben tot doel de remigratie naar Suriname te vergemakkelijken. Dit aspect geeft het bijzondere karakter van de Toescheidingsovereenkomst weer.
Dit thema komt in hoofdstuk 10 van het proefschrift aan de orde. In de loop van de tijd is de Surinaamse regering artikel 5 van de Toescheidingsovereenkomst als bezwaarlijk gaan voelen. Met name werd het feit opgevoerd dat er, al dan niet met steun van de Nederlandse overheid, ‘maatschappelijk gehandicapten’ naar Suriname werden gestuurd die een zware belasting vormden voor de maatschappij. Van een restrictieve interpretatie van dit artikel wilde de Nederlandse regering niets weten. De auteur is van mening dat bij Suriname wat betreft de uitvoering van dit artikel een ambivalente houding valt te constateren (p. 308). Suriname wil nu van deze regeling af. Nederland stelt zich vooralsnog op het standpunt aan de overeenkomst te willen vasthouden, dan wel een nieuwe overeenkomst te sluiten waarin de rechten van de Surinamers in Nederland zijn gewaarborgd.
De actualiteit van dit onderwerp blijkt uit het SIO-bulletin van december 2005, jaargang 14, nr. 2 waarin het Surinaams Inspraak Orgaan (SIO) een dringend beroep doet op de Nederlandse en Surinaamse regering: ‘om de bijzondere banden van de Surinaamse Nederlanders met hun vaderland en omgekeerd de banden van Surinamers met hun familie, vrienden en kennissen die als ex-landgenoten buiten Suriname wonen te respecteren en deze in een verdrag met speciale rechten voor toelating en verblijf te regelen’.
Het proefschrift is helder geschreven en daardoor goed toegankelijk. Aangezien de auteur dicht bij het vuur heeft gezeten en bij de totstandkoming van deze overeenkomst aanwezig is geweest, zou het ook goed zijn geweest om de lezer gedetailleerder inzicht te geven in het onderhandelingproces. De rechtssociologische kant van deze gevoelige materie had naar mijn mening meer accent mogen krijgen om daardoor beter de achterliggende motieven te kunnen verstaan. Nu wordt - zoals juristen vaak doen - gerefereerd aan officiële documenten die slechts een gedestilleerd beeld van de complexe werkelijkheid geven. Nochtans is het een proefschrift dat ik ter lezing kan aanbevelen.
Edwin K. Marshall
| |
| |
| |
Marijke van Mil, De zingende drum. Amsterdam: Uitgeverij Vassallucci 2005. 126 p., ISBN 90 5000 615 9, prijs €12,50.
De zingende drum is een verhaal met een moraal voor kinderen. Het gaat over afgunst, jaloezie, rijkdom, macht en vertrouwen. Hoewel de gebeurtenissen zich in een fantasiewereld afspelen, zijn hierin telkens alledaagse gebeurtenissen en belevenissen te herkennen. Mij doet De zingende drum denken aan de Taliban in Afghanistan, die de mensen hadden verboden om naar muziek te luisteren. Het verschil tussen goed en kwaad wordt heel duidelijk aangegeven.
Het boek begint met een heftige scène, waarin de duivel Diebrie op zoek gaat naar een zingende drum. Diebrie zoekt vooral naar Oema, want zij heeft de zingende drum ergens verborgen. Het huis waar Oema woont met haar man Iekoo en hun zoontje Maali, wordt door Diebrie verwoest. Kort daarna krijgt Diebrie ook de zingende drum in handen. Het is duidelijk dat er met Diebrie niet te spotten valt en dat hij het kwaad vertegenwoordigt. De zingende drum echter brengt troost en liefde.
Nadat Oema door toedoen van de duivel is verdwenen en de zingende drum in zijn handen is gevallen, worden er tien jaar overgeslagen. Daarna gaat het verhaal weer verder. Maali is inmiddels tien jaar geworden. Hij gaat op pad naar de hel om de zingende drum terug te halen, zodat zijn vader Iekoo die ziek is, het lied kan horen dat de drum zingt.
Ofschoon Maali in het verhaal af en toe iets te volwassen overkomt, bijvoorbeeld als hij de omslagdoek van zijn moeder Oema aan vader Iekoo moet geven, betoont hij zich een zeer sympathieke en goedwillende jongen.
