OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23
(2004)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||
Wim Rutgers
| ||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||
ergens bevonden (zoals Astrid Roemer schreef). Veroorzaakte de tweedeling in bevolking een tweedeling in de moderne Surinaamse poëzie? Tegen deze dubbele achtergrond lezen we de jonge poëzie van het nieuwe millennium. Het politieke engagement van de sociale lyriek werd ingeruild voor een persoonlijke poëzie. De kloof die met de maatschappijgerichte poëzie ontstaan was tussen de migranten en de blijvers werd door middel van de persoonslyriek zo niet gedicht dan toch minder breed en diep. | ||||||||||||||||||
De oudste generatieVan de oudste generatie doet Bernardo Ashetu (1929-1982) met de bundel Marcel en andere gedichten (2002) niet mee. Hij is immers als zolang geleden overleden en het betreft hier postume poëzie uit nooit eerder gepubliceerde manuscripten. Nestor Hugo Pos (1913-2000) is met zijn laatste bundel afscheidskwatrijnen Het talmen van de tijd (2000) wél van de partij. Van Pos is de uitspraak dat niet de politici maar de dichters de onafhankelijkheid hebben gebracht. In het leesdrama De tranen van Den Uyl (1988) staat Hugo Pos scherp kritisch tegenover zijn land van herkomst, en dan vooral tegenover het militarisme van na 1980 dat culmineerde in de decembermoorden (Van Kempen 2003: 1121-1123), maar ook tegenover de nationalistische dichters die hij citeert. Hugo Pos heeft altijd het persoonlijke in het historische gezocht en omgekeerd. In zijn laatste bundel resoneren land en geschiedenis en actuele internationale politieke gebeurtenissen nog steeds mee, met daarnaast de vitaliteit van een intens geleefd leven en de creativiteit in dat leven, maar de totale teneur is de nadering van de onafwendbare dood en de persoonlijke houding daar tegenover:
Tussen vandaag en morgen is geen brug
maar wel een touw, wie eelt heeft in zijn handen
zal veilig aan de overkant belanden,
wie ervan afvalt zien we nooit terug.
(Pos 2000: 88)
Twintig jaar jonger dan Hugo Pos is John Leefmans (1933) die eveneens rechten studeerde. In zijn werkzame leven was hij diplomaat met standplaatsen in Madrid, Brussel, Abidjan, Santiago de Chile, Oslo, Quito, Port of Spain en Harare. Zo kosmopolitisch als zijn leven, zo is ook zijn poëtische werk zoals dat vastgelegd werd in Intro (1981), in Terugblikken zonder blozen, (1984) en in Retro (2001). Ook hij past in de groep persoonlijke lyrici wier land niet de limiet van de poëtische inspiratie was (Van Kempen 1999). Schreef ik bij het verschijnen van Retro nog in Oso 2001/2 dat Leefmans als culturele omnivoor in tijd en ruimte een eenling is, dan moet ik nu mijn mening nuanceren, of beter gezegd exacter formuleren. Hij hoort niet bij een dichtersbent en dat heeft hij ook nooit behoord en als zodanig is en blijft hij inderdaad een eenling. Maar zijn werk is naar vorm | ||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||
en inhoud na de eeuwwende niet meer uniek omdat het blijkt te passen in de ruimere tendens van de recente dominante Surinaamse poëzie. Voor het recente werk van de dichters Hugo Pos en John Leefmans zou ik de term postnationalisme willen gebruiken, niet in de zin dat deze dichters eerst nationalistische gedichten afgescheiden zouden hebben en nu zijn overgegaan naar een nieuwe poëtische traditie, maar in die zin dat ná een aantal dominante nationalistische dichters van de jaren zestig en zeventig, deze dichters werk produceren dat niet meer in een dergelijke stroming van nationalisme past, maar dat een veel internationaler en een kosmopolitisch en multicultureel karakter heeft aan de ene kant en dat van de andere kant tegelijkertijd een heel persoonlijke poëtica vertoont. Ze hebben het nationalisme achter zich gelaten. Het theoretische