OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 22
(2003)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |||||||||||||
Ankie van de Kruijs
| |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
De progressieve Surinaamse volkspartijNa afloop van de Tweede Wereldoorlog ontstond in Suriname een levendig politiek klimaat. Tussen 1945 en 1949 ontwikkelde zich een spectrum aan politieke partijen langs etnische en religieuze scheidslijnen. Aanvankelijk was het voornaamste actiepunt van de PSV (maar ook van andere partijen zoals de Hindostaanse VHP) het verkrijgen van algemeen kiesrecht om zo tegenwicht te bieden tegen de machtspositie van de lichtgekleurde protestantse Creolen verenigd in de Nationale Partij Suriname (NPS). De Creools-protestantse groep had in de loop der tijd voor zichzelf een machtspositie gecreëerd waarbinnen geen plaats was voor niet-protestanten en niet-Creolen. Hoewel de PSV zich bij de oprichting profileerde als een partij voor allen die geloofden in één God, concentreerde zij zich in haar belangenbehartiging en activiteiten op het katholieke volksdeel. Het katholieke karakter van de partij werd natuurlijk sterk benadrukt door het leiderschap van pater Weidmann.Ga naar voetnoot2 Het was een groot waagstuk aangezien hij geen Surinamer was. Van de kerkelijke overheid kreeg hij alle ruimte, maar hij mocht geen publieke kerkdiensten meer doen. De politieke partij werd in het kader van de groepsvorming en de afzonderingspolitiek volledig met de katholieke gemeente geassocieerd. Voor het publiek gold de PSV dan ook als een verlengstuk van de missie. Daardoor bleef het aantal niet-katholieke leden en niet-Creolen zeer klein. Opvallend is echter wel dat de partij nooit heel erg succesvol is geweest in het bereiken van haar achterban. Volgens Joop Vernooij, tussen 1969-2001 werkzaam als parochiepriester in Suriname, waren bij lange na niet alle katholieken in de PSV verenigd. De leiding van de parochies oefenden namelijk geen druk uit op de leden om lid te worden van de katholieke partij. Als gevolg hiervan hadden de NPS en de VHP ook katholieke leden (Vernooij 1998: 98). Ter illustratie: bij de volkstelling van 1964Ga naar voetnoot3 telde Suriname 324.211 inwo- | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
ners waarvan 71.166 katholiek en 71.067 protestant (Dew 1978: 9). Bij de verkiezingen van 1963 haalde de PSV maar 3.916 stemmen, terwijl bijvoorbeeld de NPS 20.354 stemmen verzamelde. De NPS slaagde er dus veel beter in de achterban, uit met name de Evangelische Broeder Gemeente, te bereiken. Op de vraag waarom het de PSV niet lukte om een groot deel van de achterban te mobiliseren is geen eenduidig antwoord mogelijk. Zo stelt Vernooij al dat de rooms-katholieke geestelijkheid geen druk uitoefende op haar parochianen om lid te worden van de PSV. Een groot gedeelte van de katholieke Indianen en Marrons (zo'n tienduizend mensen) maakte in deze periode nauwelijks gebruik van het algemeen stemrecht. Beide groepen woonden diep in de binnenlanden en waren over het algemeen nog niet geregistreerd bij de burgerlijke stand en kwamen dus niet voor op de kiezerslijsten. Katholieke Hindostanen en Javanen moesten de keuze maken russen de PSV of een eigen etnisch georganiseerde partij zoals de VHP, de PBIS of KTPI. De reden waarom de katholieke stemmen grotendeels bij andere partijen terechtkwamen, was dat mijns inziens de keuze voor de PSV voor veel katholieken niet vanzelfsprekend was (zoals dat bijvoorbeeld in Nederland wel was ten tijde van de verzuiling), omdat deze mensen zich meer verbonden voelden met hun etnische groep en daardoor bijvoorbeeld kozen voor de VHP of voor de NPS. Laatstgenoemde partij droeg nadrukkelijk uit een christelijke partij te zijn voor alle Creoolse christenen. Volgens Vernooij speelde ook mee dat veel donkere Creolen zich niet echt thuis voelden bij de PSV. De PSV had veel lichtgekleurde hoger opgeleide Creolen op topfuncties in het bestuur. Veel donkere Creolen konden zich beter identificeren met de minder elitaire en minder deftige NPS.Ga naar voetnoot4 Binnen de PSV kan men inderdaad een vrij groot verschil opmerken tussen achterban en partijtop. De achterban bestond grotendeels (in de periode 1955-1963 moeten er zo'n 4.000 tot 7.000 leden zijn geweest) uit personen uit de katholieke arbeidersklasse en middenklasse. De partijtop bestond aanvankelijk uit geestelijken en hoger opgeleiden uit de midden- en hogere klassen. Na 1956 bestond de partijtop grotendeels uit jonge katholieke intellectuelen. In verhouding waren deze jonge katholieke intellectuelen in de minderheid (enkele tientallen), maar deze groep stelde zich wel nadrukkelijk politiek actief op en vervulde de bestuurs- en politieke functies. | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
