OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 22
(2003)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||||||
Dorine van Hinte-Rustwijk & Georgine van Steenderen-Rustwijk
| |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
Batavia vanaf de rivier gezien
| |||||||||||
Van boasilijder tot melaatseUit een plakaat (=wettekst) van 20 november 1728 wordt duidelijk dat in de kolonie Suriname lepra voorkwam, al wordt dit woord in deze wetstekst niet genoemd. Het plakaat spreekt van: ‘d'jaars ofte andere seere en gebreeken die contagieus en aensteekende sijn’. Het werd mensen met deze ziekte verboden zich op de openbare weg te begeven. In het plakaat wordt gerefereerd aan vooral bejaarde mensen en ‘niet weetende blanke kinderen’ die er veel last van hadden. Later werden namen als jaes, boazie of lelijke zeere gebruikt. In het plakaat van 4 februari 1761 werd de bepaling opgenomen dat de zieken thuis gehouden moesten worden. Bij overtreding volgde er een boete, voor de eerste keer dertig gulden, voor de tweede keer vijftig gulden en voor de derde keer honderd gulden. Eenderde daarvan ging naar de raad fiscaal, eenderde naar de kas van de modique lasten (kas van kleine belastingen) en eenderde naar de aanbrenger (Schiltkamp & De Smidt 1973: 583, 707-8). Vanaf 1763 werden alle aangevoerde slaven onderzocht op lepra.Ga naar voetnoot3 In 1764 werd hij notificatie van 22 februari bepaald dat de slaven in de chirurgijnwinkels verpleegd moesten worden. Er zouden binnen zes maanden logementen in gereedheid gebracht worden en tot die tijd mochten ze in de stad gecureerd worden. Zo niet dan volgde een geldstraf, waarvan de helft voor de raad fiscaal en de andere helft voor de armenkas was bestemd. | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
Zo'n dertig jaar later, in 1790, vaardigde gouverneur Wichers een plakaat uit om ‘de jammerlijke ziekte in deze lugtstreek bekend onder den naam van boassie’ te beperken.Ga naar voetnoot4 Het plakaat van 1790 telde een achttal artikelen, waaronder de bepaling aan slavenhouders om slaven met lepra aan te geven, dit op straffe van een geldboete. Daarnaast had iedereen de plicht aangifte te doen bij gevallen van besmetting. Medische keuring van de slaven was verplicht, evenals aangifte van zieke slaven aan de officiaal-fiscaal. In geval van twijfel kon gratis herkeuring aangevraagd worden bij het Collegie Medicum. Slavenschepen moesten vanaf 1790 bij aankomst in de haven van Paramaribo gevisiteerd en gecontroleerd worden door een dokter en een chirurgijn majoor. Als bij controle bleek dat besmette of suspecte slaven aan boord waren, werden die vervoerd naar Braamspunt waar zij op kosten van de schipper moesten blijven tot hij de haven van Paramaribo verliet. Hij was verplicht de zieke slaven mee terug te nemen op straffe van hoge boete. Met betrekking tot deze regel deden verschrikkelijke verhalen de ronde over zieke slaven die buitengaats zonder pardon door de schipper overboord werden gegooid om kosten te besparen. Het belangrijkste onderdeel van het plakaat van 1790 was het artikel waarin bepaald werd dat de kolonie zou overgaan tot het separeren van de lepralijders in een leprozerie. Als plek werd de verlaten plantage Voorzorg aan de Saramaccarivier aangewezen. Een jaar later werd Voorzorg in gebruik genomen. De leprozerie stond onder militaire bewaking en was uitsluitend bestemd voor slaven, vrije negers en mulatten. Zieke blanken moesten zich wel houden aan het straatverbod dat was uitgevaardigd per plakaat, maar hen werd wel toegestaan zich op de plantage of buiten de stad te isoleren. Een verblijf op de verschrikkelijke ‘gouvernements isolatieplaats’ Voorzorg bleef hen bespaard. Slaven die besmet bleken moesten door de eigenaar in afzondering gehouden worden totdat zij konden worden getransporteerd via de militaire invalide post Ephraimszegen aan het Pad van Wanica naar