Onderweg naar de hel ontmoet Maali diverse figuren uit de mensen- en de dierenwereld, onder andere het kuiken Toekie. Toekie wil spelen met Maali - wat erg komisch beschreven wordt -, maar Maali heeft hier geen trek in. Wel redt Maali Toekie uit de handen van een slang en van deze heldendaad zal Maali nog veel profijt hebben. Wat bovendien ook erg grappig is, is dat Maali niet tegen bloed kan. Dit zorgt voor leuke en onverwachte wendingen.
Sowieso zit het verhaal vol onverwachte wendingen, onder andere ook bij de ontmoeting met een pad en op het moment dat Maali de krokodil Tobias wil helpen. Je verwacht dan dat het verhaal op een bepaalde manier verder zal gaan, maar dan loopt het opeens heel anders. Zo wordt het geen enkel moment saai. Ook helpt dat er in het verhaal veel gebeurt.
Het boek is goed leesbaar. Er komt geen wollig taalgebruik in voor, de schrijfstijl is helder. Aan de stijl is bovendien te merken dat de schrijfster een professionele verhalenvertelster is. Daardoor is het verhaal goed hardop voor te lezen. Het is boeiend en spannend. De schrijfster weet goed de sfeer te tekenen van de situaties waarin Maali terecht komt,
| |
| |
zoals de hel die ruikt naar zwaveldamp en rotte eieren. Ondanks dat het verhaal bij de eerste indruk wat vreemd over kan komen - de staart van de duivel wordt aan een paal gehangen op een begraafplaats -, zit het geheel goed in elkaar. De tekeningen geven het geheel een extra dimensie ondanks de wat somber ogende kleuren zwart en wit. Ook in de tekeningen is op heel inventieve wijze een komische en onverwachte wending gemaakt. Het boek is echt een aanrader, ook voor volwassenen.
Waar ik nog niet goed uit ben, is de vraag voor welke leeftijd dit boek geschikt is. Ofschoon het een kinderboek is, lijkt niet alles geschikt voor de jeugdige lezer. De duivel Diebrie eet bijvoorbeeld als toetje rauwe lymfeklieren. Ook het verminken van zijn knechtje dat van Diebries koeienogen zat te snoepen is vrij bot beschreven. Een aantal bibliotheken geeft aan dat het boek geschikt is vanaf acht jaar, sommige vanaf twaalf jaar. Daarom lijkt De zingende drum niet geschikt voor al te jonge lezers.
Ramona Stigter
| |
Guilly Koster, De lakjurk; Verhalen en foto's vol erotiek. Schoorl: Conserve 2005. 123 p., ISBN 90 5429 215 6, prijs €18,00.
De hoofdpersoon in Guilly Kosters debuutbundel De lakjurk is een dikke neger met rastavlechtjes die in Nederland is opgegroeid en die als televisiemaker werkt voor de Nederlandse televisie. Wie meent hierin de bekende zwarte tv-persoonlijkheid Guilly Koster te herkennen, heeft het mis. Gelijk men weet dient men het lyrische ik uit de verhalen duidelijk te onderscheiden van de schrijvers- en televisiepersoonlijkheid. De ik in de verhalen bestaat slechts uit woorden en de schrijver mag toevoegen en weglaten zoveel hij wil. Wij als lezers kunnen het waarheidsgehalte als het gaat om de beweerde lengte van de piemel van de heer Koster niet toetsen, maar als van de verhaalfiguur gezegd wordt dat die over een exemplaar van flink formaat beschikt, dan moeten wij dat als een vertelgegeven accepteren. Nu, dit is dan althans de theorie; Koster doet zó weinig moeite om te verhullen dat een aantal gegevens puur autobiografisch is, dat hij het de lezers niet kwalijk kan nemen als die in de hnofdfiguur wel degelijk de bekende Guilly Koster ontwaren. In dit opzicht hebben de verhalen ook wel een exhibitionistisch-provocerend karakter.
