OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 22
(2003)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |||||||||||||
Jessica Melker
| |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
titie het verhaal rond te hebben en procureur-generaal Ph. de Kanter eiste de volgende straffen: Cojo diende als hoofdschuldige te worden opgehangen, omdat hij de leider van de brandstichters was. De anderen dienden slagen met tamarinderoeden te ondergaan en een bepaalde tijd in boeien geklonken voor het gouvernement te werken. Het Hof van Civiele en Criminele Justitie dacht er anders over: het vond de straffen te laag en besloot dat de vijf hoofdschuldigen gedood zouden worden. Op 26 januari 1833 werden Cojo, Mentor en Present voor de ruïnes van het huis van Monsanto aan de Heiligeweg levend verbrand. Tom en Winst, twee handlangers, werden opgehangen en hun afgehakte hoofden werden op een stok gestoken. Frederik en Christiaan werden in de boeien geslagen, afgeranseld met tamarinderoeden en veroordeeld tot vijftien jaar dwangarbeid. Afbeelding 1: Cojo, Mentor en Present uit Teenstra 1842.
| |||||||||||||
Orale traditieVoor veel lezers is het bovenstaande in grote lijnen bekend, want het huidige Suriname zijn Cojo, Mentor en Present helden, wier dood elk jaar herdacht wordt. Hoe komt het dat deze drie slaven zo bekend zijn dat wij ze nu, in de eenentwintigste eeuw, nog van naam (en soms zelfs van gezicht) kennen? In de eerste plaats, omdat er redelijk veel over hen geschreven is. Zowel een Engelse rechter, John Henry Lance, als de Nederlandse landbouwkundige en historicus Marten Douwes Teenstra hebben in respectievelijk brieven en boeken uitgebreid verslag gedaan van de brand en de verwikkelingen rond Cojo, Mentor en Present (afbeelding 1 is afkomstig uit het boek van Teenstra). Daarnaast heeft de Surinaamse pater Henri François Rikken er een veelgelezen historische roman over gepubliceerd: Codjo, de brandstichter (1905). Rikken heeft zijn verhaal primair geschreven om een rooms-katholieke boodschap te kunnen uitdragen. Deze is verankerd in het personage Afie, het ‘goede’ katholieke vriendinnetje van de ‘slechte’ atheïstische Cojo. Verder wordt duidelijk dat Rikken de verhalen over een samenzwering van slaven geloofde. In de | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
gesprekken die hij de slaven voorafgaand aan de brandstichting laat voeren, komt duidelijk hun woede ten opzichte van de vrijen en de wraakzucht van voorat Cojo naar voren. In de tweede plaats zijn over Cojo, Mentor en Present tal van verhalen bekend. Deze behoren tot de orale traditie van Suriname. Het probleem met oraal overgeleverde verhalen is de historische validiteit ervan. In hoeverre is het verhaal waar en in hoeverre zijn er in de loop van de tijd elementen bij verzonnen, zijn er gebeurtenissen mooier gemaakt of bepaalde mensen beter of slechter afgeschilderd? Andere problemen zijn: 1) de epische verdichting: verhalen die over iemand anders gaan, worden vaak aan de held van het eigen verhaal toegeschreven; 2) de telescopische werking: enerzijds worden bepaalde details opgeblazen, anderzijds is de tijdspanne korter (iets wat in de historische werkelijkheid bijvoorbeeld zeven jaar duurde, neemt in het verhaal een paar weken in beslag); 3) hedendaagse ideologie die de verhalen binnendringt; 4) het feit dat dingen die oorspronkelijk later plaatsvonden in de verhalen in de tijd naar voren worden gehaald.Ga naar voetnoot2 Discussies over het waarheidsgehalte en de (al dan niet wetenschappelijke) bruikbaarheid van orale vertellingen zijn eindeloos en complex. Ik wil hier volstaan met de vaststelling dat binnen de orale traditie vaak een andere dan de historische waarheid wordt gepresenteerd. De orale traditie omtrent Cojo, Mentor en Present is waardevol, omdat deze informatie prijsgeeft die niet uit boeken