Voorzorg. Vrije negers en mulatten die melaats waren of hiervan werden verdacht werden bij overtreding van het straatverbod opgepakt en gedeporteerd naar Voorzorg. Melaatse blanken werden niet verbannen naar Voorzorg, maar waren, zoals eerder gesteld, wel verplicht zich af te zonderen buiten de stad. De sancties tegen schippers met zieke slaven aan boord werden na hevige protesten van hun kant al na een jaar afgezwakt en een jaar daarna praktisch geannuleerd.Ga naar voetnoot5 De koloniale bestuurders vreesden dar de slavenhalers de haven van Paramaribo zouden mijden vanwege de strikte voorschriften met betrekking tot de import van zieke slaven, juist nu er een steeds toenemende behoefte bestond aan nieuwe aanvoer van arbeidskrachten. Waren de schippers aan- | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
vankelijk verplicht de besmette slaven mee terug te nemen en hoge kosten te betalen, in het plakaat van 1791 werd bepaald dat de zieke slaven via Nieuw Amsterdam (gelegen aan de monding van de Surinamerivier) getransporteerd zouden worden naar Voorzorg tegen betaling van de som van honderd gulden. Uiteindelijk werd, bij plakaat van 1792, bepaald dat geïmporteerde slaven die besmet bleken, geheel kosteloos naar Voorzorg getransporteerd moesten worden waar zij dan tot hun dood verbleven. Ligging Batavia
Op Voorzorg werden de patiënten aan hun lot overgelaten. Zij woonden in eenvoudige hutjes en kregen een schraal voedselrantsoen en wat kleding uitgereikt. Met tuin- en landbouw, jacht en visserij vulden zij hun dieet aan. Van medische verzorging was geen sprake. Ondanks de militaire bewaking kwam ontvluchten regelmatig voor. De enige zorg die de patiënten ontvingen kwam van de Rooms Katholieke missie die in 1820 toestemming kreeg de zieken te bezoeken. | |||||||||||
Aantallen lepralijdersHoe groot was het aantal lepra gevallen onder de slaven in de kolonie vóór de verplichte internering per plakaat van 1790? Een juiste schatting van het aantal patiënten is moeilijk te maken. Beeldsnijder (1994: 203) schrijft dat er slechts in één geval, te weten op plantage ‘de Vrijheijt’ in 1775, boasi in de inventarissen geregistreerd is. Hij suggereert dat mogelijk deze ziekte niet als zodanig herkend zou zijn. Een plausibele verklaring is dat de zieken niet officieel aangemeld werden gezien de consequenties voor de plantage-eigenaar. Hij was immers verantwoordelijk de wet inzake lepralijders te handhaven. Op hem rustte de plicht de zieke slaaf te isoleren van de overige slaven. Voor hem was een melaatse slaaf als arbeidskracht niets meer waard en onverkoopbaar, kortom bedrijfsschade.Ga naar voetnoot6 Ook in processtukken uit die periode werd volgens Beeldsnijder slechts terloops gesproken over lepra. De steeds strengere maatregelen doen echter vermoeden dat de ziekte vaker voorkwam dan uit de cijfers blijkt. Met betrekking tot de ziekenverzorging van de slaven merkt Beeldsnijder (1994: 206) op dat | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
die in de achttiende eeuw overal gebrekkig was. Chirurgijns verzorgden plantageslaven tegen betaling van een vaste som jaarlijks. De plantage kon zich abonneren op zo'n maandelijks bezoek van een chirurgijn. De dagelijkse verzorging echter berustte bij de ‘dresneger’ of ‘dresmama’, gerekruteerd uit de slavenmacht, die op eigen wijze de zieken veelal met kruiden behandelde. Op elke plantage was er meestal een yaws- of ziekenhuis waar de zieken afgezonderd konden worden. In bijzondere gevallen werden zieke slaven naar het militaire ziekenhuis in de stad gezonden, wat uiteraard een grote uitgave voor de planter betekende. Er werd volgens Beeldsnijder wel enige moeite gedaan om zieke slaven te genezen. Indien er boasilijders voor eventuele behandeling naar de stad gingen, dan was dat na 1764 niet meer mogelijk.Ga naar voetnoot7 Per plakaat op 22 februari 1764 werd het verplegen van slaven in