Het erotisch verhaal is een lastig genre. Het laveert tussen gevaarlijke klippen door: platheid, vulgariteit en banaliteit liggen altijd op de loer. Is de wijze van uitdrukken niet trefzeker dan wordt het vertelde gauw lachwekkend (lachen en seks, dat gaat nu eenmaal moeilijk samen). En wordt een erotisch verhaal al te serieus, dan ondergraaft het zichzelf, want men kan nu in combinatie met erotiek niet alle zaken ter sprake brengen (een vrijscène gecombineerd met een conversatie over de honger in de Sahel).
| |
| |
Ik ben zelf geen groot consument van het genre erotisch verhaal en heb ook niet echt doorgestudeerd voor de SM-variant daarbinnen, maar (of misschien juist: en daarom) heb ik toch veel waardering voor de wijze waarop Guilly Koster in zijn debuutbundel erotiek tot verhalen omsmeedt. Het gaat me er nog niet eens om dat hij zowat de eerste is die binnen de Surinaamse gemeenschap het waagt het genre zonder enig taboe te beoefenen (Rappa deed eerder enkele pogingen in een meer scholierachtige variant - zonder SM, want gelijk men weet beschimmelt leer snel in de tropen), het gaat me om de wijze waarop Koster dat doet. Als hij erotische literatuur heeft willen schrijven, dus verhalen rond een seksuele thematiek maar met literaire kwaliteiten, dan is hij daar in een aantal van zijn verhalen in geslaagd. Zijn verhalen onderscheiden zich hierin van de verhalen in seksblaadjes dat Koster ook nog iets anders dan alleen maar seksscènes neerzet. En hij doet dat in een stijl die verraadt dat de schrijver - ik hoop niet dat het dubbelzinnig klinkt - wat in zijn mars heeft (en dat is niet gezegd vanuit die dubieuze plichtmatigheid waarmee men zo vaak debutanten meent te moeten aanmoedigen, zelfs als er niks aan het debuut klopt).
Wat Guilly Koster kan, laat het langste verhaal van de vijf uit de bundel, getiteld ‘De Kikkerprins en de Kolibrieprinses’, zien. De Surinaamse ik-figuur is naar Suriname gereisd om te schrijven. Deze Gabriël is evident iemand die in het vrijgevochten stadsleven van Nederland is opgegroeid en niet vertrouwd is met het leven in Suriname. Het is winst dat Koster die figuur ook op die manier, rauw neerzet (al kun je je afvragen of een benaming als ‘Drie Tabiki’ voor Diitabiki niet een doodordinaire slordigheid is, evenals de foute spelling van sibibushi's). Gabriël loopt een zekere Filize tegen het lijf, Surinaamse uit het Nederlandse Anna Paulowna, en beleeft met haar spetterende seksavonturen in hotel Krasnapolsky, zeker als in de Domineestraat ook nog een gewillige bakradame opgepikt kan worden die niet terugschrikt voor een taboeloze ménage-à-trois. Maar het verhaal gaat verder in Nederland. De ik worstelt met zijn geweten en zijn gezin, Filize blijkt allesbehalve een lichtzinnige sekspoes te zijn en heeft heel wat te stellen met haar ongelukkige jeugd en aan het eind van het verhaal staat Gabriël tegenover een ijskoude voormalige minnares. Lefgozer die hij was, ziet hij op dat moment al zijn troeven uit zijn handen geslagen. De kikkerprins is niet meer dan één uit velen en het Balinese sprookje krijgt een wrange afloop. Guilly Koster weet dat allemaal met veel inlevingsvermogen neer te zetten. Zijn personages zijn niet van bordkarton maar laten in de loop van een verhaal een andere persoonlijkheid zien, ze zijn complexer, kwetsbaarder dan men op het eerste gezicht vermoedde. Het meegeven van veel naturel aan verhaalfiguren: dat is voor een schrijver altijd het moeilijkste. Koster lukt dat, en het gaat ook direct mis wanneer hij op kunstmatige manier zijn verhaal wil opkloppen en op pagina's 40 en 41 komt aanzetten met informatie
| |
| |
over de vrouw in de Surinaamse geschiedenis. Hij krijgt die passage totaal niet in het verhaal geïntegreerd. Elke vakbekwame tekstredacteur had hier direct het mes in gezet.