of archieven kan worden verkregen. Door de ontoegankelijkheid van de wereld van de slaven en de machtsongelijkheid tussen slaven en degenen die over hen schreven (Klinkers 1997: 24) zijn blanke auteurs niet bij machte geweest een volledig beeld van de slaven te schetsen. Dit geldt ook voor de gebeurtenissen rond Cojo. De oraal overgeleverde verhalen over hen vormen de enige informatie van zwarte mensen en zijn als zodanig complementair aan de bestaande blanke getuigenissen. Hieronder zal ik verslag doen van de verhalen over Cojo, Mentor en Present die ik heb opgetekend tijdens mijn verblijf in Suriname van augustus tot en met december 2000. Voor mijn onderzoek zijn Kwame Koorndijk en Mildred Caprino de belangrijkste informanten geweest. Ik heb ervoor gekozen hun verhalen zo letterlijk mogelijk weer te geven en een oordeel erover zoveel mogelijk aan de lezer zelf over te laten. Het vastleggen van deze verhalen als historische bron heeft bij mij vooropgestaan. | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
AfieEr worden in Suriname veel verhalen verteld over een vrouw in het leven van Cojo. Kwame Koorndijk, oprichter en voorzitter van de Afro-Surinaamse vereniging Odanifo (Thuis), en auteur van een in eigen beheer uitgegeven boekje over CojoGa naar voetnoot3, noemt haar Afie, net als Rikken. Of zij werkelijk zo heette of dat hij deze naam aan Rikken ontleend heeft, is niet duidelijk. Dat Cojo een vrouw had, is wel zeker. Tijdens het verhoor verklaart baas Keesje dat Cojo misschien ook nog wat spullen naar ‘zijne meid, eene negerin van mejufvrouw Nemelck’ had gebracht. Omdat het gebruikelijk is ‘deze meid’ Afie te noemen, sluit ik me daarbij in dit artikel aan. Mildred Caprino, docente geschiedenis aan het Instituut Opleiding Leraren in Paramaribo, die momenteel bezig is met een onderzoek naar de verhalen die Surinaamse wasvrouwen aan het begin van de twintigste eeuw aan elkaar doorgaven, verteltGa naar voetnoot4 dat Cojo zijn ‘vriendinnetje’ Afie heeft opgezocht na zijn ontsnapping. ‘Het is zeker dat hij van haar gehouden heeft, want het is het eerste contact dat hij na zijn ontsnapping uit Fort Zeelandia gezocht heeft.’ Caprino kent de verhalen over Cojo en Afie van anderen. Zij vertelt dat er vanaf 1993 een pina-waka, een rouwtocht van fort Zeelandia, de plek waar Cojo gevangen zat, naar de (toen nog zo gehetenGa naar voetnoot5) Heiligeweg, georganiseerd wordt, de executieplaats van Cojo, Mentor en Present. Voorafgaand aan deze pina-waka, 's nachts, is het gebruikelijk dat er ceremoniën, zoals banya-pre'sGa naar voetnoot6 en vooroudervereringen, gehouden worden. Tijdens deze ceremoniën aan de Heiligeweg nemen de geesten van Cojo, Mentor en Present bezit van de dan- | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
senden en komen de verhalen over deze drie slaven weer tot leven. Zelf is Caprino bij de ceremoniën nooit aanwezig geweest, want de dansen duren tot vroeg in de ochtend en de nachten aan de Suriname rivier zijn koud. ‘Je moet in principe daar aanwezig zijn om het te kunnen zien en daarna eventueel met de mensen te praten of met de omstanders. De sabiman zeggen we dan, zij die het kunnen weten, kunnen dan zeggen: “Nu, dat is geen voor-degek-houderij. Dat is echt.”’ Afie was ook aanwezig bij de executie van haar vriend. KoorndijkGa naar voetnoot7: ‘Ze heeft erbij gestaan toen Codjo verbrand werd. Verschrikkelijk!’ Omdat Afie daar zoveel tranen gelaten heeft, is de Heiligeweg een plek van leed, in het bijzonder van vrouwen, geworden. Volgens Caprino kwam dat leed weer terug toen bijna een eeuw later vrouwen daar afscheid namen van hun mannen die naar de goudvelden afreisden. Vlakbij was namelijk het beginpunt van de trein die voornamelijk Creolen naar het oerwoud vervoerde om daar te zoeken naar ‘pepieten’, klompen of klompjes goud.Ga naar voetnoot8 De vrouwen wisten niet voor hoelang zij hun mannen moesten missen en of ze niet zouden sterven aan malaria. Natuurlijk is de Heiligeweg ook een symbool voor het leed van Cojo, Mentor en Present. Zij zijn daar immers levend verbrand. Caprino: ‘Het andere verhaal is dat de omgeving van de Heiligeweg, dus daar waar die verbranding heeft plaatsgevonden, dat dat voor de Afro-Surinaamse mens eigenlijk een continue herinnering is aan leed. Het is een plek van leed en onderdrukking. Alles wat daar is, ook aangaande zaken en dergelijke, doet herinneren aan het verleden, dat er onderdrukking geweest is. Want, zeggen ze, per slot van rekening zijn die drie strijders om het leven gebracht omwille van het kapitaal van de overheid. Dat vereiste dat de mensen gestraft moesten worden. Want wat was stuk gegaan? Wat was verloren gegaan? Dat was het kapitaal. En daarvoor moesten ze boeten.’ De Heiligeweg is ook vandaag de dag een van de meest sombere plekken in Paramaribo. Het is een rommelig plein, | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
waar regenplassen blijven staan en waar overal vuil en afval ligt. De winkels op het plein zijn flets en grauw en de verf op de puien is afgebladderd. De mensen zijn er gehaast en snel geïrriteerd, vaak omdat ze hun bus moeten halen. Alleen de bussen die er geparkeerd staan en bijna elke meter van het plein in beslag nemen, geven een beetje kleur aan het geheel. Volgens de orale traditie is Afie gestorven vlak na de dood van Cojo. Niet aan lepra, zoals Rikken in zijn roman schrijft, maar aan verdriet. Afie was zo geschokt door de dood van haar vriend dat zij een dag later het leven gelaten heeft. Koorndijk denkt dat als ik de geest van Cojo vind, ik waarschijnlijk ook de geest van Afie zal vinden.Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||
VerbrandingHet meest opmerkelijke verhaal over Cojo is dat hij helemaal niet verbrand zou zijn. Koorndijk wil me hier niet alles over vertellen, want zegt hij ‘in de negercultuur hebben ze één zekerheid en dat is geheimhouding. Als je bij de SaramakaGa naar voetnoot10 komt, vertellen ze je een verhaal en ik zal jou dat verhaal vertelen. Ze zeggen, kijk, vroeger waren alle dieren vrienden van elkaar. Maar op een keer had de mens een feest en de aap, die op de mens lijkt, keek wantrouwend toe. Hoewel de mens op hem leek, vertrouwde hij hem niet. Een keertje toen ze feest hadden, zag hij dat de mensen een haan hadden gepakt, de keel hadden doorgesneden, hadden gebraden en gegeten. Dat zag hij. Een volgende keer zag hij dat ze een panter hadden genomen. Hetzelfde. De derde keer een koe. Toen is hij de boom in gevlucht en nooit meer beneden gekomen. War zegt hij? Hij zegt: “De oorzaak van mijn vlucht naar de top van de boom is onder de boom.” Daarmee wilde hij ons leren: vertrouw die gozer niet. Dus dat maakt nu dat ik het gebod om niet alles te zeggen nog altijd inwillig. [...] Ik heb van alles van mijn voorouders meegekregen, maar dat kan ik nooit prijsgeven, want de oorzaak zit onder die boom.’ Wat Koorndijk me wel wil vertellen, is hoe hij ontdekt heeft dat Cojo met verbrand is. Hij had altijd al geweten dat Cojo, Mentor en Present geen brandstichters of misdadigers waren. Tijdens het bewind van Desi Bouterse, ‘de zogenaamde revolutie’, heeft hij Cojo zelf ontmoet. Er was schaarste aan brood en Koorndijk had een vriend, de directeur van Binnenlandse Zaken, die een bakkerij had. Hij belde deze man op om te vragen of hij niet wat brood | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