EenheidsfrontHet jaar 1955 is een breekpunt voor de PSV. Tot die tijd was de PSV er niet in geslaagd een zetel te bemachtigen in de Staten van Suriname. Ook kan men het jaar 1955 zien als een cesuur in de parlementaire geschiedenis van Suriname, omdat voor de eerste maal twee grote blokken van partijen tegenover elkaar stonden in de verkiezingsstrijd. De PSV profiteerde hiervan. Aan de ene kant vormde zich het Eenheidsfront (EF), een coalitie van overwegend Creoolse partijen. Het EF bestond uit de Partij Suriname (PS) en de Surinaamse Democratische Partij (SDP), die zich in respectievelijk 1952 en 1954 van de Nationale Partij Suriname (NPS) afgesplitst hadden, en uit de Progressieve Surinaamse Volkspartij (PSV). Het front sloot daarnaast een stembusakkoord met de Javaanse KTPI. Het EF was erop gebrand de tot dan toe oppermachtige NPS electoraal uit te schakelen (Meel 1999: 81-82). Dit gold vooral voor de PS en de SDP. De PSV en KTPI zijn naar mijn mening voornamelijk uit opportunistische motieven in zee gegaan met de PS en SDP. Zij zagen op deze manier kans regeringsverantwoordelijkheid te krijgen. Coalitievorming was voor hen noodzakelijk om aan hun regeringsambities vorm re geven. In Suriname werd het samenwerkingsverband tussen de SDP, PS en PSV geamuseerd beschouwd. Vooral de plotselinge vriendschap tussen de aartsvijanden D.G.A. Findlay (leider SDP) en pater L.J. Weidmann werd met scepsis ontvangen. Aan de andere kant presenteerden de NPS en de VHP zich als de Samenwerkende Partijen. Bij de leiders van deze partijen, J. Pengel en J. Lachmon, was een aversie ontstaan tegen de lichtgekleurde elite van Creoolse politici. Deze elitegroep, die ooit de partijtop van de NPS uitmaakte, werd voornamelijk vertegenwoordigd door de PS en SDP (Meel 1999: 82). De NPS en VHP presenteerden zich daarentegen nadrukkelijk als multi-etnische coalitie (verbroederingscoalitie) voor de lagere en arbeidersklasse en de plattelandsbevolking. Het blijft vreemd dat de PSV, de partij die zich toch presenteerde als partij voor de arbeidersklasse, zich aansloot bij het Eenheidsfront. De bronnen en de literatuur geven hier geen verklaring voor. Ik sluit niet uit dat de PSV voornamelijk problemen had met een aansluiting bij de VHP. Azimullah geeft aan dat de VHP in 1949 aan de PSV had voorgesteld om samen de verkiezingen in te gaan. De PSV had dit toen geweigerd, volgens Azimullah uit angst dat de eigen kiezers dit niet zouden accepteren (Azimullah 1986: 64). Mijns inziens speelde dit nog steeds in 1955. Waarschijnlijk voelde de PSV-aanhang zich nog steeds meer thuis in een Creools en christelijk samenwerkingsverband en was nog niet klaar voor interraciale samenwerking. Evengoed blijft de keuze voor het EF onduidelijk en vreemd en doordrenkt met een zweem van opportunisme. Strategisch gezien was de aansluiting bij het EF zeker een goede zet. | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
Na een felle verkiezingscampagne kwam op 29 maart 1955 het Eenheidsfront als duidelijke overwinnaar uit de bus met dertien zetels. De NPS ging van dertien zetels terug naar twee en de VHP behield haar zes zetels. Voor de PSV kwamen C.R. Biswamitre, J.A. Emanuels en J.A. Wessels in de Staten. Hoe verging het de PSV nu in deze periode? De periode 1955-1958 kan worden beschouwd als een zeer turbulente periode voor de PSV. Blij met de grote en misschien enigszins onverwachte verkiezingswinst in 1955 begon de partij vol enthousiasme en vol verwachtingen aan haar eerste termijn in de Staten en in de regering. De samenwerking met de SDP en PS begon echter al snel tegen te vallen. Dit is te verklaren uit het overwicht van de SDP, het cliëntelisme van deze partij, de moeilijke samenwerking met SDP-leider Findlay en de interne verdeeldheid binnen de eigen partij over politiekinhoudelijke vraagstukken maar ook over de aansluiting bij het EF an sich. De Zeer harde oppositie door NPS en VHP, die de politieke besluitvorming danig frustreerde door voortdurend het quorum te breken, consequent tegen te stemmen en fel te debatteren, droeg hieraan ook zijn steentje bij. Daarbij kwam dat de ideologie van de PSV van nature meer aansloot bij de NPS en de VHP. De cultuur van het regelen van banen voor de SDP en het latente anti-katholicisme van de EF-partners vervreemdden de PSV van het EF. De droom werd al snel een desillusie. Op 22 juni 1956 werd door de Partijraad van de PSV besloten uit het EF te stappen. De directe aanleiding vormde een contract dat de regering-Ferrier trof met de Amerikaanse ondernemer Schweig. In ruil voor investeringen werd dit bedrijf voor een periode van tien jaar vrijgesteld van het betalen van belasting. Ook kreeg het voor vijftien jaar een monopoliepositie op de export van garnalen en verwerkte vis. De breuk met het EF werd binnen de partij ervaren als een grote teleurstelling. Door partijvoorzitter Sang A Jang werd de breuk vooral beschouwd als een eigen falen. Hij was namelijk grotendeels verantwoordelijk voor het samengaan met het EF en had samen met Findlay de informatie geleid. Sang A Jang was in deze informatie compleet ondergesneeuwd door Findlay.Ga naar voetnoot5 De voorzitter van de PSV legde vervolgens het voorzitterschap neer. Het nieuwe bestuur dat na zijn aftreden aantrad bleek een trendbreuk met zich mee te brengen. De nieuwe club van jonge intellectuelen onder leiding van de jonge advocaat Ooft bracht een modernisering van partijorganen met zich mee. Het nieuw aangestelde hoofdbestuur vroeg de drie Statenleden en de PSV-ministers om hun zetels af te staan. Minister Rens voldeed aan dit verzoek. Minister Smit daarentegen weigerde zijn | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