uitgangspunt van de nationalistische strijdpoëzie werd door de poëtische nationalist bij uitstek, Robin Raveles (1935-1987) die onder het pseudoniem R. Dobru schreef, in navolging van Theo Uiterloo van Wie Eegie Sanie en zijn Kaderschool in een Nationalistisch Vijfstappenplan beschreven en doet nogal griezelig aan, met name in de eerste en tweede stap. ‘Nationalisme is het streven naar voortdurende veredeling van de natie. Natie is de onverbrekelijke twee-eenheid van volk en bodem. Veredelen is iets voeren van primitief naar ontsloten. Ontsluiten is hoger, beter maken. Primitief wil niet zeggen achterlijk, maar de toestand waarin je iets aantreft,’ formuleerde R. Dobru in Wan monki fri (1969: 40). Daaraan meewerken en daaraan gestalte geven werd de taak van elke dichter geacht. De moderne, door internationale ontwikkelingen geïnspireerde postnationalistische dichters hebben hun persoonlijke en universele thema's losgezongen van de geboortegrond en elk imperatief sociaal-politiek stramien. Hugo Pos en John Leefmans waren beiden nogal laat met hun poëziedebuten. Op grond van hun leeftijd kan er daarom eigenlijk niet gesproken worden van ‘post’ nationalisme. Hun poëzie zou gelijktijdig met die van de nationalistische dichters geklonken kunnen hebben, niet ‘post’ dus maar parallel. Zo kan het ook gezien worden. Er is in de poëzie een traditie van nationalisme en sociale protestpoëzie van dichters als Corly Verlooghen, Michaël Slory en R. Dobru. Maar er is daarnaast eveneens een traditie van de wat stilleren in den lande die met minder lawaai altijd al hun persoonlijke lyriek hebben gebracht, zoals de dichters Trefossa, Shrinivási en Bhai om enkele namen te noemen. Als ik nu desondanks tóch van postnationalisme spreek doe ik dat omdat wat in de jaren zestig en zeventig onderstroom en zwakke tegenstem was vanaf de jaren negentig, en naar nu blijkt na de eeuwwisseling tot dominánte poëtica is geworden. De vooral als romanschrijfster bekend staande Bea Vianen (1935) heeft met Begraaf mij in dit gruis (2002) haar vijfde dichtbundel gepubliceerd. Na haar levenservaringen en ideeënwereld verwoord te hebben in Cautal (1962), Liggend stilstaan bij blijvende momenten (1974), Over de grens | ||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||
(1986), Op het laatst krijgen we met z'n allen donderop (1989) en Is als het zo ruist een vermogen (1993) trekt Bea Vianen haar thema's van haar Surinaamse jeugdervaringen, haar reiservaringen in Zuid-Amerika en het Caraïbische gebied, de migrantenervaring en het thema van de metaliteratuur door tot de uiterste consequentie. In korte gedichten die tot een minimum aan woorden zijn teruggebracht, zodat ze vaak eerder persoonlijke ideeënflarden en onpoëtische mijmeringen lijken dan voldragen gedichten, domineert het thema van de vereenzaming van het individu. De dichteres is geheel op zichzelf en haar eenzaamheid teruggeworpen. Van de maatschappijkritische prozaïste van romans als Sarnami, hai (1969), Strafhok (1971) en Het paradijs van Oranje (1973) is in haar poëtische werk weinig te bekennen. | ||||||||||||||||||
Het nationalisme voorbijBij de dichters Michaël Slory en Astrid Roemer is, anders dan bij Hugo Pos en John Leefmans, wél sprake van een ontwikkelingsproces van nationalisme en sociale strijdpoëzie naar persoonlijke lyriek in later werk. Hun recente werk kan dus van de persoonlijke productieperioden van het vroege werk onderscheiden worden en gezien worden als postnationalistische poëzie. Michaël Slory (1935), die aanvankelijk met bundels als Sarka / Bittere strijd (1961), Brieven aan de guerrilla (1968) en Brieven aan Ho Tsji Minh (1968) op de nationalistische drum tamboereerde, is in zijn laatste twee bundels In de straten en in de bladeren (2000) en Waar wordt de lucht gemolken? (2003) een heel andere poëtica toegedaan.