voor hem kon achterhouden, omdat hij de hele dag werkte en dus geen tijd had om voor brood in de rij te staan. Die vriend wilde dat wel doen, als Koorndijk hem als tegenprestatie zou helpen met het oprichten van een organisatie om Cojo, Mentor en Present in ere te herstellen. Koorndijk stemde toe, op voorwaarde dat die vriend de leiding op zich zou nemen, want hij had geen zin in een pak slaag van de militairen. In dezelfde tijd besloot hij naar een fysiotherapeut te gaan, omdat hij last had van zijn rug. Tijdens zijn tweede bezoek vroeg de behandelende fysiotherapeut, een militair, hem of hij niet eens met zijn vrouw wilde praten. Koorndijk had hier geen bezwaar tegen, dus na de behandeling bracht de therapeut hem naar de woonkamer. ‘En die vrouw kijkt me aan en ik kijk haar aan, maar toen er niets uitkwam, toen heb ik maar het ijs gebroken en gevraagd: “Maar u had gevraagd om mij te zien en ik ben er en u zegt niets.” Ze kijkt me aan, zegt niets. Ik werd er verlegen van. Plotseling zegt ze: “Ken je me niet?” Ik zeg “nee”. Ze zegt: “Ken je me echt niet?” Ik zeg “nee”. “Heb je niet gezegd dat je een stampoti voor iemand wilt maken?” Ze bedoelde daarmee een standbeeld. “Ja,” zegt ze, “ik ben het, Codjo.” Heb ik u dan niet alles gezegd?’ Deze vrouw vertelde Koorndijk dat Cojo voor, na of tijdens de terechtstelling (mij onduidelijk) gevlucht is haar Nickerie. Daar heeft hij verder geleefd in de bossen. De oma van deze vrouw ging ooit hout zoeken in het bos en heeft Cojo toen zien sterven. Daarom is hij in haar gereïncarneerd. Mentor en Present zijn ook teruggekomen, maar hen heeft Koorndijk nooit ontmoet. Caprino bevestigt dit verhaal. Zij zegt dat een flink aantal Surinamers vertelt dat Cojo, Mentor en Present niet verbrand zijn, maar ‘ja, hoe moet je dat verklaren. Zij zeggen dat misschien het lichamelijk deel wel verbrand is en men heeft gezien dat dat als zodanig gebeurd is, maar dat ze in principe òf terug zijn gegaan naar Afrika òf dat de geesten hier gebleven zijn.’ | |||||||||||||
BekeringEen ander verhaal dat over Cojo verteld wordt, is dat hij zich nooit bekeerd zou hebben. Caprino: ‘Met name Cojo had een schromelijke hekel aan het gedrag van de witte mensen. Hij heeft ze eigenlijk tot het laatste toe er nog flink van langs gegeven. Ook zelfs toen de pater hem vroeg of hij zich niet wilde bekeren, heeft hij bij wijze van spreken “nee” gezegd tegen die blanken, dat zijn allemaal ellendelingen bij elkaar. Tot het laatst toe heeft hij zich tegen die onderdrukking verzet.’ Waarschijnlijk komt een gedeelte van dit verhaal bij Teenstra vandaan, omdat hij Cojo citeert als hij tegen Grooff zegt: ‘Da ston srefi moesoe broko’Ga naar voetnoot11. Verder zit het historische verhaal over de bekering van Cojo niet overtuigend in elkaar.Ga naar voetnoot12 Koorndijk zegt dat Cojo in eerste | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
instantie geen enkele bekering wilde, maar dat hij het uiteindelijk gedaan heeft voor zijn geliefde. Waarschijnlijk is dit een van de verhalen die de orale traditie aan Rikken heeft ontleend, want als Cojo's vriendin een slavin was, was zij waarschijnlijk geen lidmaat van de rooms-katholieke kerk. Deze had namelijk pas op 9 augustus 1832 toestemming gekregen om slaven te bekeren. Een ander verhaal dat de orale traditie aan Rikken ontleend heeft, is de reden voor Mentors weglopen. Rikken heeft Teenstra's verhaal over de karrenjongen van J.H. Wagner, die ook de eigenaar van Mentor was, opgevat alsof het over Mentor zelf ging (Teenstra 1842: 339). Uit diens verhaal valt dit echter niet op te maken en in de verhoren komt dit ook niet naar voren. Toch wordt heden ten dage door Creolen verteld dat Mentor was weggelopen, omdat zijn meester zijn spaargeld had afgepakt. Aan De Ware Tijd vertelde Koorndijk dat Cojo oorspronkelijk het plan had het gebouw van Fernandes in de Keizerstraat in brand te steken, omdat daar alcoholische dranken verkocht werden die snel vlam konden vatten. Tijdens de verhoren verklaarde Frederik inderdaad dat zij hadden geprobeerd brand te stichten bij Fernandes, maar pas nadat de brand bij Monsanto was aangestoken. Bij Rikken vindt vóór de brand bij Monsanto