OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 24
(2005)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |||||||||||||||
Michiel van Kempen
| |||||||||||||||
ThrillersOp 11 augustus 2004 bezorgde de postbode me een pakje in de vertrouwde gele envelop zoals ik die vaker uit Suriname krijg, en ook nu beplakt met talloze postzegels met kleurrijke afbeeldingen uit de faunawereld. Het bleek een boek te bevatten, een afgeschreven exemplaar uit de Ann Arbor Michigan Public Library. Bij nader toezien bleek het pakketje uit de Verenigde Staten te komen en toen schoot me te binnen dat ik maanden geleden een boek had besteld, Double Identity. Het kostte 93 dollarcent, maar aan ‘shipping & handling’ kwam daar nog $9.79 bij. Double Identity is geschreven door de Amerikaanse auteur George Harman Coxe (1901-1984). Het boek opent met een scène aan boord van een vliegtuig: zekere Alan Carlisle is op weg naar Suriname, om in een heel andere levenssfeer zijn persoonlijke problemen van zich af te schudden - een verhaalinzet die onmiddellijk de opendag van Albert Helmans novelle Amor ontdekt Aruba (1999) in herinnering roept. Carlisle is van plan om assistentie te gaan verlenen aan een piloor die op het binnenland vliegt. Hij ziet aan boord iemand die als twee druppels water op hemzelf lijkt, ontdekt later lijken in zowat elk toilet dat hij aandoet en hij raakt uiteindelijk betrokken in een geschiedenis van persoonsverwisseling, achtervolging en moord. Ik was het boek op het spoor gekomen doordat ik bij een antiquariaat de pocket Ein Gesicht für zwei kocht, de Duitse vertaling van het boek van Coxe, die al direct in hetzelfde jaar verscheen als Double Identity. Het Amerikaanse origineel was toen snel gevonden. In totaal bracht George H. Coxe 63 thrillers op zijn naam en hij voelde zich blijkbaar wel comfortabel in verhalen met het Caraïbisch gebied als décor, getuige zijn boeken Assignment in Guiana (1942), Murder in Havana (1943) | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
en het zich in Caracas afspelende One Minute Past Eight (1957). En dan is er dus Double Identity over Suriname. Dat thrillerauteurs Suriname tot decor kiezen is niet werkelijk opzienbarend. De auteurs van lange reeksen detectives en spionageromans, vaak rond dezelfde hoofdpersoon gecreëerd, lijken braaf hun atlas af te werken. Zo schreef de bekendste Franse auteur van het genre, Gérard de Villiers, in zijn zogenaamde SAS-reeks in 1983 Aventure au Surinam, waarvan al spoedig - hoogstwaarschijnlijk in 1984 - een Duitse vertaling uitkwam: Malko; Countdown des Todes in Surinam, en in 1985 ook een Nederlandse vertaling: Avontuur in Suriname. (Overigens heeft volgens mij de bekendste auteur uit het thriller-genre, W.E. Johns - schrijver van de enorme reeks Biggles-boeken - nooit een van zijn teksten in Suriname gesitueerd (Biggles in the jungle uit 1942 speelt zich af in Belize).) Stofomslag van Double Identity van George Harman Coxe.
De reeks Nederlandstalige thrillers die zich in Suriname afspelen begon in 1930 met de ‘West-Indische roman’ Verborgen angels van Ivans, schrijversnaam van Jakob van Schevichaven. In zijn voetspoor volgden velen, vooral in de jaren sinds de coup van 1980, toen het militairistische Suriname blijkbaar een interessante thriller-setting opleverde. Joop van den Broek, Maarten Corneliszoon, Jan van Hout, Lydia Rood, Tomas Ross, Bella Teloor, Jacob Vis, Fortinbras Vonk, Henk van der Vorst bedienden zich met wisselend succes van omstandigheden waarvan bijna dagelijks in de Nederlandse kranten verslag werd gedaan. | |||||||||||||||
Imagologisch beeld van SurinameIs het een belangrijk genre: de thriller met Suriname als décor? Die vraag is een literatuurkritische, maar geen literatuurwetenschappelijke. Natuurlijk is er een antwoord op die vraag te formuleren, bijvoorbeeld: thrillers met Suriname als décor zijn belangrijk, omdat ze vanwege hun vaak wereldwijde verspreiding voor veel lezers de enige kennismaking geven met een onbekend land. Maar ten principale geldt dat thrillers niet belangrijker of onbelangrijker zijn dan welke ander tekstgenre ook. Double Identity van Coxe, dat maar heel weinigen kennen, is dus in principe niet onbelangrijker dan het bekende De laatste resten tropisch Nederland (1969) van W.F. Hermans. Elke tekst die binnen het bereik van een leespubliek komt, kan namelijk geanalyseerd worden op een wijze die het laatste decennium veel beoefenaars vindt: als een tekst die een visie representeert op een land, als een tekst die vanuit bepaalde premissen (ideologische, nationalistische, sociologische enz.) een | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
beeld oproept van een land. Deze imagologische benadering, die vaak ook in het bijzonder geïnteresseerd is in processen van nationale mythevorming en in het verlengde daarvan ook van zaken als nationale identiteit, zelfbeeld, Ander-beeld en natievorming, heeft voor verschillende landen al vruchtbare onderzoeksresultaten opgeleverd. Landbeschrijvingen en reisverslagen van Suriname zijn voor veel disciplines belangrijke bronnen van informatie geweest. Enig werk is al verricht, vooral op het gebied van de beeldvorming in Nederlandse teksten over de Surinaamse slavernij. Zo analyseerde Gert Oostindie (1993) hoe auteurs als Voltaire en Stedman de internationale meningsvorming over de kolonie Suriname als strengste van zijn tijd in sterke mate hebben beïnvloed. Expliciet was het beeld van de slavernij onderwerp van historische studie in bijvoorbeeld Waaldijks proefschrift Die Rolle der niederländischen Publizistik bei der Meinungsbildung hinsichtlich der Aufhebung der Sklaverei in den westindischen Kolonien (1959), in het proefschrift Wanklanken rond een wingewest (1992) waarin Jaap Toes schaamteloos leentjebuur speelde bij Waaldijk, en in de doctoraalscriptie van Patricia Gomes die verscheen onder de titel Over ‘natuurgenooten’ en ‘onwillige honden’ (2003) en die de in dit verband duidelijke ondertitel droeg: Beeldvorming als instrument voor uitbuiting en onderdrukking in Suriname 1842-1862. Dat zij een belangrijk deel van hun teksten uit de 19de eeuw haalden, is weinig verwonderlijk in aanmerking genomen de enorme aanwas van teksten over Suriname na 1800. Als het om de imagologie van Suriname gaat, voorzover het belletristische werken betreft, moet er daarentegen nog heel veel werk verzet worden. De meest uitputtende studie vanuit de neerlandistiek is nog altijd Bert Paasmans proefschrift Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting (1984), waarin hij de roman Reinhart van Elisabeth Maria Post plaatst in een brede beschrijving van literaire teksten uit de achttiende en begin 19de eeuw. Van de Nederlandse literatuur van de 19de en 20ste eeuw over Suriname heb ik zelf enkele overzichten gegeven, overigens zonder daarin uitputtend te zijn.Ga naar voetnoot1 In totaal een tiental 19de-eeuwse literaire teksten zijn nauwkeuriger onder de loep genomen in drie artikelen.Ga naar voetnoot2 Weliswaar zijn er dan nog verspreid enkele artikelen verschenen over afzonderlijke auteurs, maar daarin zijn eerder elementen voor een imagologische benadering terug te vinden, dan | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