Meisje, wat ben je schoon
in je gebloemde jurk!
wat ben je schoon
met je armband om!
(Slory 2000: 13)
Als Michaël Slory nu over een meisje dicht is ze geen ‘Surinette’, geen symbool van de schoonheid van de zwarte vrouw, de Surinaamse vrouw of het Surinaamse volk, maar gewoon een mooi en onschuldig meisje zonder meer. Haar gebloemde jurk is evenmin symbool voor de harmonische diversiteit van de verschillende bevolkingsgroepen, maar gewoon een mooie jurk. En een tomatenverkoopster onder de markt is geen personificatie van uitbuiting door het imperialistische grootkapitaal maar gewoon een vrouw die haar handel drijft.
Pas laat ontdekte ik
hoe sierlijk
de tomatenverkoopster gekleed stond.
ja, pas toen haar fijne handen
| ||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||
mij die kleine vruchten
die overgebleven waren uit de vele
toeschoof
en zij instemde
met de prijs die ik haar bood.
(Slory 2000: 19)
Voorzover er nog iets rest van het sociaal-politieke engagement van weleer, klinkt in plaats van de oude strijdpoëzie daarin nu de klacht over de aftakeling van het land. In de bundel Waar wordt de lucht gemolken? zet het proces van verpersoonlijking zich in versterkte mate voort in nog soberder geworden gedichten. De ouder geworden dichter uit zijn verwondering om en bewondering voor de schoonheid van het alledaagse, zoals de herwonnen vrijheid, de natuur en de poëzie zelf. Voor de duidelijkheid meld ik dat het hier om de gepubliceerde bundels gaat, niet om losse gelegenheidsgedichten die door de dichter in De Ware Tijd gepubliceerd werden. Dichter Michaël Slory in gesprek met neerlandicus Ton Wolf, Surinaams Museum, Fort Zeelandia, december 1995. Foto: Elisabeth Leijnse.
De ontwikkeling van maatschappijkritisch werk naar persoonlijke lyriek valt ook bij Corly Verlooghen / Rudy Bedacht (1932) te traceren, en wel al vanaf de jaren tachtig en negentig, maar deze dichter heeft na 2000 niet meer gepubliceerd en blijft hier daarom buiten beschouwing. Ook de wat jongere Astrid H. Roemer (1947) heeft de weg afgelegd van sociaal-politieke strijdpoëzie in nationalistische zin in de bundel Sasa (1970) die ze onder het pseudoniem Zamani publiceerde en fel zwart feminisme in En Wat Dan Nog?! (1985) en Noordzee-Blues (1985) naar humoristisch relativerende | ||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||
gedichten in Miauw (2001). De ik-figuur in deze bundel heeft twee katten in huis, een grote kater en een kleine poes. Maar als de poes krols is, blijkt de kater gecastreerd. Erotiek en mislukt contact is het steeds terugkerend thema.
Is de inkt op
is het alweer zondag
waar is mijn laatste zin gebleven?