wel een poging tot brandstichting in de Keizerstraat plaats, maar niet bij Fernandes. Rikken laat deze poging mislukken door een hond die de slaven wegjaagt. In de krant legde Koorndijk uit welk motief Cojo had om Fernandes te sparen en zelfs een obiaGa naar voetnoot13 te maken zodat deze plaats nooit door brand zou worden vernietigd. Het kwam erop neer dat er voor de brandstichters anders geen sopiGa naar voetnoot14 zou zijn om de overwinning te vieren. Volgens Koorndijk is het opmerkelijk dat er de afgelopen jaren heel veel brandjes in de buurt van Fernandes | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
zijn geweest, maar dat het gebouw altijd gespaard is gebleven (Koorndijk 2000: 4). Afbeelding 2: Het kakkerlakkengat anno 2001 (foto Jessica Melker)
Cojo, Mentor en Present waren geen goede vrienden. Zij maakten veel ruzie, wat ook terugkomt in Rikkens roman, en waren niet van plan om voor altijd bij elkaar te blijven. Als zij de blanken verslagen hadden en de macht hadden overgenomen, zou Cojo als gouverneur in Paramaribo blijven. De districten en het binnenland zouden onder Mentor en Present verdeeld worden. Koorndijk vertelt dat hij daarom ook niet één plein wilde (over het plein later meer), maar drie: Spanhoek voor Mentor, omdat daar ook een klokkenspel is en Mentor zo van muziek hield, de Heiligeweg voor Cojo, omdat hij de leider was, en het Plein van de Revolutie voor Present, dat dan Presentplein van de Revolutie zou moeten gaan heten. Het drietal zat wel samen gevangen. De gids die op zondagochtend bezoekers rondleidt in fort Zeelandia, H. Brunings, vertelde mij dat Cojo, Mentor en Present twee maanden in het kakkerlakkengat waren opgesloten. Teenstra (geciteerd in Fontaine 1972: 156) noemde het kakkerlakkengat ‘het ellendigste gat, wat men zich verbeelden kan, bevindende zich regt tegenover de poort, in eenen hoek van den dikken muur, zijnde een verwulfde kelder, waarin het licht van de zon noch maan doordringen kan. Deze zoo duistere als vochtige spelonk heeft bij de militairen, door het daar in groote menigte huisvestende ongedierte, bovenstaanden naam gekregen, en om de ongezondheid van dit spookhol, wordt niemand langer, dan 14 dagen in hetzelve opgesloten.’ Waar het verhaal vandaan komt dar de drie brandstichters hier twee maanden gevangen hebben gezeten, wist Brunings met. Afbeelding 2 toont het kakkerlakkengat anno 2001. Over Teenstra oordeelt de orale traditie redelijk positief, terwijl hij toch degene was die de politie getipt heeft over het wegloperskamp in het Picornabos. Caprino: ‘Want Teenstra was een verwoed jager en zijn jachtplaats was de Kwattaweg en het Picornabos is net daar, zeg maar verlengde Keizerstraat en die omgeving. En hij zou op een van zijn jagerstochten ontdekt hebben dat er toch wel leven was in de bossen daar. Kippetjes zou hij ontdekt hebben en | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
vermoedelijk ook schimmen.’ Maar hij is tegelijk ook de man die ervoor gezorgd heeft dat de geschiedenis behouden is gebleven. Koorndijk; ‘Daarom mag je Teenstra loven! Deze man is ontslagen, omdat hij het vonnis wilde publiceren. En toch gepubliceerd! En wie waren de eerste kopers? De rechters die hem ontslagen hebben. Dus daarom schrijf ik: tangi fu masra Teenstra, dankzij meneer Teenstra.’ Koorndijk doelt hiermee op het boekje over Cojo dat hij zelf heeft uitgegeven en dat hij min of meer aan Teenstra heeft opgedragen. | |||||||||||||