dat er expliciet voor zo'n benadering werd gekozen. De historiografische stand van zaken (ook ten aanzien van de literatuurstudie van andere voormalige Nederlandse koloniën) schetste Bert Paasman in zijn inaugurele rede en in een later opstel (Paasman 2002 en 2004). De grote bulk van het imagologische werk moet dus nog altijd gedaan worden, evengoed als het gaat om het beeld van Suriname in Nederlandse teksten, als om literaire teksten in andere talen. Zaak is dan allereerst om zicht te krijgen op wat voor materiaal er feitelijk bestaat. Daarvan bestond tot voor kort geen goed overzicht. | |||||||||||||||
De signaleringslijstOp de website van de Stichting IBS www.surinamistiek.nl is nu een link te vinden naar de ‘Chronologische signaleringslijst van koloniaal en niet-Surinaams literair werk over Suriname’. De lijst staat ten dienste van lezers en boekverzamelaars, maar toch allereerst van historici en literatuurwetenschappers. Ze bevat alle getraceerde bellettristische werken over Suriname in boekvorm van niet-Surinaamse auteurs (inclusief enkele ‘tussenfiguren’, die om strijd worden gezien als behorend tot de Surinaamse letteren of als passanten/immigranten). ‘Bellettristisch’ moet dan worden opgevat in de ruime, oude betekenis, en houdt dus ook landbeschrijvingen en journalistieke werken in. Oude reisbeschrijvingen kunnen natuurlijk ook betrekking hebben op de gehele ‘Wilde Kust’ en dus op meer dan het huidige grondgebied van Suriname. Er is zowel een lijst van literatuur voor volwassenen, als een lijst van kinder- en jeugdliteratuur te vinden. Bij elke titel is aangegeven om wat voor genre het gaat (roman, verhalenbundel, theater, reisverslag enz.). In de lijst zijn uitsluitend eerste drukken vermeld. Vertalingen zijn alleen opgenomen, wanneer het om de vertaling naar het Nederlands gaat. Secundaire literatuur, kranten en tijdschriftbijdragen zijn niet opgenomen. De titelbeschrijvingen zijn als signalement bedoeld en derhalve zijn de titels niet uitputtend bibliografisch beschreven. Wie een uitputtende bibliografische beschrijving wil inclusief omvang, illustratoren en andere bijzonderheden van een boek, kan van een titel uit de signaleringslijst een uitgebreidere titelbeschrijving opzoeken in de bestaande bibliotheekcatalogi en Suriname-bibliografieën - vandaag de dag bijna allemaal ook on line raadpleegbaar. Met hun bekende Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden (1958) publiceerden Ursy Lichtveld en Jan Voorhoeve een eerste leesboek met een uitgave van een beperkt aantal Nederlandse teksten uit de koloniale tijd (naast Surinaamse teksten). Rosemarijn Hoefte en Gert Oostindie brachten in 1996 een keuze van 33 fragmenten uit het werk van auteurs die over zowel Suriname als de Nederlandse Antillen schreven, daaronder overigens een tiental van werken uit de landen-zelf. In Noordoostpassanten: 400 jaar Nederlandse verhaalkunst over Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba verzamelden Michiel van Kempen en Wim Rutgers fragmenten of hele teksten van 108 auteurs. Vier van die auteurs zullen hieronder nader worden bekeken op het beeld dat zij geven van de slavernij in Suriname. | |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
De 19de eeuwIn de 19de eeuw werd de slavernij een dankbare voedingsbodem geworden voor literaire verbeelding door Nederlandstalige auteurs. De slavenjacht in Afrika, de tocht over de oceaan, de wreedheid van de planters en de nobelheid van de slaven, het geploeter door de zwampen van militairen die de woeste Marrons achterna zaten: het is allemaal dankbaar aangegrepen voor avonturenverhalen. De 19de eeuw heeft dan ook meer dan dubbel zoveel literaire teksten over Suriname voortgebracht als de 18de. Het aantal literaire teksten in boekvorm over de kolonie Suriname van Nederlandse schrijvers bedroeg in de 18de eeuw 21; vier daarvan waren reisverslagen of landbeschrijvingen, in 17 gevallen ging het om fictionele teksten (romans, maar vooral toneel en poëzie). In de eerste helft van de 19de eeuw verschenen er eveneens 21 teksten: veertien kunnen gerekend worden tot de reis- of landbeschrijvingen, zeven tot de literaire fictie. In de tweede helft van de 19de eeuw echter verschenen er maar liefst 34 literaire teksten in boekvorm, waarvan 9 reisbeschrijvingen, de andere voornamelijk prozateksten. Deze cijfers zijn zeker voor wat betreft de 19de eeuw aan de voorzichtige kant: mogelijk duiken er nog meer teksten op die tot nu toe niet geïdentificeerd zijn als koloniale teksten over Suriname. Een groot aantal van deze teksten geeft een gruwelijk beeld van de periode van de slavernij en is een uiting van morele verontwaardiging over wat de slavernij aanrichtte. We kunnen vooronderstellen dat de slaventijd als verhaalstof populairder werd, omdat er gaandeweg steeds nadrukkelijker afstand van het slavernijsysteetn werd genomen. Dit kan misschien met nog enkele cijfers worden onderbouwd. Als we reis- en landbeschrijvingen buiten beschouwing laten, dan zien we dat van 1800 tot 1850 zeven Nederlandse auteurs een tekst in boekvorm aan Suriname wijdden. Van 1850 tot 1863 (het jaar van de afschaffing van de slavernij) bedroeg dit aantal elf, van 1863 tot 1900 komen we op veertien. De Romantiek heeft in Nederland later dan elders in Europa vrucht gedragen en een grote oogst is het nooit geworden.Ga naar voetnoot3 Dat de koloniale literatuur in de loop van de 19de eeuw zo exponentieel groeide, heeft met de Romantiek zoals we die als cultuurbeweging van het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw kennen, weinig van doen. We zouden nog de Romantische belangstelling voor verre en exotische wereldenGa naar voetnoot4 in deze romans kunnen ontwaren, maar het ‘exotische’ onderwerp van de Surinaamse slavernij was in krant en Tweede Kamer dagelijkse kost geworden. De geest van de Romantiek ademt deze literatuur in ieder geval niet of nauwelijks: individualiteit van gevoelsleven, belangstelling voor mysticisme en religiositeit, hypergevoeligheid, dat alles biedt dit segment van de literatuur niet. Wat het wél biedt zijn de kenmerken van de romantische verbeelding in brede zin, de romantiek met de kleine | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
letter die een voorkeur heeft voor avontuurlijke verhalen, liefdesscènes en het aanspreken van het gemoed van de lezer, en die met de fantasie aanvult wat de rede niet heeft kunnen ontdekken. Kortom: de romantiek die ook in de 20ste eeuw in Gone with the wind, de soapseries en science fiction-ridderverhalen een dankbaar publiek is blijven vinden. Illustratie uit de tweede druk van het verhaal ‘De jonge boschneger’ uit 1857 van Elise.