ministerspost op te geven en zegde zijn lidmaatschap van de PSV pas op, nadat het nieuws van een voorgenomen samenwerking tussen de NPS, VHP en PSV bekend was geworden.Ga naar voetnoot6 Ook de drie Statenleden voor de PSV weigerden hun zetel op te geven. Sterker nog, ze richtten in plaats daarvan op 8 januari 1957 de Surinaamse Volkspartij (SVP) op. Deze partij is opgericht door een aantal ontevreden katholieke PSV'ers waaronder de drie Statenleden. De achtergronden voor deze ontevredenheid zijn onduidelijk, maar zullen waarschijnlijk te maken hebben met de persoon Weidmann en de nieuwe lichting jonge intellectuelen. Bij de verkiezingen in 1958 maakte de SVP onderdeel uit van het Eenheidsfront, maar zij haalde geen zetel. Hierna verdween deze partij van het politieke toneel. De PSV zette zich feller af tegen de voormalige coalitiegenoten en moest voor de eerste maal gaan vechten voor de stemmen van de katholieke achterban. Vanaf toen ging het snel: een belangrijke zet waren de besprekingen die het nieuwe bestuur van de PSV met de NPS en de VHF begon op 3 oktober 1956. Dit betekende in feite een bom onder de regering-Ferrier. Het kabinet was toen nauwelijks 1 jaar en 5 maanden oud. Deze besprekingen leidden op 8 januari 1957 tot een akkoord van de PSV, NPS en VHP om samen de verkiezingen in te gaan (Breeveld 2000: 213-214). Uiteindelijk viel de Eenheidsfront-regering, verzwakt door het uittreden van de PSV en later ook de KTPI en de felle oppositie, op 21 april 1958. Over de PSV kunnen we stellen dat de samenwerking en communicatie tussen bestuur, partijraad en fractie belangrijker werden. In de periode 1955-1958 was een voorzichtige omslag zichtbaar van politieke naïviteit naar professionalisering. | |||||||||||||
Nieuwe ronde, nieuwe kansenDe regering-Ferrier diende zijn ontslag in en er werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven voor 25 juni 1958. Zoals we eerder lazen, had de PSV een coalitie gevormd met de NPS en VHP. De PSV mocht vier kandidaten leveren voor de kieslijst in het district Paramaribo. Naast Emile Wijntuin, die in de vorige periode buiten de boot was gevallen in het district Coronie, werden de jonge intellectuelen H. Heidweiller, L. Guda en P. van Philips gekandideerd. De verkiezingen werden glansrijk gewonnen door de Samenwerkende Partijen: het blok won 17 van de 21 zetels. De twee zetels van district Commewijne waren, traditiegetrouw voor de KTPI en in Nickerie won een nieuwe | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
partij, de Nickerie Onafhankelijke Partij (NOP) de twee beschikbare zetels (Dew 1978: 118). Hoe is deze verpulverende verkiezingswinst op het EF nu te verklaren? Vooral het nieuwe imago van de NPS en PSV zoals Dew stelt: ‘cooler and more academie’ verminderde de angsten van de kiezers om met dit blok in zee te gaan (Dew 1978: 120). Hoger opgeleiden had zeer veel aanzien in Suriname. De NPS won een groot deel van de Creoolse kiezers terug ten koste van de SDP en de PS en de PSV wist het katholieke volksdeel bijeen te houden. De vier geselecteerde kandidaten voor PSV waren dan ook alle vier gekozen in de Staten dankzij het gedisciplineerd stemmen van NPS, PSV en VHP-aanhangers in het district Paramaribo. Namens de PSV namen twee minister, A.J. Morpurgo en P. van Philips, zitting in het kabinet-Emanuels dat door formateur Pengel werd gevormd. Jurist C.D. Ooft nam de vrijgekomen Statenzetel van Van Philips in. Hoe is deze kabinetsperiode nu te karakteriseren voor de PSV? De periode 1958-1963 werd gekenmerkt door haar politieke stabiliteit. De overgrote meerderheid van de Samenwerkende Partijen in de Staten van Suriname en het gebrek aan oppositie zorgden voor rust en orde. Hierdoor was daadkrachtige besluitvorming meer mogelijk dan in de periode 1955-1958. Door het ontbreken van persoonlijke vetes in de Staten werd besluitvorming niet langer gefrustreerd. De samenwerking binnen de Samenwerkende Partijen was wezenlijk anders dan die in het EF in de periode 1955-1958. De drie partijen vormden wel een coalitie, maar functioneerden zelfstandig in de Staten. In de periode 1958-1963 gebruikten de drie partijen ieder hun eigen spreektijd en wezen uit hun eigen midden woordvoerders aan. De zelfstandigheid van de fracties had tot gevolg dat er meer ruimte was om van mening te verschillen en dat er minder ‘coalitiediscipline’ bestond. Regelmatig verschilden de partijen van mening over bepaalde onderwerpen in de Staten. Ondanks deze politieke stabiliteit waren er wel onderhuidse spanningen. Binnen de Samenwerkende Partijen had de NPS de meeste macht. Dit was te verklaren door de electorale overmacht van de NPS en door de greep die Pengel had op de regering. De VHP was zeer loyaal aan de NPS en de PSV trok hierdoor vaak aan het kortste eind. Vooral de macht die Pengel naar zich toetrok, zorgde bij de PSV voor spanningen. Aan het eind van de regeerperiode dreigde de PSV zelfs het samenwerkingsverband te verlaten. In hoeverre dit dreigement serieus genomen moet worden is echter de vraag, omdat de PSV zich dondersgoed realiseerde dat het samenwerkingsverband met de NPS en VHP de enige mogelijkheid was om nog een termijn deel uit te maken van het Statencollege en de regering. Een aansluiting bij het EF was geen reële optie, omdat de PSV haar geloofwaardigheid naar de achterban toe met een derge- | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