SlavenverzetKoorndijk plaatst Cojo's groep en de branden die gesticht zijn aan de top van het slavenverzet in Paramaribo. Zowel Koorndijk als Caprino zijn ervan overtuigd dat veel slaven in Paramaribo zich in het geheim organiseerden en verzet pleegden. De slaven kwamen samen op markten, tijdens feesten en bij begrafenissen en wisselden daar informatie uit. Caprino: ‘De vrijen of vrijverklaarden of slaven in dienst van hun meester kwamen daar dingen verhandelen en in diezelfde tijd werd er nieuws uitgewisseld. Er werd dus niet alleen brandhout verhandeld en inkopen gedaan, maar er werden behoorlijk wat dingen besproken. En vergis je niet, van wat wij kennen als de odo, onze gezegden, had de reguliere omgeving echt geen kaas gegeten. Die begreep helemaal niet waar het om ging. Maar dat ze elkaar boodschappen doorgaven, van we komen op zo'n plek samen of we gaan dat organiseren of noem maar op, dat is tot nu toe zo, hoor. Of het nu op de markt is of op een begrafenis, dat zijn dé plekken om nieuws met elkaar uit te wisselen, dat is zeker.’ Dat informatie uitwisselen bleef niet beperkt tot de stad. De stadsslaven stonden ook in contact met de slaven op de plantages. Volgens Caprino hadden ze allerlei manieren om elkaar op de hoogte te houden, bijvoorbeeld via tromgeroffel, koeriers, verspieders en slaven die langs de plantages roeiden en in hun liederen informatie verwerkten. Dit klinkt niet alleen als een soort guerrilla, dat was het ook. Koorndijk: ‘Cojo, Mentor en Present waren een commando, een georganiseerd commando.’Ga naar voetnoot15 Koorndijk verklaart veel informatie te bezitten over de markt die werd gehouden langs de Knuffelsgracht, de Yobo-Prisiri. ‘Yobo Prisiri is de slogan waarmee Codjo, Mentor en Present hun medeslaven motiveerden om het slavenjuk desnoods met geweld van zich af te stoten. Dit is niet zomaar een loze bewering. Om te voorkomen dat de slogan door de blanken zou worden ontdekt, heeft men de toenmalige markt aan de Heiligeweg die naam gegeven | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
(Koorndijk 1997).’ Volgens Koorndijk kunnen in de AkantaalGa naar voetnoot16 yo en bo dezelfde betekenis hebben, wat duplicatie heet. In yobo betekent yo ‘uiterste krachtinspanning’. Koorndijk licht dit als volgt toe: ‘Niet zo lang geleden kenden de planters geen tractoren. De zware houtblokken werden door spierkracht verplaatst. Het ging zo. Eerst werd er een lied (een hari udu lied) gezongen als aanloop tot het moment van uiterste krachtinspanning. Het tweede moment is het moment waarop de man met een duwstok (de pandaman) het commando geeft door met krachtige stem uit te roepen “Yoooooooooooooo!” En het derde en laatste moment is hari: dan trekt iedereen met alle kracht die in hem is.’ (Koorndijk 1997) Al naar gelang de samenstelling van bo met een andere letter of een ander woord, de bijbehorende intonatie of het zinsverband kan bo verschillende dingen betekenen. Bo betekent in bovengenoemde samenstelling ruïneren, verwoesten, neerhalen. Ebo betekent echter september (Christaller 1933: 28). ‘Heeft u in de gaten dat de brand in de nacht van 3 op 4 september 1832 is begonnen? Denkt u dat als de slaven zich niet afzijdig hadden gehouden, zo'n groot stuk zou kunnen zijn afgebrand?’ (Koorndijk 1997) Yobo is met andere woorden een aansporing om iets te verwoesten en Koorndijk wil met zijn retorische vraag aangeven dat de slaven expres niet (goed) geholpen hebben bij het blussen van de brand, zodat de vlammen de kans kregen veel huizen en gebouwen van de blanken te verwoesten. Maar dat is nog niet alles. De slaven hadden een geheime taal, die kropina werd genoemd. Deze taal draait de lettergrepen van de woorden om (Koorndijk 1997). Als je yobo omdraait, krijg je boyo. Dat is de naam van een cake, die nu nog vooral door Creolen gebakken wordt. Volgens Koorndijk staat boyo voor het feest dat zou worden georganiseerd na de machtsovername. Rikken heeft over dit alles geschreven zonder de achtergronden te kennen. Zo citeert hij in zijn roman een lied dat in die tijd gezongen werd:
Sranan na kraboe holo, eh! eh! eh!
A ha' wan mofo nomo, eh! eh! eh!
Den sannie alla wakka doro, eh! eh! eh!
Soleki kraboe lon na sjoro, eh! eh! eh!
Kondre na kraboe sondro hede, eh! eh! eh!