Hoe deze romantische verbeelding eruit zag in de 19de-eeuwse literatuur, wat de achterliggende ideologie daarbij was, of daarin ook een ontwikkeling te bespeuren viel en welke factoren de opbloei van deze literatuur verklaren, zullen we bespreken aan de hand van vier korte teksten uit de koloniale literatuur over Suriname. Twee teksten uit de periode 1850-1863: het verhaal ‘De jonge boschneger’ van Elise uit 1850 en de kleine roman De planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno van C.H. Schetsberg uit 1858. Vervolgens twee teksten uit de periode 1863-1900, te weten: de novelle Onder de boschnegers van Ant. S. Reule uit 1890 en de korte roman De geschiedenis van een kankantrieboom van J. de Liefde uit 1891.Ga naar voetnoot5 De teksten representeren duidelijk verschillende tijdvakken en ideologieën; in hoeverre zij meer of minder dan andere teksten het beeld van de slavernij hebben bepaald bij de Nederlandstalige lezers, is bij gebrek aan receptie-onderzoek niet te zeggen. Ik zal niet elke tekst tot in alle details bespreken, maar telkens enkele elementen naar voren halen die karakteristiek zijn voor het genre van de slavernijvertelling van na 1850. | |||||||||||||||
De Christus-gelijke Maziza‘De jonge boschneger’ is het openingsverhaal van de bundel jeugdverhalen Uit verre landen en van nabij (1850) van Elise, schrijversnaam van Elise van Calcar, geb. Schiotling (1822-1904). Van de vijf verhalen in het boek is dit het enige dat zich in de West afspeelt.Ga naar voetnoot6 Het gaat om een bekeringsgeschiedenis pur sang. Het verhaal begint in september 1837 wanneer een zendeling een bezoek brengt aan de Aukaner Bosnegers (de Ndyuka). Vijftig jaar eerder waren de eerste Herrnhutter zendelingen onder de Aukaners de christelijke boodschap beginnen te verspreiden, maar de zendingspost Nieuw-Bambey was in 1813 verlaten vanwege de ‘ongezondheid van het oord’, het gebrek aan bekeringsresultaten en de problematische relatie tussen zendelingen en Bosnegers.Ga naar voetnoot7 In 1837 wordt een nieuwe zendeling hartelijk ontvangen door | |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
enkele Bosnegers die het christendom trouw zijn gebleven; met name de hoog bejaarde Joannes en diens jonge pupil Maziza zijn gretig ‘de kennis van den eenigen Zaligmaker der blanken en der negers’ te vernemen en verder te verspreiden. Andere Ndyuka zijn de christenen echter bijzonder vijandig gezind. Maziza's vader en de priester Sampi bestrijden hen te vuur en te zwaard, en Maziza vlucht naar de plantagestreek. Zijn zusje Minka wordt in een hut gevangen gezet; zij wordt door een christin bevrijd, niet nadat deze in tranen is uitgebarsten op het horen van de stichtende woorden van de zendeling. Maziza weet intussen het hart te beroeren van de verwende plantersdochter Charlotte, die haar vader ervan kan overtuigen dat hij ook christelijke zendelingen op zijn plantage moet toelaten. Maziza werkt een tijdje op de plantage en keert met het verdiende loon naar zijn vader Awai terug; het geldbedrag breekt diens verzet tegen de christenen en ten slotte wordt ook hij gedoopt. ‘De jonge boschneger’ bevat een groot aantal stereotiepe kenmerken van het literaire slavernijdiscours, al blijkt uit verschillende details dat de auteur zich niet slecht gedocumenteerd had. In aanmerking genomen dat in de koloniale literatuur de Bosnegergodsdienst slechts aan de hand van een aantal - vaak karikaturaal vergrote - uiterlijkheden wordt geschetst als het dansen, de offerandes en heiligdommen en de afschrikwekkende verschijning van de priesterfiguur, geeft ‘De jonge boschneger’ een redelijk natuurgetrouw beeld van de Surinaamse situatie. Zelfs de beschrijving van de poort van takken die kwade geesten uit een dorp moet weren, de azampaw, is correct. (Dat de priester piajoman, wordt genoemd - een klaarblijkelijke verwarring met de Indiaanse priester, de pyjaiman - nemen we dan maar op de koop toe. En dat Maziza geboren is in Rodidatti kunnen we met een gerust hart op het conto van de vrijheid van fictionaliteit schuiven: Redidoti bestaat wèl.) In veel koloniaal proza spelen kinderen een nadrukkelijke rol, en niet alleen in boeken die primair voor de jeugd zijn geschreven. De rol die het kind in het slavernijverhaal krijgt toebedeeld is een specifieke: kinderen spelen de rol van middelaar, ze zijn de bruggenbouwers tussen zwart en wit, arm en rijk, heidens en christelijk, ze openen de volwassenen de ogen voor heidendom en onchristelijke mistoestanden. Dit geldt evengoed voor bekeringsgeschiedenissen als voor andere verhalen. Hier is de hoofdrol vergund aan het jongetje Maziza dat ‘zelfs zijn leven veil had ter liefde van de Godsdienst’ (28). Het is geen toeval dat hier een parallel getrokken wordt met het leven van Christus. Maziza is een Christus-gelijke, een middelaar tussen christenen en niet-christenen, en tot stichting van de jonge lezertjes vervult hij zijn rol met glans. Zijn functie is vergelijkbaar met die van little Eva in Uncle Tom's Cabin; het succesboek van Harriët Beecher Stowe verscheen overigens pas twee jaar later, in 1852. In Elise's verhaal vervult het negerjongetje zijn rol zelfs dubbel: via de plantersdochter zorgt hij dat het christendom toegang krijgt tot de plantage, en uiteindelijk brengt hij ook zijn vader tot het enige ware geloof (een proces dat begint | |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
met zijn opgespaarde loon, de contemporaine variant van de spiegeltjes en kraaltjes). | |||||||||||||||