En dat is dan direct het zwakke punt van deze bundel: het evidente gebrek aan redactionele aandacht voor een auteur die echt wel wat kan. Dat gebrek aan aandacht blijkt niet enkel uit de zetfout op het omslag of de complete miszetting van pagina 17, maar ook uit het grote aantal clichés en alle al duizendmaal bij beginnelingen aangetroffen foute zinswendingen die een redacteur er onverbiddelijk uit had moeten halen. Als je een verhaal (‘Video’, over een witte vrouw die het met twee zwarte mannen doet, terwijl haar man door de wand gluurt) opent met schrikbarende clichés als ‘Verblind had zij mij met haar passie. Het verlangen had onmeetbare proporties aangenomen’, en vervolgens stapelt dat verhaal ook nog werkwoordsfout op werkwoordsfout, dan is dat verhaal al op voorhand verloren, ook al zorgt de schrijver er met moralistische opmerkingen zelf ook wel voor dat het niets wordt. Je ziet dat de auteur worstelt met beschrijvingen en soms hopeloos ten onder gaat. Wat gebeurt er nou eigenlijk als iemand zegt: ‘Ze schokte lichtelijk toen hij boven de materie van haar slipje haar kut beroerde.’ (p. 85)? En ‘haar roze dijen waren wijd open’ (p. 100) zal wel opwindend moeten zijn, maar lijkt me eerder een zin uit een scène over seks voor melaatsen (Peerke Donders wordt echter nergens genoemd). In het verhaal ‘De oude vos en het bloed’, waarin de hoofdpersoon zijn lul achternaloopt en de vrouw van zijn beste vriend versiert, moer de daad becommentarieerd worden met deze zin: ‘Nadat het liefdesspel gespeeld was, bleken de illusies slechts een parade van marionetten en de rede vervaagde’ (p. 105). Tjonge, wat klinkt dat geweldig! Maar wat zou het in godsnaam kunnen betekenen?
Ik heb me zeker geamuseerd met het lef dat de personen in de verhalen van De lakjurk tentoonspreiden, maar ook vaak geërgerd aan de gemakzucht waarmee Koster het schrijversvak beoefent. Alsof lef en een grote bek alles kunnen compenseren. Schrijven is een vak dat geleerd moet worden, met talent alleen redt niemand het. Men zou Guilly Koster een goede schrijftraining wensen, vooruit dan: met een flink wit wijf met de ‘rood gestifte lippen, de strakke kont, de korte rok, hoge hakken, gelakte nagels en ronde borsten’ van pagina 95, en dat allemaal op kosten van het Koninkrijk der Nederlanden, al dan niet vergoed via de Taalunie. Want de literatuur is een kostbaar goed, mits beoefend met intense aandacht.
Michiel van Kempen
| |
| |
| |
Arno Ruitenbeek, Het leven van een drugskoerier. Schoorl: Uitgeverij Conserve 2003. 124 p., ISBN 90 5429 179 6, prijs €15,00.
‘Het is een warme februaridag. Op de Jopie Pengel Luchthaven te Zanderij staan lange rijen passagiers klaar voor hun vlucht naar Amsterdam. Zo ook Vincent Wijnstein, een dertiger uit Hoorn, geboren uit een Surinaamse vader en een Nederlandse moeder. Hij heeft weer een paar verrukkelijke weken achter de rug in het zwoele nachtleven van Paramaribo. Dankbaar mijmert hij over de aantrekkelijke Surinaamse politieagente, “tegen wier warme bibs hij zich de laatste nacht nog lekker heeft aangedrukt”. Hij had haar tijdens zijn verblijf in Paramaribo ontmoet. De rij wachtenden voor de douanecontrole slinkt traag. Er wordt gefouilleerd, gewogen en op inhoud gecontroleerd. Dan is Vincent aan de beurt. Hé, hoe komt het toch dat deze man zo zwaar lijkt? De douane loodst hem naar de visitatiekamer. De oorzaak van zijn overgewicht wordt snel duidelijk. Maar liefst drie kilo cocaïne is op zijn blote lichaam geplakt!’
Om een lang verhaal kort te maken: Vincent wordt veroordeeld tot ruim tweeëneenhalf jaar gevangenisstraf wegens cocaïnesmokkel. Een deel moet hij uitzitten in de gevreesde gevangenis Santo Boma. Het is de nachtmerrie van elke drugskoerier, want slechte voeding, gebrekkige medische verzorging, vernederingen, geweld en verkrachting zijn er aan de orde van de dag. Vincent is doodsbenauwd, maar neemt zich voor er het beste van te maken. Vanaf de eerste dag zal hij zijn ervaringen aan het papier toevertrouwen, een succesvolle overlevingsstrategie. Deze dagboekaantekeningen heeft hij nu gepubliceerd onder redactie van de journalist Arno Ruitenbeek.