Sanni wakka leek' kroekoe-tere, eh! eh! eh!Ga naar voetnoot17
| |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
Volgens Koorndijk was Rikken niet vertrouwd met de verborgen codes in het lied en ontging hem dat er een boodschap achter de tekst schuilging: ‘De activiste geeft door dat de zaak langzaam vordert, maar dat het volk niet georganiseerd is. En voegt eraan toe: “tang sranga meki krabu no abi ede”, met andere woorden: “schiet op!”’ (Koorndijk 1997) Naar zijn zeggen was het gebruik van ‘eh! eh! eh!’ hoogst merkwaardig. Dat het toch voorkwam in het lied moet welhaast inhouden dat het voor iets anders stond. In het eerste couplet komt ‘eh! eh! eh!’ maar liefst negen keer voor. Het lijkt weer een verwijzing naar de maand september. Waarschijnlijk heeft Rikken de tekst van het lied ontleend aan Teenstra, waar deze schrijft (1842: 122-123): ‘Zoo woonde ik op zaturdag avond, den 28sten april 1832, in den tuin van zekeren Heuvelman, aan de Fiottebrug te Paramaribo, eene doe (danspartij) bij, alwaar ik, in het gedrang van honderde negers en negerinnen, tot mijne groote verwondering zeer vindingrijke vergelijkingen hoorde, die hier voor de vuist door eenige negerinnen aan de talrijke menigte, die hier van alle rangen, standen en kleuren vergaderd waren, zingende voorgedragen werden. Zie hier de vertaling:
Ik ben in eene tuin geweest,
Ik hoorde eene historie.
Hebt gij ooren, hoor deze historie:
Ik ben gelijk de courant,
Ik zal het ruchtbaar maken,
Hoort wat ik u vertel:
Het Surinaamsche land
Is gelijk een krabbeholle
Dat maar één gat heeft;
De zaken gaan als een krabbe,
Het land is eene krabbe zonder hoofd,
Niets loopt regt, maar alles scheef.
Het land der blanken is goed,
Het is gelijk een konijnenhol,
Het heeft vele gaten;
Suriname heeft maar één gat,
| |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
Waar wij niet uit kunnen,
Men houdt ons gevangen. Enzovoort, enzovoort’
Teenstra liet weten dat onder een krabbeholle een gat of hol diende te worden verstaan, waarin krabben zich verbergen. De regel ‘Het land is eene krabbe zonder hoofd’ verwees volgens hem naar gouverneur-generaal Cantz'laar, die op 15 december 1831 was overleden. Waarschijnlijk werd het lied, zoals door Teenstra weergegeven, in het Sranantongo gezongen en heeft Teenstra het in het Nederlands vertaald. Rikken zal het vervolgens weer in het Sranantongo hebben vertaald of misschien werd het in de tijd dat hij het verhaal over Cojo schreef, nog gezongen. Het ‘eh! eh! eh!’ heeft hij er mogelijk zelf bij verzonnen. Vermoedelijk is het een poging geweest de klank na te bootsen die Creolen vaker tussen regels of aan het einde van een regel voortbrengen.Ga naar voetnoot18 Koorndijk verwoordt dit als ‘yeah! yeah! yeah!’ en zegt dat dit het geluid van de ratels om de enkels van de dansers en zangers weergeeft. Dat Rikken dit lied aan Teenstra ontleend heeft, hoeft niet te betekenen dat het lied geen geheime betekenis zou kunnen hebben. Does waren voor slaven een geschikte gelegenheid om in liederen hun onvrede te uiten en de blanken belachelijk te maken of om informatie uit te wisselen. Daarom werd in 1763 een wet uitgevaardigd die slaven strafbaar stelde ‘wanneer deselve zingen of spreeken mogte van zaake [...] dezer colonie regardeerende op een wijze die hun gezindheid of lust in oproer ende lasters der blanken aanwijsen (Hira 1983: 115). Deze wet kon echter niet verhinderen dat ook na 1763 op heimelijke bijeenkomsten protestliederen werden gezongen. De verhalen uit de orale traditie maken duidelijk dat er meer onder de slaven leefde dan wij ons vaak realiseren. In Van Priary tot en met De Kom probeert Sandew Hira dit beeld te bevestigen. Hira beschrijft verschillende vormen van verzet in de stad. De meest voorkomende vorm was het passieve verzet, waarbij de slaaf bijvoorbeeld zijn taak niet of niet goed uitvoerde. Soms liep het passieve verzet uit op zelfmoord. Slavinnen konden zich tegen het systeem verzetten door abortus te plegen, wat vooral na de afschaffing van de slavenhandel de meester veel schade berokkende. Verder gedroegen slaven zich bru- | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