Meegaande slavenDe planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno werd in 1858 uitgebracht door C.H. Schetsberg te Goes. We weten dat de uitgever ook de auteur was en deze was van zo'n strenge christelijke denominatie dat hij niet aan de ijdelheid toegaf om zijn naam ook als auteur op de titelpagina te zetten. De gristelijke teneur spreekt al duidelijk uit de ondertitel: of Hoe de Hemelsche Vader het kwade gedoogt om daaruit het goede te doen geboren worden. De Inleiding schetst een gezelschap dat bijeen is gekomen om de zaak van de slavernij te bespreken. Een grijze planter doet het verhaal terwijl een eenarmige neger in een duistere hoek zwijgend toeluistert. Kader en verteller van het verhaal zijn daarmee gegeven: in het ‘Besluit’ vinden we de grijze, vertellende planter en de zwijgende zwarte terug. In de acht hoofdstukken die door het kader worden omvat, treedt de verteller nergens op als ikfiguur; achteraf blijkt dat hij een van de handelende figuren is geweest. Het eerste hoofdstuk, ‘De reis’, beschrijft conventiegetrouw de misère aan boord van een slavenschip onderweg van Benin in Afrika naar de Nieuwe Wereld. Maar, diefwederdief, de kleine brik wordt geënterd door een schoener met zeeschuimers die de ‘ebbenhouten lading’ overnemen. In het tweede hoofdstuk zien we hoe de trotse neger Asa op een slavenmarkt gescheiden wordt van zijn dochter en verkocht aan de planter Brunel. Zijn zoon Neno blijft wel bij hem. Deze ontpopt zich als de christelijke leermeester van zijn vader; al is hij nog een kind, hij spreekt met het woordgebruik en de zinslengte van een volleerd dominee. Asa redt het leven van zijn meester op wie een aanslag wordt gepleegd, maar raakt daarbij zelf zwaar gewond; in plaats van dankbaarheid ontvangt hij een geseling, omdat hij weigert de naam van de moordenaar te noemen. Erger nog, de planter Brunel gebruikt de groep negers voor zijn plezier als schietschijf met als resultaat dat Neno's arm moet worden afgezet; zijn vader overlijdt aan de gevolgen van de eerdere moordaanslag. Het laatste hoofdstuk verhaalt hoe de planter Brunel, geheel tot verval en armoede gekomen, wordt geholpen en verpleegd door een eenarmige zwarte. De planter bekeert zich tot Christus Jezus. Mocht dit verhaal nog niet hebben duidelijk gemaakt dat we hier met een abolitionistisch geschrift te maken hebben, dan doet het ‘Besluit’ dit alsnog: ‘Geene slavernij meer!’ Deze boodschap wordt gebracht in een dubbele bekeringsgeschiedenis: die van de planter Brunel en die van Asa. De laatste verkeert veruit in de zwakste positie, want het christendom legt voor hem een valstrik klaar: De predikant [...] duchtte zijne christelijke ondervinding eenigen strik voor den ongelukkigen Afrikaan. Hij vreesde, dat de lange reeks van ongelukken, welke hij had ondervonden, misschien voor hem de grond van een valsche zekerheid geworden ware. Helaas! maar al te vaak ziet men hen, wier leven | |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
met lijden was vervuld, dat lijden stellen in de plaats des Verlossers! (66) De Sambo-neger: frontispice uit de tweede druk (1860) van Een kijkje in de hut van Oom Tom, een adaptatie door ‘Tante Marie’ van het verhaal van H. Beecher Stowe.
De macht van het Evangelie (via de retorische begaafdheid van zijn zoon) behoedt Asa voor groter onheil. De wraakzucht van de neger die zoveel leed is aangedaan, fungeert aanvankelijk als spanningsverhogend element, maar de verwachting wordt nergens door een latere handeling ingelost. De karaktertekening van de negerslaven wil ook daarom maar geen reliëf krijgen. Ze hebben wel eens wraakzuchtige of sombere gedachten, maar blijven machteloze, meegaande slaven, waaruit het christelijk geloof elk greintje opstandigheid wegfiltreert, de ‘Sambo’ zoals Maurice Elkins (1971: 82) die heeft geschetst: kinderlijk, afhankelijk en zonder karakter. Uiteindelijk wordt dit het duidelijkst in de figuur van Neno: hij is weggeroofd uit Afrika, gescheiden van zijn zusje, verminkt aan zijn arm en zijn vader kwijnt onder afgrijselijke pijnen weg. Maar als zijn wrede slavenmeester op sterven ligt, luidt het: ‘het dek opligtende, nam hij de eene hand des grijsaards en bragt die aan zijne lippen met eerbied en warmte, daartoe gedreven door dat gevoel, dat den negerslaaf, die eens zijne meesters heeft lief gehad, nimmer verlaat.’ (98) De zwarte mens is dus eigenlijk niet anders dan een leeg karakteromhulsel dat wordt volgegoten met de ideologie van de slavenmeester en beschikt zelf niet over de wilsvrijheid om daarin verandering te brengen; de evangelische ideologie voorkomt dit. Als in andere boeken negers wel in opstand komen - bijvoorbeeld in Marie en Pauline (1856) van P.J. Andriessen -, dan zijn dat altijd barbaarse, heidense slaven, monsters gelijk. De christelijke slaaf is onbaatzuchtig en zijn liefde voor zijn meester kent geen grenzen. Neno blijft zichzelf voorhouden dat hij kwaad heeft gedaan, maar dat valt niet uit het verhaalde af te leiden. ‘Neno is ook zeer slecht geweest, maar het bloed van Jezus reinigt van alle zonden,’ zegt hij over zichzelf (108) met die karakteristieke infantilisering uit de koloniale literatuur die niet-blanken altijd over zichzelf in de derde persoon laat spreken. Een passus als de geciteerde is dan ook alleen maar te begrijpen vanuit een ideologie van predestinatie of erfzonde, of vanuit de verwante christelijke opvatting dat iemand die nog niet bekeerd was, slecht is geweest. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat er verteld wordt vanuit het perspectief van de planter en dat het geschetste beeld van een slaaf die zijn meester door dik en dun liefheeft vanuit die optiek logisch is. Maar juist het feit dat de acht hoofdstukken niet door een ik-verteller worden verteld, geeft het verhaal de | |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
schijn van (christelijke) objectiviteit. In Inleiding noch Besluit wordt enige kritische kanttekening bij het relaas van de planter gemaakt. Scherper gezegd: de paradox is dat deze roman uit 1858 wel een pleidooi tegen het systeem van de slavernij geeft, maar in wezen van geen ander wereldbeeld of andere ideologie uitgaat dan die van de slavenhouders zelf. | |||||||||||||||