lijk besluit zou verliezen. De PSV maakte in de periode een professionaliseringslag door. De relatie tussen hoofdbesturen, kringbesturen en fractie werd verbeterd door maandelijkse bijeenkomsten. Belangrijk was ook dat ditmaal de fractie expliciet gebonden werd aan de besluiten van de partijraad door de belofte de Statenzetel af te staan mocht de Partijraad dit wensen. Het contact tussen fractieleden, ministers en de achterban werd versterkt door bezoeken aan de kringen en door optredens van de volksvertegenwoordigers in kringvergaderingen en jaarvergaderingen. Belangrijk om nog op te merken is dat in deze periode de PSV zich steeds meer begon te profileren als een katholieke partij. In de periode na 1958 begon de PSV meer en meer kleur te bekennen. De jonge academici waren de trotse representanten van het katholieke volksdeel in Suriname. | |||||||||||||
Opkomen voor het katholieke volksdeelOm een representatief beeld te kunnen schetsen van de belangenbehartiging door de PSV richt ik mij, zoals in de inleiding aangegeven, op een drietal thema'sGa naar voetnoot7 die de belangenbehartiging door de PSV goed weergeven en illustreren: gezinspolitiek, arbeidspolitiek en de politiek ten aanzien van katholieke instellingen en de kerk. Achtereenvolgens bespreek ik de bevindingen bij de drie thema's. | |||||||||||||
GezinspolitiekDe prioriteit die binnen de PSV gegeven werd aan de gezinspolitiek was een logische en vanzelfsprekende keuze. Vanuit de katholieke achtergrond was het gezin een essentieel onderdeel van de visie op de maatschappij. Het gezin was dé eenheid die de rust in de Surinaamse samenleving kon waarborgen. Het gezin kon dit niet alleen, zeker niet in de woelige tijden die Suriname doormaakte in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog. De aandacht voor de gezinspolitiek kwam dus voort uit de katholieke signatuur van de partij. Maar de aandacht voor de gezinspolitiek is ook te verklaren als men kijkt naar de achterban. Het grootste deel van de leden was rooms-katholiek en had grote gezinnen. Om de achterban aan zich te binden was het dus ook erg verstandig om in de Staten te pleiten voor maatregelen die het gezin bevoordeelden. Niet voor niets koos de partij het gezin zelfs als | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
logo. De PSV had een aantal maatregelen voor ogen die het gezin moesten beschermen tegen de buitenwereld. Deze maarregelen hadden hoofdzakelijk een financieel karakter en waren bedoeld om de kleine man in staat te stellen een groot gezin te onderhouden. Voornaamste was de uitbreiding van de kinderbijslagregeling. Er bestond wel een kinderbijslagregeling, maar die gold enkel voor ambtenaren en de uitkering daalde progressief per kind. Volgens een artikel in Vooruit van september 1959 moest dit ‘als een druppel op een plaat beschouwd worden.’Ga naar voetnoot8 Daarnaast pleitte de PSV, onder andere in Vooruit van 5 juni 1957, voor een gezinsloon met de achterliggende gedachte dat: ‘zolang de arbeider geen voldoende brood op tafel heeft voor zich, zijn vrouw en kinderen, met dezen niet fatsoenlijk voor den dag kan komen, moet wonen in een krot, geen geld heeft voor een redelijke ontspanning en ontwikkeling, geen behoorlijke vorming en ontwikkeling kan geven aan zijn kinderen, niet kan sparen voor de tijd van nood, niets op zij kan leggen voor zijn oude dag... kan er geen sprake zijn van een rechtvaardig loon.’Ga naar voetnoot9 Hoe hoog dit rechtvaardig loon nu moest liggen in de ogen van de PSV is niet duidelijk. Wel kunnen we constateren dat de ontwikkeling van het nationaal inkomen zeer onevenwichtig was. In de jaren 1955-1963 groeide het reële nationale inkomen jaarlijks zo'n 4% wat nauwelijks voldoende was om met de bevolkingsgroei gelijke tred te houden (Buddingh' 2000: 308). De PSV achtte vooral de staat van de huizen en de werkloosheid grote bedreigingen voor het gezin. Door het geboorteoverschot in Suriname en de geringe financiële middelen van de bevolking en overheid was een grote achterstand ontstaan in de volkswoningbouw. Hierdoor woonden grote gezinnen noodgedwongen in eenkamerwoningen op erven, de zogenaamde erf- of krotwoningen. De PSV pleitte de gehele periode voor subsidiëring van de volkswoningbouw, wat in oktober 1960 werd overgenomen door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.Ga naar voetnoot10 Ook de werkloosheid had de aandacht van de PSV, omdat er voor werkloze arbeiders met gezinnen geen enkel sociaal vangnet bestond. In de belangenbehartiging ten aanzien van het gezin was wel een verschuiving merkbaar in de periode 1955-1963. De PSV begon in 1955 met goede moed als regeringspartij. In de grote verwachtingen van de blokvorming met | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