Wijnsteins relaas leest vlot en bevat leuke anekdotes die met gevoel voor humor zijn opgeschreven. Het stipt veel kanten van het gevangenisleven aan die sociologisch zeer interessant zijn, zoals de onderlinge machtsverhoudingen, informele economie, botsing tussen culturen, sociale uitsluiting, liefde en homoseksualiteit. Vanuit de sociale wetenschap gezien is het jammer dat de auteurs deze thema's niet erg diep uitwerken. Toch weten ze een indringend beeld te schetsen van het leven te ‘Boma’.
Santo Boma. De strafinrichting huist in een omvangrijk gebouwencomplex met zestien paviljoenen. De gebouwen zijn gereserveerd voor de commandanten, directie en administratie, in de paviljoenen zijn de veroordeelden en het Huis van Bewaring gehuisvest. Verder vindt men er een werkplaats, een keuken, een polikliniek, een kleine winkel, een recreatie-zaal en veel kostgrondjes. De inrichting herbergt in totaal 300 zielen. In de vrouwenvleugel zitten 27 vrouwen, waarvan 63 procent Nederlandse bolletjesslikkers. De jeugdgevangenis herbergt 40 jongeren.
Hier zit Vincent zijn straf uit in het gezelschap van andere gedetineerden, waaronder ook Polen, Kaap-Verdianen en Antillianen. De gevangenis is gemaakt voor iedereen, luidt een oud gezegde. De aanwezigheid van deze
| |
| |
buitenlandse groepen prikkelt de nieuwsgierigheid. Waarvoor zitten ze, hoe verloopt het onderlinge contact? Vragen die de auteurs open laten.
De rode draad door het boek is hoe een buitenstaander de harde Surinaamse gevangeniscultuur overleeft. Uit Wijnsteins relaas valt een aantal boeiende strategieën te destilleren, die echter weinig worden uitgewerkt. Om te beginnen, door hard je best te doen om cultuurbotsingen te vermijden. Ten tweede door je dom te houden. Helaas geeft het boek hiervan geen voorbeelden. Door dat twee jaar lang vol te houden kon Wijnstein voorkomen dat hij werd neergestoken of neergeschoten; hij vermeldt echter niet hoe hij dit precies aanpakte. Ten derde: ken je plaats in de gevangenishiërarchie. Surinaamse gedetineerden staan boven aan de ladder, op de onderste tree de ‘Euro-Surinamers’. Dit onderscheid tussen autochtoon-allochtoon lijkt me overigens een al te eenvoudige stratificatie van de gevangenisbevolking. Uit criminologische studies blijkt immers dat er achter deze ruwe indeling een complexere subhiërarchie schuilgaat, waarin moordenaars bijvoorbeeld veel status hebben, terwijl pedofielen en verkrachters als paria's worden beschouwd.
Als allochtone gedetineerde, maar mét de Nederlandse nationaliteit had Vincent het in een aantal opzichten toch iets beter dan de Surinaamse medegevangenen. Hij ontving maandelijks geld van de Nederlandse ambassade en spullen van zijn familie uit Nederland. Dit versterkte zijn onderhandelingspositie in de informele economie binnen de gevangenismuren. Anders dan zijn Surinaamse celgenoten hoefde hij niet constant om goederen te bedelen, bij de meeste gevangenen een beproefde overlevingsstrategie.
Wijnsteins relaas verschaft interessante inzichten in Boma's informele economie. Omdat de gedetineerden geen geld mogen hebben, ruilen ze goederen, of ‘betalen’ ze met pakjes sigaretten. Tabak, het bruine goud, is een schaars artikel. Vincent heeft een goede overeenkomst met Hindoe, een andere celmaat. Vincent zorgt voor Hindoes tabak, terwijl die voor Vincent kookt: pompoen, gebraden kip, griti bana supu (bananensoep). Een cruciale overlevingsvoorwaarde is het verkrijgen van respect. Hoewel Vincent deels een Surinaamse achtergrond heeft, duurt het een jaar voor hij wat meer respect van celmaten en cipiers verwerft. De omslag komt wanneer hij zijn penis laat piercen met kogeltjes. Seti bugru is een oude traditie onder Afro-Surinaamse gevangenen. Zonder enige verdoving wordt een aantal balletjes via kleine insnijdingen in de voorhuid van de penis geplaatst. Na een paar dagen groeit de huid dicht. Een met kogels opgetuigde penis moet de partner bij thuiskomst extra seksueel genot verschaffen. In de bajes verdien je er respect mee: ‘Nadat ik deze ingreep achter de rug had, was ik niet langer een gezicht. Ik was Patat...’ Nicknaming ofwel het verwerven van een bijnaam is de ultieme uiting van respect binnen bepaalde subculturen. Maar de grani is relatief. Het leven in de gevangenis vereist dat je constant op je hoede bent. Uit de kritieken
| |
| |
van lotgenoten kan Vincent opmaken dat ze hem soms toch als ‘een vriendje’ zien, wat hem behoorlijk frustreert. Hij doet al zo zijn best!