De koningszoon PohamaAnt. S. Reule Nz. Publiceerde Onder de Boschnegers als tweede vertelling in één band samen met het in Noord-Amerika spelende In het Goudland onder de verzameltitel Avonturen in Oost en West. Gezien het feit dat Reule zich afficheert als ‘redacteur der “Kinder Courant”’ lijkt de veronderstelling gewettigd dat het boek op een jeugdig publiek mikte. De plot in enkele zinnen: nadat de jonge Willem van Bosse schipbreuk heeft geleden, wordt hij opgepikt door een slavenschip waar hij als schrijver een baantje krijgt. Na de slavenjacht bij de koning van Dahomey wordt de overtocht begonnen. Willem sluit vriendschap met de in slavenboeien geslagen koningszoon Pohama. In Suriname ontvlucht Willem zijn kapitein, hij komt eerst op een plantage, maar wordt later gevangengenomen door Bosnegers. Uit hun handen wordt hij gered door Pohama die na een geseling het bos in is gevlucht. Samen weten ze te verhinderen dat de Bosnegers de goede planter Vermout vermoorden. Pohama wordt Bosnegeropperhoofd, Willem een welvarend opzichter. De juxtapositie van karakters in dit verhaal volgt een veelvoorkomend stramien: de goede jonge blanke (Willem) heeft zijn evenknie in de zwarte koningszoon Pohama. De slechte blanke slavenhandelaar heeft evenmin veel beschaving als de strijdlustige Bosnegers en dan met name de bekende medicijnman (hier de ‘fetisjpriester’ genaamd). In dit schema kunnen ook twee bekende plantagefiguren gerangschikt worden: de goede planter Vermout en zijn oude, trouwe neger Sambo (nomen est omen). Al vanaf de 18de eeuw behoren deze twee figuren tot de standaardbezetting van de slavernijroman. De figuur van Pohama is de zoveelste variant op de nobele prins die Aphra Behn in haar roman Oroonoko, or The Royal Slave (1688) met haar titelfiguur neerzette. Het lijkt wel alsof de koloniale auteurs van de 18de en 19de eeuw de koninklijke afkomst van de neger nodig achtten om de fierheid en onverzettelijkheid van deze verhaalfiguur psychologisch te motiveren. De geliefde van Oroonoko, de Afrikaanse generaalsdochter Imoinda die hij met eigen hand ombrengt om haar erger te besparen, krijgt in Pohama's geliefde, de huisslavin Cato, een wat fletsere reïncarnatie. Van de gruwelijkheden die Oroonoko begaat, is in de variant van Antonie Reule niets overgebleven. Aanvankelijk zint de fiere, gekrenkte Pohama op wraak, maar hij wordt tegengehouden door zijn eigen trots om weerlozen in hun slaap te overvallen, onder invloed van Cato die niet zou willen dat hij leed zou berokkenen aan ‘haar meesteres of iemand, dien zij liefhad’ (een interessante nevenschikking!), en later natuurlijk onder de matigende invloed van zijn blanke vriend Willem. Er is met andere woorden sprake van een kolonisering van de krachtige, | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
opstandige geest van de neger die de westerse idealen overneemt en inschikkelijk de hand uitsteekt naar degenen die hem geknecht hebben. De Afrikaanse koningszoon wordt een burgermannetje dat ervan droomt hoe hij en ‘zijn makkers reeds wonen in nette, welvarende dorpen en door landbouw of jacht, of door handel met de planters in hun behoeften voorzien’ (45).Ga naar voetnoot8 In een aantal opzichten is Onder de Boschnegers veel minder het resultaat van gedegen documentatie dan van de fantasie waarmee zoveel 19de-eeuwse slavernijverhalen zijn geschreven. De auteur gaat nogal slordig om met de historische situering: hij spreekt over ‘de verschrikkelijke boschnegers, toen de plaag van de kolonie Suriname’ (35). Willem vlucht langs de Surinamerivier zuidwaarts, dus in het gebied van de Saamaka. Dat wijst erop dat het verhaal zich moet afspelen in de tijd vóór de pacificatieverdragen gesloten met de Ndyuka, de Saamaka en de Matawai (1760-1767). Maar tegen het einde van het verhaal wordt een tijdssprong gemaakt naar 1862, en dan is Willem nog altijd een ‘jonge man’ (54). Geografisch is het verhaal al even weinig nauwkeurig: Willem zou door het dichte gebladerte van de bossen zuidwaarts trekken, maar de boorden van de Surinamerivier waren al eeuwenlang in cultuur gebracht.Ga naar voetnoot9 En natuurlijk brengt de romantische fantasie avontuurlijke accenten aan om de even wrede als saaie werkelijkheid van de plantagekolonie tot het niveau van een avonturenverhaal te tillen: brullende dieren, een hoofdman met een breed slagzwaard, maanheldere nachten, maar vooral woeste negers. Het beeld van de neger bij Reule is opgebouwd uit zowat alle clichés en vooroordelen die maar over zwarten te bedenken zijn. In Afrika vinden we de koning van Dahomey, een ‘woest despoot’ (14), leider van een volk dat op een ‘zeer lage trap van beschaving’ staat (12): ‘Eerst schoot hij in zijn dronkenschap een zijner krijgslieden dood met een der pas ontvangen geweren, en door het gezicht van bloed ten hoogste opgewonden, gaf hij eenige krijgers zijn bevelen, waarop deze wegsprongen, doch eenige oogenblikken later terug kwamen, ieder een slachtoffer medeslepende. Bij het afgodsbeeld gekomen, zwaaiden de woestelingen hun zwaard, en in het volgend oogenblik zwierden zij triumfeerend de van het lichaam gescheiden hoofden rond. (14-15) De Surinaamse Bosnegers staan nog het dichtste bij dit onstuimige volkje; zij zijn dan ook ‘wreede maar vrije negers’ (37), ‘bandelooze menschen’ (50) die een godsdienst aanhangen (weergegeven als een versimpeld soort animisme), en die niets liever doen dan achter hun schuimbekkende fetisjpriester aanhollen. Hun taalgebruik bevestigt hun primitieve staat: ‘Men hem zeker ophang!’ verzekerden de jongens elkander. ‘Neen!’ riep een veelbelovend | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
meisje, ‘hem levend wil.’ (40) Ook op alle momenten dat van de negerslaven iets positiefs wordt gezegd, is er sprake van een impliciet dédain, omdat het positieve neerkomt op een geruisloos kopiëren van de blanke modellen. Het summum in dit opzicht is natuurlijk het middenstandsvizioen van Pohama en zijn propere dorpjes. Kuifje in de tropen. Uit de eerste druk (1947) van Hergé, Tintin au Congo.