de SDP en PS werd de PSV al snel teleurgesteld. De gezinspolitiek werd ondergesneeuwd door de grootse infrastructurele werken die gerealiseerd moesten worden. Door de overmacht van de SDP en de PS binnen het EF kwam de gezinspolitiek niet erg hoog op het prioriteitenlijstje van het EF. De drie Statenleden van de PSV leken ook erg weinig druk uit te oefenen op hun coalitiegenoten. Hierdoor ontstond onvrede binnen de PSV. De breuk met het EF en de breuk met de eigen Statenleden volgden dan ook snel. De politieke actualiteit en dan met name de felle strijd tussen coalitie en oppositie hielden de gemoederen bezig en de gezinspolitiek bleef de gehele periode op de achtergrond. Na de verkiezingen van 1958 was de PSV weer terug in regering en Staten. Door de grote overwinning van de Samenwerkende Partijen en het wegvagen van de SDP en PS, keerde de politiek terug in rustig vaarwater. Het klimaat van constructieve samenwerking en overleg in combinatie met het behoud van zelfstandigheid van de fracties zorgde ervoor dat de PSV voldoende ruimte kreeg voor het streven naar een gezonde gezinspolitiek. De relatie tussen de aandacht voor de gezinspolitiek en het katholieke karakter van de partij werd in deze periode steeds doorzichtiger. De interne organisatie in fractie en partij zorgde voor een optimale benutting van de mogelijkheden om de gezinspolitiek op de politieke agenda te houden. De geluiden van de achterban werden snel vertaald in rekesten aan de regering en vragen door de fractie. Toch is er relatief weinig gerealiseerd van de standpunten van de PSV. Het was niet zozeer dat het draagvlak bij de regering (en vooral bij de eigen ministers) en de andere fracties voor de ideeën van de PSV niet groot was. Ze stonden juist vrij positief tegenover de bescherming van het gezin. Het voornaamste probleem was toch het feit dat de plannen van de PSV financieel niet haalbaar waren. De grotere partijen stelden andere prioriteiten om de geringe middelen van de regering aan te spenderen zoals de bevordering van industrie, de banden met grote mogendheden en de infrastructuur. | |||||||||||||
ArbeidspolitiekNaast de gezinspolitiek was ook de arbeidspolitiek een belangrijk thema in de politieke ideologie van de PSV. Deze ideologie kwam deels voort uit het katholieke geloof, maar misschien wat minder nadrukkelijk dan de gezinspolitiek die als vanzelfsprekend verbonden was met de maatschappijvisie van het katholicisme. De arbeidspolitiek kwam meer voort uit de katholieke reactie op het communisme en de angst hiervoor (zoals beschreven in de pauselijke encyclieken waaronder Quadragesimo Anno). De arbeidspolitiek was meer verbonden met de tijdgeest. Surinaamse arbeiders leidden een onzeker bestaan in een samenleving vol dynamiek. Voor deze mensen, die vaak nauwelijks rechten en | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
rechtsbescherming hadden, was het communisme een grote verleiding. Ideologische motieven speelden vooral een rol ten aanzien van de bescherming van de allerarmsten. Zij mochten niet aan hun lot worden overgelaten. De aandacht voor de arbeider was ook te verklaren door de samenstelling van de achterban. Verreweg het grootste deel van de aanhang bestond uit katholieke Creolen en deze groep was weer het beste vertegenwoordigd in de overheids- en dienstverlenende sectoren. Van de 71.166 katholieken in Suriname in 1964, waren er 47.658 van Creoolse afkomst. De Creolen waren dominant in drie beroepssectoren: de overheidssector (62,6% van de werknemers in deze sector was Creools), de dienstensector (61,7%) en de mijnbouw (56,4%). De aandacht voor de arbeider en vooral voor de ambtenaar viel dus te verklaren uit electoraal oogpunt. De aandacht van de PSV voor de arbeider kan tevens niet los gezien worden van het bestaan van de Progressieve Werknemers Organisatie (PWO), de vakcentrale verbonden aan de PSV. De PWO was op 15 februari 1948 opgericht, eveneens door pater Weidmann. In Suriname was het gewoon dat vakbonden en politieke partijen nadrukkelijk en expliciet aan elkaar gelieerd waren. Naast de PSV en PWO hadden bijvoorbeeld de NPS en de zogenaamde ‘Moederbond’ nauwe banden. Wat waren nu de wensen van PSV ten aanzien van de zorg voor arbeiders? Niet enkel een rechtvaardig loon was volgens de PSV essentieel ter bescherming van de arbeider en zijn gezin, ook andere regelingen waren van belang zoals een kinderbijslagregeling, een vakantieregeling en een pensioen- en ongevallenregeling. Al deze zaken waren noodzakelijk om de arbeider een sociaal rechtvaardig leven te geven. Daarnaast pleitte de PSV voor een sociaal vangnet. In een land als Suriname, waar de bevolking sneller groeide dan het banenaanbod, was de werkloosheid een van de grootste bedreigingen voor de maatschappij. Hoe groot de werkloosheid in Suriname daadwerkelijk was is moeilijk te zeggen omdat de officiële cijfers niet reëel zijn. In 1956 bijvoorbeeld was de geregistreerde werkloosheid vierduizend personen op een beroepsbevolking van 71.500. Bij deze berekening werd echter geen rekening gehouden met de seizoens- en verborgen werkloosheid (Gowricharn 1990: 119). De PSV was niet te spreken over de twee instrumenten die in Suriname waren ontwikkeld om de werkloosheid aan te pakken, namelijk de werkverschaffing en de arbeidsbemiddeling. De werkverschaffing was in 1952 opgericht met als doel werklozen tijdelijk aan een baan te helpen. Deze werklozen werden dan geplaatst bij uitvoeringstaken van overheidsdiensten. De werkverschaffing was echter uitgegroeid tot een log en bureaucratisch ambtenarenapparaat dat volgens de PSV, zoals gezegd in Vooruit van september 1959, | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