(Roemer 2001: 9)
De poëtische woede van anderhalf decennium eerder heeft plaatsgemaakt voor humor en de relativerende ironie over een nogal verwarde ik-persoon. Geconcentreerd taalgebruik en geraffineerd aangebrachte dubbele bodems verdichten wat aanvankelijk slechts een prozaïsche situatiebeschrijving lijkt tot poëzie. Sinds de dichteres haar auteursnaam veranderd heeft in Astrid H. Roemer heeft ze zich inhoudelijk en vormelijk sterk vernieuwd en gaat ze heerlijk eigenzinnig een volstrekt eigen weg. | ||||||||||||||||||
Nostalgie en protestHeel anders zijn de recente bundels van Carry-Ann Tjong-Ayong (1941), die met De wasvrouw (2002) een echte debutante is, en Alphons Levens (1949) met zijn bundel Wee het volk dat niet meer denkt! (2002). De eerste geeft zich over aan de nostalgie van de jeugd en het huiselijke leven van een hecht gezin en de schoonheid van het land in zijn laatkoloniale fase. Eenvoudige gevoelens worden eenduidig verwoord in zinnen die over de versregels uitwaaieren, met hun herinneringen aan een aangename, ongecompliceerde, financieel zorgenvrije jeugd. De tweede, Alphons Levens, is een moraliserende boeteprediker die als een oudtestamentische profeet het zondige volk tot tijdige inkeer wil brengen. De gedichten zijn directe kritische reacties op recente nationale gebeurtenissen en internationale politieke ontwikkelingen, waarbij de inhoudelijke boodschap prevaleert boven de dichterlijke vormgeving. Dat maakt zijn werk tot gelegenheidspoëzie en daar is niks mee, zolang het geen andere pretentie heeft. Wie denkt met het werk van Tjong-Ayong en Levens een tweedeling te kunnen constateren tussen de dichters die migreerden en zij die bleven, vergeten dat ook Slory en Vianen tot de blijvers behoren. Zó gemakkelijk laat de recente poëzie zich niet schematiseren. Het werk van Tjong-Ayong en Levens is gewoon ánders dan het werk van hun collega's, een kwestie van dichterlijk talent. | ||||||||||||||||||
De jonge generatieTot slot noem ik drie vertegenwoordigers van de jongere generatie. Op het eerste en oppervlakkige oog zou hun werk als migrantenpoëzie gezien kunnen worden, maar er is veel meer mee aan de hand. Ze gaat veel dieper en is veel sterker verinnerlijkt dan de traditionele, op uiterlijke kenmerken gerich- | ||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||
te beschrijving van vertrek, aankomst en het continuüm tussen moeizame aanpassing en blijvende eigenheid die deze migrantenpoëzie veelal kenmerkt. Deze drie dichters zoeken en vinden een persoonlijke plaatsbepaling op de coördinaten van tijd en ruimte. Ze geven daarmee uitdrukking aan de meervoudige, dynamische identiteit die ze als migrant met vallen en opstaan uiteindelijk verworven hebben. Chitra Gajadin, eind 2002. Foto: Stephan Hoffmann.
Chitra Gajadin (1954) vertrok op achttienjarige leeftijd naar Nederland. Evenals Tjong-Ayong beschrijft zij in Schoorvoetige tijden (2000) jeugdherinneringen, maar de toonzetting is compleet anders. Al eerder beschreef Gajadin het migratieproces in zijn diverse stadia van vervreemding en aanpassing die in haar bundeltitels tot uitdrukking kwamen: Van erf tot skai (1977), Padi voor Batavieren (1979), De zon vloeit weg uit mijn ogen (1983) en Opgravingen van jezelf (1994). In Schoorvoetige tijden (2000) wordt de ruimtelijke verwijdering van de migrantenervaring vervangen door een vervreemding van het verleden. Vroeger valt nooit terúg te roepen, wel óp te roepen in poëtische concentratie. Maar de resultaten daarvan zijn ‘zilte gaten in mijn ziel’. De bundel beweegt zich tussen de polen contact, eenzaamheid en acceptatie van het leven als resultaat van de keuzes die in het verleden gemaakt zijn. | ||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||
Duisternis wast, woorden
komen en kluisteren aan zee
een voor een betwist mijn lichaam
weekt en breekt over mijn wangen
wat gisteren was waren wij
nog elkaar
(Gajadin 2000: 38)
Antoine de Kom ( 1956) heeft de nieuwe bundel Zebrahoeven (2001) evenals zijn vorige bundels Tropen (1991) en De kilte in Brasilia (1995) enerzijds dicht op de huid van Suriname geschreven, anderzijds ademt de bundel een sterk internationale sfeer. Net als bij John Leefmans staat hij Antoine de Kom de taal en haar expressieve en communicatieve mogelijkheden op de voorgrond. Met zijn gedichten dompelt hij zijn lezers in een taalbad van vergelijkingen, metaforen en stijlfiguren als antithese en repetitio, waarbij de lay out sterk functioneel is en de korte en lange verzen over de hele pagina uitzwermen. Hij schrijft over de eigen ‘kleine’ geschiedenis van zijn jeugdjaren of over zijn grootvader Anton de Kom, maar hij schrijft ook over de ‘grote’ geschiedenis van het land Suriname, over slavernij en kolonialisme. Maar de wereld van De Kom is geen vaste zekerheid van een identiteitsbewuste burgerman, maar een verbrokkelde wereld, die tot uitdrukking gebracht wordt in de syntaxis van zijn verzen:
Dichter, stamel hese woorden vanuit je hangmat. Je zinnen zijn
vreemde regels geworden in verminkt ritme, in verhaspeld rijm,
straks bijna zonder talige ordening.