| |||||||||||||||
Opstandige slavenEen aanzienlijk geringer Kuifje-in-Kongo-gehalte heeft De levende afgod of De geschiedenis van een kankantrieboom (1891) van J. de Liefde.Ga naar voetnoot10 Jan de Liefde (1814-1869) noemt zijn tekst ‘een verhaal’, maar op grond van het aantal van 53 pagina's zouden we tegenwoordig spreken van een novelle. Gezien het handelingsverloop en de anderhalve eeuw omvattende vertelde tijd, kan ook van ‘kleine roman’ gesproken worden. Het is mogelijk dat het eerste deel van de titel pas door de auteur is toegevoegd nadat hij zich de christelijke bol had gekrabd: de omslagprent die in het convoluut is afgedrukt, geeft alleen de titel De geschiedenis van een kankantrieboom. Die omslagprent geeft een afbeelding te zien van een grote boom waaronder een neger met een houwer klaarblijkelijk een andere neger heeft neergemaaid, terwijl een plantersfiguur en andere negers opgewonden naar de plek des onheils komen. Het frontispice laat daarenboven een scène zien waarin een blanke, staande op een soort verhoging, met een bijl de boom te lijf gaat. Het onheil dat de titel van het boek oproept, zal dus ongetwijfeld geschieden. Daarmee is al aangegeven dat het boek blijft binnen de conventies van het christelijk-ideologische gedachtegoed waaraan geen enkele 19de-eeuwse roman over de West lijkt te zijn ontsnapt. Maar het is hier wel een vrijzinnig-protestants gedachtegoed, want een nadere, méér christelijke verklaring voor de heidense staat van de negerslaven als de navolgende blijft in de regel in verhalend proza afwezig: ‘Wel is de levende God dezelfde zoowel in Afrika als hier; maar deze kenden zij niet. En hoe zouden zij Hem ook kennen, daar zij niets van Hem gehoord hadden? En hoe zouden zij van Hem hooren, daar er toen nog geen zendeling tot Afrika was doorgedrongen, om door liefde gedrongen, Hem, die liefde is, aan de Afrikanen te prediken.’ (13) Dit geïsoleerde citaat lijkt te suggereren dat De geschiedenis van een kankantrieboom een bekeringsgeschiedenis is. En dat is het óók; maar het is tegelijkertijd in veel opzichten een verfrissend authentiek en goed gedocumenteerd verhaal over de slaventijd. Ik zal dat proberen te tonen aan de hand van een becommentarieerde weergave van de plot van het verhaal. | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
Het boek begint met een beschrijving van ‘de levende afgod’, de kankantri of de reuzenkatoenboom. Aan die beschrijving valt meer dan een eeuw na de publicatie van het verhaal niets af te doen, want iedereen die ooit het Amazoneregenwoud heeft bezocht weet dat deze bomen zich inderdaad verheffen: ‘ver boven de hoofden van alle zonen des wouds omhoog, alsof zij geboren zijn om over hen te heerschen.’ (3) Het eerste hoofdstuk verplaatst de lezer naar het einde van het jaar 1699. Op een Surinaamse plantage komen nieuwe slaven uit Afrika aan en zij worden onderricht door hun nieuwe meester. Opmerkelijk is dat de nieuw aangekomenen onderscheiden worden naar hun afkomst - Sokko, Mandingo, Demakuku, Loango - en dat van elk der groepen iets gezegd wordt over hun uiterlijk en aard. In de 19de-eeuwse bellettrie over de West-Indische slavernij is dit zeer uitzonderlijk: in andere boeken worden de slaven alleen als Afrikaanse negers of zoutwaternegers aangeduid. Het effect van De Liefde's serieuze aandacht voor de slaven als individuen en niet als leden van een amorfe collectiviteit is dat zijn verhaal meer diepgang krijgt. We krijgen opeens een scherper zicht op de menselijkheid van de slaven, die in andere boeken zo vaak als brave Hendriken of onstuimige wilden door het romandecor schuiven, terwijl de blanke protagonisten wél meerdimensionaal worden afgeschilderd. De volgende passage over de slavenmeester die via een tolk de negers toespreekt (ook een nooit gezien detail), bevestigt dat De Liefde de psychologische nuance heeft gezocht: ‘Wat hij zeide was hun tamelijk onverschillig. Slechts éene zaak niet, en deze hadden zij wel gevat. Er was spraak van den arbeid. Zij waren slaven. Wel beloofde de heer, dat hij altijd goed en vriendelijk jegens hen zou zijn, en dat hij het hun niet alleen niet aan voedsel en kleeding zou laten ontbreken, maar hun ook van tijd tot tijd een vrijen dag geven zou, op welken zij van hunnen arbeid uitrusten, of zich naar goedvinden vermaken konden; maar de bijgevoegde waarschuwing, dat zij gestraft zouden worden, wanneer zij hunnen plicht niet deden en in hunnen arbeid nalatig waren, want dat hij alleen voor de vlijtigen een goede, maar voor de tragen een gestrenge heer was, herinnerde hun maar al te zeer, dat zij aan den wil van een ander onderworpen waren, zoodat zij zich weinig over zijne beloften konden verblijden. Terwijl de mannen in een somber zwijgen verdiept en de vrouwen met neergebogen hoofd daar stonden, doch de kinderen, voor welke de aanspraak wat al te langwijlig was, zich uit de handen van hunne moeders trachtten los te maken, om het vele nieuwe, dat zich aan hunne blikken voordeed in oogenschouw te nemen... jenz.]’ (7) De laatste observatie over de nieuwsgierige kinderen is niet alleen opmerkelijk realiteitsgetrouw, maar verhoogt ook de dramatische kwaliteit van het vertelde. Het tweede hoofdstuk geeft het relaas van de overtocht. Van de reis van de West-Afrikaanse kust naar het Caraïbisch gebied bestaan vele versies, maar de onderhavige is - opnieuw - in vele opzichten uitzonderlijk. Na een introducerende alinea wordt het woord gegeven aan ‘een jonge krachtige Mandingo-neger, die in zijn vaderland een kleinen handel gedreven had, doch | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
in schulden geraakt en door een onbarmhartigen Muzelman met zijn vrouw en een klein kind als slaaf verkocht was geworden’ (9). Zijn relaas is dus een slave narrative, in Noord-Amerika een veelvoorkomend en beroemd genre (als vluchtverhaal), maar in de Nederlandstalige Caraïbische literatuur zo niet een unicum, dan toch een uiterst zeldzame vertelvorm. Wat deze Mandingoneger vertelt, is op zich ook alweer bijzonder. Lezers die fictionele relazen onder ogen zijn gekomen van de middle passage, zullen zich ongetwijfeld hebben afgevraagd waarom de gevangengenomen slaven niet massaal in opstand kwamen. De Afrikaanse verteller geeft hier het antwoord: dat gebeurde ook; in hun wanhoop en vanuit het besef dat ze toch niets te verliezen hebben, stortten ze zich massaal op de scheepsbemanning, maar deze blijkt beter voorbereid dan werd verondersteld en de opstand eindigt in een bloedbad. De roman is a-chronologisch opgebouwd door een vanuit het vertelheden verhalende romanfiguur. In de regel wordt het verleden van de verhaalpersonages kort door de verteller weergegeven. Een vertelling die als afzonderlijk verhaal uit de context te lichten zou zijn, is een zeldzaamheid in de slavernijliteratuur. De volgende hoofdstukken zijn gewijd aan de levenswijze en rituelen van de slaven. De rituele wassing van een haan, een wintidans en het raadplegen van een orakel worden tot in details beschreven. De auteur blijkt zich goed gedocumenteerd te hebben, in aanmerking genomen de geslotenheid van de Afrocultuur die in die dagen nog veel groter was dan een eeuw later, en het feit dat de auteur vanuit een koloniaal-christelijk perspectief schrijft. De offerandes aan de heilige kankantriboom worden door de lukuman (ziener), een buidelrat en een hond smakelijk verorberd. Zo laat hij niet na te beschrijven: ‘Dat dus beiden, de Obiaman [kenner van de magie] en de Lukuman doorslepen bedriegers zijn, die van de lichtgeloovigheid en het bijgeloof der arme heidenen partij trekken, zal wel geen nader betoog behoeven.’ (25) Met hoofdstuk V verplaatst het verhaal zich naar de tijd rond 1750. De oude obiaman Dezember sterft door de hand van zijn opvolger, de Mandingo-neger Codjo. Voor hij sterft voorspelt de oude man dat Codjo een verschrikkelijke dood zal sterven. De voorspelling komt uit: de huisnegers worden door Codjo opgehitst om een opzichter van de plantage te vermoorden, maar een van hen verraadt de gang van zaken aan de rechter. Codjo wordt geradbraakt. Hoofdstuk VIII speelt weer vijftig jaar later, rond 1800. De prediking is in Suriname al ‘een reuk de slavens ten leven’ geworden - zoals dat in de taal van de Statenvertaling heet -, maar vooralsnog aan de plantage van de kankantri voorbijgegaan. De eigenaar wil op de plaats van de boom een nieuwe voorraadschuur bouwen en vraagt zijn slaven toestemming hem om te hakken. De slaven stemmen toe en krijgen drie dagen vrij om op grootse rituele wijze afscheid van de boom te nemen. Maar amper is de eerste bijlslag gezwaaid, of een van de houthakkers wordt door een uitzinnige negerpriester gedood. De boom blijft staan. | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
Deze hele passage gaat in tegen de teneur van bijna alle 19de-eeuwse romans over de slavernij. Dat een eigenaar zijn slaven om toestemming zou vragen, past niet in het beeld van de totale onderwerping van de negerslaven, zoals die zo graag en dan vooral natuurlijk in abolitionistische romans, geschetst werd. Dat de slaven toestemming verlenen de boom om te hakken, past weer niet in het beeld van de ‘primitieve negers’ die te vuur en te zwaard alles wat met hun ‘bijgeloof’ te maken heeft verdedigen. Dat de ‘bovennatuurlijke tekenen’ (de bezetenheid van de priester) vervolgens een reden zouden kunnen zijn voor de slaveneigenaar om van zijn voornemen af te zien, is ongetwijfeld in overeenstemming met de historische werkelijkheid dat realistisch denkende eigenaars de gevoeligheden van hun kostbare slavenmacht wilden ontzien terwille van de plantageproductie. Maar ook dit past weer niet in een geschematiseerde planter-slaaf-uitbeelding. De laatste fase van de geschiedenis speelt zich af rond 1850-1860 wanneer het christendom door de pragmatisch denkende planter is toegelaten: ‘Hij had gelegenheid gehad, op Christelijke plantages iets van de kracht des Evangelies op te merken; hij had gezien dat de negers daardoor geheel andere menschen waren geworden, daar hun hart veranderd was, en wederspannigheid voor gehoorzaamheid en een ruw wild leven voor Christelijke mildheid en zachtmoedigheid had plaats gemaakt, en dit was hem bevallen.’ (45) Allen worden gedoopt, de opperpriester en de wintimama's (afgodendienaressen) het laatst. Onder aanvoering van een leriman (zendeling) gaat definitief de bijl in de boom. Daarmee is een einde gekomen aan een geschiedenis die ruim honderdvijftig jaar omspande. Slechts 53 pagina's heeft de auteur nodig gehad om de hele slavernijgeschiedenis te vertellen (alleen de afschaffing blijft buiten zicht). Hij slaagt daarin door een zorgvuldige keuze van scènes rond een centrale plaats van handeling: de omgeving van de kankantriboom. Maken we hier de overgang mee naar een meer realistische variant van het slavernijverhaal? De literatuurgeschiedenis toont anders. In de roman Mozes de Indiaan; een verhaal uit Suriname van Johannes Keuning uit 1898 is het - opnieuw - een jongetje dat als heraut van den Heere Bijbelse taal gebruikt in een bekeringsgeschiedenis waarin de booswichten vanzelf in een kuil met bosvarkens vallen, mits men maar luid genoeg Psalm 92 zingt. | |||||||||||||||
ConclusieWie het schaamtegevoel van een natie over haar koloniale geschiedenis wil peilen, leze de literaire teksten over Suriname vanaf het midden van de 19de eeuw. Het ligt niet voor de hand dat de literatuurgeschiedschrijving zo'n schaamtegevoel tot haar object van onderzoek neemt. Maar het ideologische discours van de koloniale literatuur is wel een serieus onderwerp geworden in de (post)koloniale studie. Ten aanzien van de ideologie van de vier hier besproken teksten, kan het volgende worden vastgesteld. Niet de Romantische belangstelling voor het historische verhaal in een exotische omgeving | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
schijnt de opbloei van de Nederlandstalige slavernijliteratuur in de tweede helft van de 19de eeuw te hebben bespoedigd. Twee andere factoren hebben daarin een rol gespeeld. Allereerst bracht de morele verontwaardiging over het uitblijven van de afschaffing van de slavernij steeds meer pennen in beweging. Of gêne over de toestanden in de kolonie lange tijd heeft verhinderd dat er een slavernijliteratuur van enige omvang ontstond, is moeilijk met zekerheid te zeggen. Bovendien werd met de slavenemancipatie in 1863 de slavernij een veilig, want een voorgoed afgesloten historisch onderwerp. Harriët Beecher Stowe die met haar Uncle Tom's Cabin (1852) de misstanden in Amerika voor het wereldforum bracht, heeft internationaal een belangrijke rol gespeeld in de publieke afkeer van elk systeem van slavernij, evenals een ander boek verschenen in 1852: Zapiski ochotnika (Jagersverhalen) van Ivan Toergenjef, waarin de Russische lijfeigenschap werd aangeklaagd. Hoezeer het boek van Beecher Stowe ook de discussie over de Nederlandse koloniën beïnvloedde, blijkt wel uit de wijze waarop een gewezen planter er in 1854 over klaagde: ‘'t Is mooi geschreven en ik heb het met belangstelling, en met veel genoegen ook gelezen, en het talent der schrijfster heb ik bewonderd; maar als het waar is, wat men u hier om strijd verkondigt, dat de slavernij nergens zoo zwaar drukt als in Suriname, dan heeft Mevrouw Beecher Stowe geweldig overdreven. In allen gevalle is hare voorstelling eenzijdig; maar als men u ook zoovele gruwelen van Suriname vertelt, dan maakt men u iets wijs.’Ga naar voetnoot11 In de twaalf jaren dat hij in Suriname doorbracht, heeft hij nooit een