een reorganisatie nodig had.Ga naar voetnoot11 Ook ten aanzien van de arbeidsbemiddeling had de PSV geen goed woord over. Deze dienst was eveneens erg bureaucratisch en had er bovendien een handje van om politieke vrienden aan een baantje te helpen. In de Vooruit van juli 1961 ging men hierop in: ‘Het komt wel al te vaak voor, dat mensen, die al jaren geregistreerd zijn, niet aan de slag kunnen komen, terwijl anderen die helemaal niet als “werkzoekende” geclassificeerd zijn een zekere prioriteit genieten.’Ga naar voetnoot12 Ook deze dienst kon volgens de PSV wel een reorganisatie gebruiken. De PSV was meer gecharmeerd van zelfhulpoplossingen zoals leningen verschaffen aan kleine ondernemers uit het nijverheidsfonds of door de Volkscredietbank. Hoe was nu de rol van de PSV in de twee kabinetsperiodes ten behoeve van de belangenbehartiging van arbeiders? In de periode 1955-1958 had de PSV meer dan de andere twee collegepartijen een band met de arbeider zowel door de connectie met de PWO als door de samenstelling van de achterban. Deze band en de aandacht voor de arbeider kwamen goed naar voren in het regeringsprogram van de regering-Ferrier. Uit de bijdragen in Vooruit blijkt dat de PSV in deze periode een duidelijke visie had op de bescherming van de arbeider en deze ook helder uitdroeg naar de achterban toe. De PSV slaagde er echter evenwel niet in om ook in de Staten deze arbeidspolitiek op de politieke agenda te houden. Ook hier was dit wederom te wijten aan de tijdgeest. De Statenleden van de PSV werden ondergesneeuwd door de collega's van de SDP en PS. Nadat de PSV terugtrad uit regering en Statencollege voerde de PSV buitenparlementaire oppositie in het blad Vooruit, waar vaak werd gewezen op het feit dat de regering-Ferrier niet genoeg aandacht had voor de kleine man. In de periode 1958-1963 kreeg de PSV een nieuwe kans. Nu stond de PSV niet meer alleen in haar denkbeelden over de kleine man. Hoewel de NPS en VHP soms andere ideeën hadden over de uitwerking van bescherming van de arbeider, waren alle drie de partijen het erover eens dat er iets moest worden gedaan voor deze groep. Ten aanzien van de ambtenaren werden eindelijk de rechtspositie en de arbeidsvoorwaarden geregeld, ten aanzien van de arbeiders werd onder andere een begin gemaakt met collectieve arbeidsovereenkomsten. Door de constructieve samenwerking tussen partij, Staten en regering was er minder noodzaak voor veel aandacht voor de arbeidspolitiek in Vooruit. De kwantiteit van artikelen nam hierdoor dus af. De kwantiteit van aandacht voor de arbeidspolitiek in de Staten nam gigantisch toe en is een teken van constructieve aandacht voor dit thema. | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
De PSV en de kerkDe aandacht van de PSV voor overheidssteun en subsidiëring vloeide als vanzelfsprekend voort uit de band met de missie in Suriname. Hoewel er geen officiële band bestond tussen de katholieke kerk en de PSV, was er een grote mate van loyaliteit van de PSV aan de kerk. Dit is te verklaren door de inbedding van topfiguren binnen de PSV in de kerk en de samenstelling van bestuur en achterban. In de periode 1955-1958 ging de aandacht hoofdzakelijk uit naar het bijzonder onderwijs. Toch werd door de Statenleden van de PSV in de Staten de thematiek weinig aan de orde gesteld. Dit is te verklaren doordat de PSV intern krampachtig vasthield aan het zelf gecreëerde beeld van een partij die openstond voor alle gezindten die geloofden in één God en daarom moeilijk specifiek katholieke onderwerpen aan de orde kon stellen. Een andere factor was het feit dat de Statenleden voor de PSV zich steeds meer met het EF en steeds minder met het PSV verbonden voelden onder druk van het patronagesysteem. In de periode 1958-1963 werd meer aandacht besteed aan deze thematiek. Dit kwam onder meer doordat de Statenleden nadrukkelijker kleur bekenden. De politiek van de PSV werd realistischer. De PSV bleef open staan voor leden van alle gezindten, maar de Statenleden zagen zichzelf vooral als volksvertegenwoordigers van het katholieke volksdeel. De katholieke identiteit werd ditmaal niet verstopt, maar met trots uitgedragen. In deze periode ging in Vooruit en in de Staten in het bijzonder de aandacht uit naar de twee onderwerpen namelijk het St.-Vincentiusziekenhuis en het bijzonder onderwijs. In de terugkerende artikelenreeks ‘PSV en de politiek’ in het partijorgaan Vooruit door fractieleider Ooft werd aandacht besteed aan het St.-Vincentiusziekenhuis. Ten aanzien van dit ziekenhuis wilde de PSV zowel een kwijtschelding van een lening als een jaarlijkse subsidie van de overheid. Het argument hiervoor was dat in het ziekenhuis iedereen geholpen werd ondanks zijn of haar geloof. Er werd vooral de nadruk gelegd op het onrecht dat het ziekenhuis was aangedaan: ‘Veertig jaren heeft dit ziekenhuis haar werkzaamheden verricht, met erkenning van de burgerij, maar zonder de noodzakelijke financiële steun van de Overheid. Deze financiële steun is thans echter toegezegd reeds bij de begroting van 1958, een omstandigheid waarvoor de huidige regering lof verdient.’Ga naar voetnoot13 Zoals gezegd, werd ook de nodige aandacht geschonken aan het bijzonder onderwijs. In het bijzonder werd ingegaan op de ongelijkheid tussen de subsidiëring van openbaar en bijzonder onderwijs. Aan de lezers van Vooruit | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