De tijd in het gevang brengen de gedetineerden door met werkzaamheden in keuken, werkplaats of kostgrond. Hier zou wat meer informatie welkom zijn: wat voor arbeid verrichten de gevangenen, waartoe dient de productie? Goed werkgedrag is een uitstekende manier om te overleven. Wie zich goed gedraagt maakt promotie. Vincent wordt eerst afdelingscorveeër en schopt het later tot bibliotheekmedewerker. Dat hij daardoor meer verdient en een betere kamer krijgt is meegenomen. Maar het geeft hem vooral de gelegenheid nog meer aandacht te besteden aan een andere vorm van overleven, namelijk lezen. Ook het geloof biedt uitkomst. In de bajes zoekt en vindt Vincent de Heer en laat zich tot christen dopen.
Voor de gedane arbeid ontvangen de gedetineerden een lage beloning. Daarmee kunnen ze in de winkel te Boma zeep, sigaretten of tandpasta kopen. Op papier, want het loon wordt door de administratie beheerd. Deze salarisvoorziening maakt het leven van de gevangenen niet gemakkelijker. In het economisch noodlijdende Suriname viert corruptie onder ambtenaren hoogtij. Zonder enige schroom draaien gevangenismedewerkers de gedetineerden een financiële poot uit. Ze gappen zelfs een keer de helft van Vincents loon.
Dit brengt ons bij de rol van de cipiers te Boma. Net als de gestraften lopen ook zij op eieren. Dat ze op hun hoede moeten zijn is aannemelijk. In het kleinschalige Suriname moeten ze bedacht zijn op wraakacties van ex-gederineerden, want iedereen kent elkaar. Hoewel cipiers in Zuid-Amerikaanse gevangenissen slecht bekend staan, zeggen de auteurs weinig over de rol van deze gezagsdragers bij intimidatie, geweld, diefstal en seksueel misbruik tegenover gevangenen.
Liefde en homoseksualiteit binnen de gevangenismuren vormen een groot taboe dat ook Wijnstein verhult. Hij heeft het summier over ‘ruggenklimmers’, die volgens hem in Santo Boma nauwelijks voorkomen. Maar dat valt te betwijfelen. Over avances richting vrouwenvleugel is Vincent mededeelzamer. Mannen en vrouwen leven in aparte vleugels, maar bij kerkbezoek of sportwedstrijden proberen de mannen hun slag te slaan. Hofmakerij is vooral een spel van ogen en lichaamstaal, wat hij erg mooi beschrijft. Vincent raakt in de ban van de Antilliaanse schone Hermien. Ziet ze hem staan? Heeft ze de liefdesbrief gelezen die hij haar stiekem toespeelde? In de kerk hoopt hij op oogcontact, tijdens vrouwenslagbal bespiedt hij haar. Het haalt niets uit. God, die hem tot de orde roept, heeft vast iets beters voor hem in petto.
Het is interessant dat een drugskoerier beschrijft hoe het hem is vergaan in een buitenlandse gevangenis, zeker in deze tijden van grootschalige drugssmokkel. Momenteel zitten tweeduizend Nederlanders vast in buitenlandse gevangenissen, vooral wegens drugs. De auteurs maken voldoende duidelijk dat het leven in Santo Borna geen pretje is. Hoe
| |
| |
intens Wijnstein zijn gevangenschap heeft beleefd, blijft in het vage. Wel is te lezen dat hij nogal paranoïde was, heimwee had en veel piekerde. Maar hoe dit zijn dagelijkse overleving bemoeilijkte, komt de lezer niet te weten, noch hoe zijn persoonlijkheid voor het overige was. Dat hangt samen met zijn schrijfstijl: droogkomisch en enigszins afstandelijk. Het Leven van een drugskoerier heeft geen literaire pretenties, maar is prettig geschreven. Onderhoudende kost voor op een lege maag tijdens de vlucht van Amsterdam naar Paramaribo.
Aspha Bijnaar
|
|