Uncle Tom gevonden, voegde hij er nog aan toe. Bovendien bedenke men, dat de wet vele gruwelen, die in ‘de Negerhut’ worden verhaald, in Suriname onmogelijk heeft gemaakt. Uncle Tom's Cabin heeft zonder enige twijfel de mal aangereikt voor veel karakters in slavernijverhalen van de tweede helft van de 19de eeuw. De oude Sambo bij Reule lijkt direct op Tom geïnspireerd en van zijn hondstrouwe soort lopen er veel rond in de bellettrie.Ga naar voetnoot12 Ook figuren als het jongetje Neno in De planter Brunel en de jonge Willem in Onder de Boschnegers, archetypen van deugd en rechtschapenheid en boodschappers van het heil, worden in veel boeken aangetroffen. Maar niet al het karakteristieke van het slavernijverhaal is afgeleid van het boek van Beecher Stowe uit 1852: Maziza - ook zo'n archetype van jeugdige rechtschapenheid - werd door Elise al in 1850 geschapen. Bovendien zijn er ook belangrijke verschillen in de romantische verbeelding van de slavernij in Noord-Amerika en de West. De Noord-Amerikaanse literatuur over the Deep South heeft tot nog zelfs in de tweede helft van de 20ste | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
eeuw een tekening gegeven van een idyllisch slavenbestaan waarin ieder zijn plaats had in een natuurlijke en door God gebenedijde orde. De negers waren sambo's die met ritmische gezangen de dag doorkwamen en zich 's avonds vermoeid maar tevreden op de knieën wierpen om de Heer te danken voor hun eenvoudige bestaan bij een goede plantersfamilie. De literatuur over de West gaf weliswaar niet een realistischer beeld van de negers: die groeiden over het algemeen nauwelijks uit boven loyale en simplistisch-deugdzame flat characters waartegenover de blanken in hun twijfels, angsten en wreedheden veel genuanceerder getekend werden. De bellettrie over de West was ook zeker niet minder godvruchtig; ik ken geen 19de-eeuwse romans die niet uitgaan van een expliciet beleden christelijke ideologie. Maar deze literatuur heeft vanaf de tweede helft van de 19de eeuw wel altijd veel sterker het accent gelegd bij de mistoestanden, bij de gruwelijkheden die planters tegenover hun slaven begingen. Het decor van een land waarin behalve plantageslaven ook nog heidense weglopers woonden, de Marrons die diep in het binnenland een dreigend gevaar vormden en die gemakkelijk konden worden afgeschilderd als Afrikaanse wilden, bood natuurlijk ook meer mogelijkheden tot literaire verbeelding. Daarin heeft ongetwijfeld ook kapitein John Gabriël Stedman met zijn Narrative of a Five Year's Expedition Against the Revolted Negroes of Surinam (1796) een beslissende betekenis gehad: zijn beschrijvingen en de gravures in zijn veelvertaalde boek hebben een hele reeks van scènes in slavernijverhalen direct beïnvloed. De woeste Marrons als tegen-karakters voor de brave plantageslaven gaven de laatsten nog meer reliëf. Daarbij speelt dan ook nog dat de Bosnegers bij uitstek een ‘nuttige’ functie vervulden in romans die de prominente en uiteraard ‘universele’ betekenis van het christelijk gedachtegoed propageerden. Drie van de vier hier besproken teksten gaan uit van globaal dezelfde verhaalstructurering. Aangezien een a-chronologische opbouw nog niet tot de romantechniek was doorgedrongen, is de sequentie van verhaalhandelingen bijna altijd identiek: de (niet altijd verhaalde) ‘recrutering’ van negers in Afrika; de overtocht naar de West op een slavenschip (liefst met moeder-en-kind-scène); het uiteenrukken van negerfamilies en hun verspreiding over ver uiteengelegen plantages; de verwikkelingen van het plantageleven met als vaste elementen: de strenge slavenmeester, de gewenning aan het slavenbestaan, een ingrijpen van buitenaf dat het bestaan van de neger-hoofdpersoon fundamenteel verandert, de loyaliteit aan de meester met als ultiem bewijs het redden van diens leven; in bekeringsromans natuurlijk: het werk van de zendeling en dan de soms trage, vaak ook uitzonderlijk snelle bekering; de dood van de meester of van de protagonist. Opvallend is voorts dat er geen betekenisvol onderscheid is tussen de wijze waarop Suriname verbeeld is in proza voor volwassenen en voor de jeugd. Dezelfde set van parafernalia wordt aangesproken, ongeacht het beoogde publiek. In boeken voor de jeugd als die van Elise en Keule is de voornaamste | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
protagonist weliswaar een jongeling, maar eenzelfde karakter in eenzelfde functie wordt ook in prozaboeken voor volwassenen aangetroffen. Voor een antwoord op de vraag wat deze slavernijverhalen hebben betekend in de beeldvorming over negers, ontbreekt hier de ruimte. Dát zij er aan hebben bijgedragen, lijkt wel zeker. Sterker nog: zij hebben ongetwijfeld ook de zelfperceptie van negers in sterke mate bepaald. In Een licht in het duister, een in 1926 verschenen brochure van De Neger Vereenigmg in Suriname schrijft J. Vriese in alle ernst: ‘De neger wordt over 't algemeen door de Wetenschap beschreven en beschouwd als: onkundig, leugenachtig, onbetrouwbaar, wantrouwend, zinnelijk, onvereenigbaar, d.w.z. voor vereenigingsleven niet vatbaar; ongekunsteld, naïef en kinderachtig, enz. enz. Welnu, hoe vaak hebt gij zelf misschien uw eigen die vraag niet gedaan zeggende: waaraan is het toch toe te schrijven dat negers zulke lage en onbetrouwbare individuen zijn? (Vriese 1926: 7) Maar deze wetenschappelijke feiten, moeten de negers niet doen wanhopen, aldus Vriese, in tegendeel, zij zijn het uitverkoren volk: ‘Hij immers is gekomen tot de zijnen en de zijnen hebben Hem niet aangenomen, zoodat Hij zich tot de Heidenen - Chams geslacht - keeren moest, die Hem met open armen hebben aangenomen en erkend als de Koning der eere. Dit bewijst ons zoo duidelijk de geschiedenis van de Wijzen uit het Oosten (Afrika). [...] Menschenkinderen, Ethiopiërs, negers van Suriname en negers van overal waar gij zijt, haat niemand omdat gij lijdt! Want, in Uw lijden ligt verblijden, niet alleen voor U, maar voor de heele Wereld. God de Heere wil uit U en door U Zijn vrederijk op aarde stichten.’ (pp. 6-7) De 20ste eeuw is wat sceptischer geworden over dit soort Wetenschappelijke kennis, maar de slavernijgeschiedenis als bron voor een nieuwe literaire verbeelding lijkt nog maar amper ontdekt te zijn. Als soms wordt opgemerkt dat Nederlandse geschiedenisboeken nog weinig hebben gedaan aan de herschrijving van de Nederlandse koloniale geschiedenis, dan kan daaraan direct worden toegevoegd dat ook de literaire herverbeelding van die geschiedenis door moderne, dus niet-koloniale schrijvers nog in de kinderschoenen staat. Het zou anderhalve eeuw na Elise en meer dan een eeuw na De Liefde toch onderhand wel eens tijd worden voor een inhaalslag. | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
|
|