werd medegedeeld: ‘dat tot en met het jaar 1959, 70% van de uitgetrokken bijdrage van het TJP (Tienjarenplan) bestemd was voor de bouw van openbare scholen, terwijl de rest (30%) verdeeld werd onder de diverse bijzondere richtingen... Wij eisen geen waardering voor het Bijzonder Onderwijs maar wel erkenning.’Ga naar voetnoot14 Het was een feit dat in de districten bijna 60% van de leerlingen van katholieke scholen, niet katholiek was. We kunnen dus stellen dat de missiescholen weldegelijk in een behoefte voorzagen.Ga naar voetnoot15 Naast het bijzonder onderwijs en het St.-Vincentiusziekenhuis kregen een aantal andere onderwerpen ook aandacht tijdens de Statenvergaderingen. De kruisverenigingen werden met enige regelmaat aangehaald met het doel om voor het werk van deze instellingen erkenning en waardering te krijgen: ‘Een groot stuk van het sociale werk op het terrein der wijkverpleging en consultaties wordt belangeloos verricht door drie particuliere instellingen, de Kruisverenigingen die tot op dit moment geen enkele steun krijgen van de Overheid. Deze kruisverenigingen bestaan en draaien stabiel, niet om die enkele kwartjes van de leden1 per maand, maar door de financiële steun van derden.’Ga naar voetnoot16 Op 18 april 1962 deed Ooft een concreet verzoek om subsidie voor de kruisvereniging. De subsidie was nodig om een opleiding voor kraamverzorgsters door de kruisverenigingen te financieren.Ga naar voetnoot17 Dit subsidieverzoek werd gehonoreerd. Een goed voorbeeld van de professionaliseringsslag die de PSV had doorgemaakt was het feit dat meer rekesten en vragen vanuit de achterban de Statenleden bereikten en in de Staten aan de orde werden gesteld. Wijntuin haalde bijvoorbeeld bij de begrotingsbehandeling van het departement van Landbouw, Veeteelt en Visserij een probleem aan van een man in de houttuinpolder waarvan een perceel was ingetrokken omdat hij twee maanden niet betaald had; de man was echter twee maanden lang ziek. Wijntuin pleitte ervoor dat het perceel werd teruggegeven.Ga naar voetnoot18 Niet enkel van individuen werden de belangen behartigd, ook van aan de PSV gelieerde instellingen zoals de PWO. Op 8 december 1958 stond bijvoorbeeld een rekest van de PWO over het werklozenprobleem vermeld bij de ingekomen stukken. In de reactie op de inge- | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
komen stukken haalde Wijntuin dit rekest nogmaals aan en vroeg de bijzondere aandacht van de minister ervoor.Ga naar voetnoot19 Als we nagaan wat de PSV in de periode 1958-1963 heeft gerealiseerd van haar doelstellingen, kunnen we stellen dat de PSV niet ontevreden mocht zijn. Voor het St.-incentiusziekenhuis werden zowel de kwijtschelding van de lening als een jaarlijkse subsidie gerealiseerd, de gelijkstelling van bijzondere en openbare onderwijzers werd een feit en ook de kruisverenigingen kregen subsidie toegewezen. Over het algemeen kunnen we stellen dat in deze periode de waardering en erkenning van de katholieke gemeente in de politiek toenam. Wel zien we dat de andere gezindten hier een precedent in zagen. Als de PSV tegemoet gekomen werd, wilden ook zij een van hun speerpunten vervuld zien. | |||||||||||||
ConclusieDe partijen die het politieke toneel beheersten in de jaren vijftig en zestig waren hoofdzakelijk bezig met de belangenbehartiging van de eigen achterban. Het feit dat de politisering van de Surinaamse bevolking gebeurde langs vooral etnische maar ook religieuze scheidslijnen, vergrootte de noodzaak van belangenbehartiging per groep. Doordat geen etnische of religieuze groepering een dominante positie had ontstond een soort verzuild systeem gebaseerd op etniciteit en/of religie, waarbij de leiders van de politieke partijen afhankelijk waren van blokvorming voor het verkrijgen van regeringsmacht. Een ander voorkomend verschijnsel toentertijd was het patronagesysteem, waarbij de leiders van de regeringspartijen banen en diensten bestemden voor de eigen achterban. Hoe stond de PSV nu in dit systeem? Als regeringspartij was ook de PSV in de periode 1955-1963 schuldig aan expliciete belangenbehartiging van de eigen groep. Patronage was ook doorgedrongen tot de partij. Toch moer ik constateren dat de PSV idealistischer en vooral moralistischer was dan de andere partijen in het politieke spectrum. En juist dit idealisme heeft de PSV waarschijnlijk de kop gekost. De moralistische, elitaire, intellectuele sfeer die om de partij heen hing voldeed niet aan de behoefte van de doelgroep, de donkere katholieke Creool uit de volksklasse. Deze Creolen identificeerden zich meer met de populistische, schreeuwerige toon die de NPS zette. Ten eerste heb ik in mijn onderzoek een schets gegeven van de partijgeschiedenis van de PSV in de periode 1955-1963. We hebben de PSV in deze periode leren kennen als een partij die een evolutie heeft doorgemaakt. In de peri- | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