(De Kom 2001: 45)
In feite is zijn poëzie een grote intertekst, vol (inter)culturele verwijzingen. ‘De dichter is zijn gedicht en zijn gedicht dichter nu zowel / dichter als gedicht het voorwerp worden van mijn tropenspel,’ noteert Antoine de Kom in het lange metagedicht op pagina 46 aan het einde van zijn bundel, de lezer uitnodigend zijn ernstige woordenspel mee te spelen. ‘Poëzie is beweging en beweging poëzie mits zij trópisch bewogen is,’ is een andere karakteristiek van de dichter. In feite ontkent hij een starre identiteit, want ‘Hierin ligt het werkzame beginsel van deze poëzie dat zij zichzelf vreemd is en van iedere vaste identiteit ontdaan’ [spaties zijn van de dichter]. Cándani, ps. van Asha van den Bosch-Radjkoemar (1965), is de jongste van de dichters die na de eeuwwisseling publiceerden. Ze debuteerde in 1990 met Ghunghru tut gail / De rinkelband is gebroken, publiceerde vervolgens Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant (1993), waarna ter gelegenheid van haar huwelijk in 1999 Zal ik terugkeren als je bruid verscheen. In Een zoetwaterlied (2000) staat vanaf het citaat uit Bhais | ||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||
‘Rijstesmart’, het leven in het rijstdistrict Nickerie centraal. Cándani beschrijft de meervoudige migratie van India naar Suriname en vervolgens naar Nederland - een thematiek die al eerder dipzinnig was verwoord door Jit Narain. De migratie wordt niet als positief ervaren, want ‘vluchtend gingen zij weg (...) denkend aan hun land / krimpen zij dieper in hun huid’. Maar remigratie is geen optie, want ze brengt slechts dubbele vervreemding voort, van zowel de migrant als van deze met degenen die achtergebleven zijn.
waarom heb ik toch niet
haar geschiedenis gelezen
ik was een gast en verliet
haar huis als een onbekende
in Holland kan ik haar
geest niet binnendringen
wat wilde zij mij vertellen?
(Cándani 2000: 44)
Ook de bundel Ghar ghar ke khel / Het spel van huisje huisje (2003) is een voorbeeld van persoonslyriek waarin Cándani haar jeugd terugdicht. Ze beschrijft vriendjes en het huiselijke leven, de dagelijkse werkzaamheden en traditionele gebruiken. Met die herinneringen speelt ze een ernstig spel in het besef dat het verleden nooit en te nimmer terug te halen valt. Het verleden is afgesloten en is niet iets om naar terug te verlangen, hooguit te herdenken met gevoelens van weemoed. De migrant herleeft het verleden slechts in een droom, het is geen reële optie meer. Een boom die ze vroeger de naam Schaduw gegeven had, keert terug in een droom:
in mijn slaap ging ik terug naar Suriname
rende naar de schaduw van Schaduw
waar een druppel geur van mijn lichaam was gevallen
misschien kon ik een vergeten gezicht tussen het gras vinden
ik heb geen schaduw onder Schaduw gevonden
(Cándani 2003: XIII)
Het is niet mogelijk de jeugd in het Surinaamse district te herleven, hooguit op te roepen door er een gedicht over te schrijven waarin je jezelf onherroepelijk tegenkomt. Daarom vertelt de dichteres via de herinnering in strikte zin over zichzelf, wie ze eenmaal was en wie ze nu geworden is.