taal en lieten zij ook op andere verbale manieren merken dat zij hun situatie niet zo maar accepteerden. Bovendien kwamen er regelmatig gevallen van vergiftiging voor, hetzij van het vee wan de meester, hetzij van de meester zelf. Hira vraagt ook aandacht voor de slaven die zich organiseerden. De stad was hiervoor zeer geschikt: ‘De concentratie van duizenden negers op een relatief klein gebied en het mobiele karakter van het werk van de stadsslaven maakte het mogelijk om gemakkelijk regelmatige verbindingen te leggen.’ In de achttiende eeuw was eerst het Pad van Wanica en later de Combé een ontmoetingsplaats van waaruit de ontevredenheid van de slaven werd georganiseerd. In de negentiende eeuw fungeerde het Picornobos, waar ook Cojo en zijn wapenbroeders zich ophielden, als zodanig. Hira noemt echter alleen de brand van 1832 als grote daad in de stad die uit al deze ontevredenheid en verschillende vormen van verzet voortvloeide (Hira 1983: 108-120).Ga naar voetnoot19 Waarschijnlijk werden de slaven toch te goed in de gaten gehouden, hadden zij te weinig middelen tot hun beschikking en waren zij te weinig overtuigd van hun eigen kracht om veel tegen de planters te durven ondernemen. | |||||||||||||
HerwaarderingDe verhalen over Cojo, Mentor en Present hebben bijgedragen aan een ommekeer in de waardering van deze drie slaven. Werden zij door de vrije bevolking van de negentiende en begin twintigste eeuw nog brandstichters en misdadigers genoemd, voor veel Creolen werden ze vooral na de Tweede Wereldoorlog verzetstrijders en helden.Ga naar voetnoot20 Caprino noemt dit de versurinamisering van de Surinaamse geschiedenis. Vanaf 1993 is Odanifo bezig geweest met het in ere herstellen van Cojo, Mentor en Present. De vereniging nam het initiatief tot de organisatie op 26 januari van een pina-waka, maar plantte ook een tamarindeboom op het plein aan de Heiligeweg.Ga naar voetnoot21 Tevens werden enkele brieven naar de overheid geschreven met het verzoek deze drie slaven in ere te herstellen en enkele pleinen naar hen te vernoemen. In 1996 werd deze roep om eerherstel van de voorouders overgenomen door de Feydrasi fu Grupu fu Afrikan Srananman (de Federatie van Afrikaans-Surinaamse culturele groepen) onder voorzitterschap van Iwan Wijngaarde. Odanifo was in eerste instantie bij deze Feydrasi aangesloten, maar toen de regering in 1999 besloot dat het plein aan de Heiligeweg voortaan Codjo-, | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
Mentor- en Presentpren zou heten, stapten zij uit het samenwerkingsverband. Odanifo wilde namelijk, zoals eerder opgemerkt, niet één plein, maar drie pleinen: één voor Cojo, één voor Mentor en één voor Present. De vernoeming van het busplein naar Cojo, Mentor en Present werd echter doorgezet. De minister maakte de beschikking officieel bekend in het Advertentieblad van SurinameGa naar voetnoot22 en op 26 januari 2000 werden tijdens de herdenking niet alleen het nieuwe naambord, maar ook een gedenkplaat onthuld. Afbeelding 3 toont het naambordje Codjo, Mentor en Presentpren. Afbeelding 3: Naambordje Codjo-Mentor-Presentpren te Paramaribo anno 2001 (foto Jessica Melker)
Inmiddels is de gedenkplaat alweer verdwenen (waarschijnlijk gestolen) en vindt er geen pina-waka meer plaats. Maar de herdenking op 26 januari vindt nog steeds doorgang: er wordt gezongen, er worden kransen gelegd en onder begeleiding van de apinti worden er toespraken gehouden. Veel Creolen in Suriname blijven het verhaal van Cojo, Mentor en Present koesteren. Bij de viering van vijfentwintig jaar onafhankelijkheid (25 november 2000) werd er een krans gelegd bij het Monument voor de Gevallenen. Een van de oud-strijders memoreerde de strijd tegen onderdrukking tijdens de Tweede Wereldoorlog, in Korea, maar ook in eigen land, tijdens de slavernij. Als strijders herdacht hij Cojo, Mentor en Present. | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
Jessica Melker studeerde in september 2001 af in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij deed voor haar scriptie onderzoek in Suriname en liep stage bij onder andere uitgeverij Okopipi en De Ware Tijd Literair. Haar doctoraal scriptie, getiteld ‘Cojo, Mentor en Present: Brandstichters of verzetstrijders! Een literatuuronderzoek naar de veroorzakers van de brand in Paramaribo van 3 op 4 september 1832’ werd genomineerd voor de Parool-scriptieprijs en haalde de shortlist van tien titels. Jessica Melker is momenteel boekverkoper moderne literatuur bij de academische boekwinkel Scheltema in Amsterdam. Zij is per e-mail bereikbaar: jessica_melker@yahoo.com |
|