ode 1955-1958 had de PSV zich laten verleiden tot een coalitie met de SDP en PS (in het EF). De beslissing hiertoe kan worden getypeerd als een ondoordachte, gehaaste keuze die werd ingegeven door de regeringsambities van sommige PSV'ers. Een keuze die de PSV dan ook duur kwam te staan. Na de val van het kabinet in 1958 kwam de PSV terug in de regering in een nieuwe coalitie. De samenwerking met de NPS en de VHP was een strategische zet voor alle drie de partijen. Dankzij de stemmen van de PSV was dit blok zeker van de meerderheid in de Staten en dankzij de blokvorming kon de PSV wederom zijn regeringsambities vormgeven. De Statenleden voor de PSV in deze periode waren loyaler aan de partij dan die in de periode 1955-1958. De partijorganisatie werd hechter en een professionaliseringsslag werd zichtbaar. Het grootste probleem dat de PSV had was dat de achterban, de katholieke Creool, niet bereikt werd. Maar zo'n tien procent van de katholieken in Suriname stemde op PSV in de onderzoeksperiode. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te dragen, maar met name het moralisme en intellectualisme van de PSV was hier de oorzaak van. Zoals J. Vernooij zei in ons gesprek: ‘De PSV was gewoon te deftig.’ Dan komen we nu tot de beantwoording van de hoofdvraagstelling: Hoe is de belangenbehartiging door de PSV te karakteriseren in de periode 1955-1963? Mijn conclusie is dat, aan de hand van de drie thema's die in de vorige paragraaf aan de orde zijn gekomen, de belangenbehartiging door de PSV verschillende kanten kende. Bij alle drie de thema's had de belangenbehartiging een duidelijk katholiek karakter. Dit gold natuurlijk vooral voor het laatste thema waarin de belangen van de kerk centraal stonden. Maar ook ten aanzien van de gezinspolitiek en arbeidspolitiek is een duidelijke band zichtbaar met katholieke beginselen zoals onder andere neergeschreven in de pauselijke encyclieken. De voornaamste speerpunten van de PSV vloeiden dus direct voort uit de katholieke maatschappijvisie. De belangenbehartiging was deels ideologisch gekleurd en deels gericht op het binden van de eigen achterban. De ideologische motieven kwamen het beste naar voren in de zorgen van de PSV om de allerarmsten in de samenleving, en dan met name de arme gezinnen. Toch was een groot deel van de maatregelen die de PSV voorstond gericht op het verbeteren van de welvaart en het welzijn van de katholieke achterban. Dit gold met name voor de maatregelen ten aanzien van het gezin en de arbeider die gunstig waren voor de grote katholieke arbeidersgezinnen. Maar dit zou men ook kunnen zeggen voor de maatregelen ten behoeve van de kerkelijke instellingen. Van meer overheidssubsidie voor bijvoorbeeld bijzonder onderwijs en bijzondere gezondheidszorg hadden de katholieke burgers van Suriname namelijk ook profijt. | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
Opportunisme speelde op het eerste gezicht niet zo'n grote rol. Maar als men goed kijkt, dan blijkt het hele politieke systeem hiervan doordrongen. Als een partij voor de eigen achterban een voordeeltje wist te realiseren, dan moest er ook iets inzitten voor de andere partijen. Ideologie en opportunisme lagen in de PSV heel dicht bijeen. Ik ben er dan ook van overtuigd dat dit in grote mate te maken had met persoonlijkheden. Statenleden als Wessels, Biswamitre en Emanuels waren in de keuzes die ze hebben gemaakt schoolvoorbeelden van opportunistisch handelen. Mensen zoals Weidmann en Wijntuin waren idealist in hart en nieren. De belangenbehartiging door de PSV had dus verschillende kanten. De basis van de belangen en speerpunten van de partij waren ingegeven door het katholiek geloof en afgeleid uit encyclieken en katholieke beginselen. De belangenbehartiging zelf was enerzijds ideologisch gekleurd en anderzijds ook vaak gericht op het behouden en versterken van de achterban. Opportunisme en cliëntelisme waren ook de PSV niet vreemd, maar het banenjagen gebeurde achter gesloten deuren en zeer discreet. Naar mijn mening was dit ook niet iets dat door alle leden van partij geaccepteerd werd, opportunisme was gerelateerd aan personen. Ik heb ook gekeken of er een verschuiving in de belangenbehartiging plaatsvond tussen de periodes 1955-1958 en 1958-1963. Het grote verschil was dat de PSV er in de eerste periode niet in slaagde de speerpunten op de politieke agenda te houden. Dit had te maken met de ondergeschikte rol van de PSV binnen het EF, maar ook met de onderlinge verdeeldheid. Het grootste probleem was in feite dat de partij nauwelijks grip had op de eigen Statenleden, die meer bezig waren met het patronagesysteem dan met belangenbehartiging voor de PSV. In de tweede periode waren de Statenleden loyaler aan de partij. De constructieve samenwerking tussen partijbestuur, partijorgaan en Statenleden zorgde ervoor dat de katholieke zaak op de politieke agenda bleef. In deze periode werden dan ook enige (bescheiden) successen behaald. Een ander groot verschil was dat de partij in de tweede periode explicieter uitkwam voor haar katholieke identiteit. Ondanks dat de partij open bleef staan voor alle religies die geloofden in één god, profileerde de PSV zich als een katholieke partij. | |||||||||||||
Geraadpleegde bronnenNationaal Archief (Den Haag): Archief van het kabinet van de gouverneur van Suriname 1951-1975. Archief Redemptoristen (Wittem): Archieven van de Vice-Provincie Suriname van de Congregatie van de Redemptoristen (CSSR). | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
Handelingen der Staten van Suriname 1958-1962. Vooruit (Partijorgaan van de PSV), jaargangen 1957-1962. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
Ankie van de Kruijs studeerde geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Dit artikel is gebaseerd op haar doctoraalscriptie ‘De Progressieve Surinaamse Volkspartij: een partijgeschiedenis 1955-1963’. |
|