in de menigte was ik alleen - altijd alleen
gekke ik, ik rende achter de dagelijkse dingen
| ||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||
en verstond mijn eigen verstand niet
moe van een hele dag spelen slapen de kinderen nu
de gasten hebben gegeten, tevreden gingen ze weg
tussen allen ben ik alleen.
(Cándani 2003: XIV)
‘Het gedicht is zoek zolang de dichter streeft’, schrijft Antoine de Kom in Zebrahoeven. Dichters kunnen, mogen, willen, laten zich niet inperken door vooropgezette programma's en vaste identiteiten. Het zal duidelijk zijn dat we met deze voorbeelden van drie generaties dichters, met uitzondering van het werk van Alphons Levens, vér verwijderd zijn van Dobru's populaire strijdgedicht ‘wan’ (wan bon) en andere oproepen tot onderlinge sociale cohesie en verenigde strijd tegen de koloniale en imperialistische onderdrukkers. Of van Michaël Slory met zijn gedicht ‘aan de guerrilla’ met verzen als ‘Blauw is deze tropenochtend / en vol hoop, / Tussen onze wenkbrauwen / haakt onze vastberadenheid zich in. // Er is een verte te veroveren / uit dit loeiend heet gevecht. // Sterven of overwinnen!’ Of van Astrid H. Roemers debuut ‘pen / mijn wapen / papier / ons slagveld / woorden / ons bloed / gedichten / onze vrede’ of ‘be black and be proud / brult de panter in afrika / uhuru, jankt mijn ziel / white christmas lord a wonderful white world / rinkelt santa claus in het westen / uhuru, jankt mijn ziel’. Ondanks alle mogelijke verschillen tussen de generaties, die begrijpelijk zijn door het leeftijdsverschil, zijn de overeenkomsten in het nieuwe millennium zó duidelijk dat we van een nieuwe postnationalistische stroming in de poëzie kunnen spreken. Ik onderscheidde de blijvers en migranten. De eersten schreven over de onafhankelijkheid, de tweeden over aanpassing en minderheidsproblematiek in het nieuwe land van inwoning. De eersten uitten hun kritiek op degenen die de benen hadden genomen. De tweede groep koesterde gevoelens van heimwee en nostalgie naar het land van herkomst dat vakantieland geworden was. Er leek meer verschil dan overeenkomst. Maar deze dichters van de persoonslyriek dempen de kloof tussen de blijvers en migranten of maken deze in elk geval minder breed en diep. Wat voor de hand ligt, want algemeen menselijke gevoelens zijn nu eenmaal universeel en niet maatschappijgebonden. De wétende dichters die als spreekbuizen en wandelend geweten de wegwijzers van de natie waren, zijn in het postnationalistische tijdperk zelf zoekers geworden. In plaats van kant en klare voorgeprogrammeerde antwoorden, stellen deze dichters zichzelf en de lezer indringende vragen waarop een afdoend antwoord niet een twee drie verstrekt kan worden. Maar hun poëtische productie wordt er in de dialoog met de lezer des te boeiender door. | ||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||
Wim Rutgers werkte jarenlang aan verschillende onderwijsinstellingen in Suriname en op Aruba. Hij promoveerde in 1994 in Utrecht op Schrijven is zilver, spreken is goud; Oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba, waarvan in 1996 een handelseditie verscheen: Beneden en boven de wind. Hij is vast recensent van de Amigoe en schreef tal van artikelen en boeken over Caraïbische literatuur. |
|