chirurgijnwinkels in Paramaribo ten strengste verboden. Hoe was de situatie van de slaven in de stad vóór de verplichte internering van 1790? Het strikte straatverbod voor leprapatiënten in Paramaribo maakt aannemelijk dat zieke slaven schuil gehouden werden in hutjes buiten de stad. Het risico dat zij in de stad verraden of betrapt zouden worden was te groot met alle gevolgen van dien voor de meester. De adviezen van de Italiaan Philippe Fermin, die in de jaren 1750 en 1760 als arts werkzaam was in Suriname, hebben ongetwijfeld grote invloed gehad op de methoden die werden toegepast in de kolonie. In 1764 schreef hij Traité des maladies les plus fréquentes à Surinam et les remèdes les plus propres à les guérir waarin hij voorlichting gaf op medisch gebied over verschillende ziekten waar onder lepra. Hij onderkende het besmettelijk karakter van boasi en adviseerde strenge afzondering. Dat de ziekte behoorlijk om zich heen greep blijkt uit de haast wanhopige oproep aan de ingezetenen in de kolonie in januari 1793 om ‘het verhinderen van alle gemeenschap tusschen gezonde perzoonen en de zulken welke het ongeluk hebben van deeze kwaal aangetast te zijn’ ens om ‘de verdere verspreiding en voortgang van de zo vreeselijke als meenigvuldig plaatshebbende ziekte van melaatschheid of boazie hier te lande zoveel mogelijk te voorkomen’.Ga naar voetnoot8 Een ieder kon zich van zijn met boasi besmette slaven ontdoen door die tegen afgifte van een bewijs op post Ephraimszegen af te leveren, waarna de zieken zouden worden getransporteerd naar de leprozerie Voorzorg. | |||||||||||
BataviaRond 1820 kwamen er steeds meer plantages langs de Beneden-Saramacca. | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
De angst voor lepra zat zo diep dat besloten werd Voorzorg te sluiten en een nieuwe leprozerie aan de Coppename aan te leggen. De nieuwe locatie kreeg de naam Batavia en was gelegen vlakbij de monding van deze rivier. Het eerste contingent leprozen vertrok in 1824 uit Voorzorg naar Batavia. Op open pontons werden de patiënten via het Saramaccakanaal dwars door de stad naar hun nieuwe verbanningsoord getransporteerd. In zijn roman (Een vlek op de rug) beschrijft Van de Walle (1966: 150) op treffende wijze hoe de vreselijke tocht geweest moet zijn en de confrontatie van de stadsbewoners met de wanhopige, verminkte ongelukkigen. Kerk en klooster te Batavia
Tot 1897 zou Batavia de plaats zijn waarheen melaatsen werden verbannen. De leprozerie werd aan drie kanten door een ondoordringbaar oerwoud begrensd. Ontvluchten was voor de bannelingen praktisch onmogelijk. De situatie voor de lepralijders was hier verre van ideaal. Van verpleging was geen sprake, de lepralijders huisden in onreine, vervallen hutten, voeding en kleding lieten veel te wensen over, de sfeer was ondraaglijk, kortom Batavia werd getypeerd als de hel op aarde. Tot 1834 was er geen sprake van medische verzorging en behandeling. Tussen 1834 en 1850 kwam er eens in de zoveel weken een arts naar Batavia. Pas in 1850 kreeg het ballingsoord een geneesheer. Evenals op Voorzorg moesten de bewoners grotendeels in hun eigen onderhoud voorzien, afgezien van het karige rantsoen en de kleding die zij af en toe ontvingen. Vanaf de oprichting van de leprozerie in Batavia heeft de missie zich het lot van de lepralijders aangetrokken. In de eerste vier jaar van zijn bestaan werd Batavia regelmatig door de paters bezocht. In 1826 richtte de missie een gebedsplaats in en werden de melaatsen gedoopt. In 1830 werd Batavia officieel het werkterrein van de missie. Een kerk (Sint Rochuskerk) werd in 1836 ingewijd. Een van de bekendste priesters op Batavia was Petrus Donders of Peerke Donders (geboren te Tilburg 1809-overleden te Batavia 1887). Hij kwam in september 1842 in Suriname aan. In 1853 werd hij de vaste pastoor van de leprakolonie, een functie die hij tot aan zijn dood in 1887 heeft vervuld. De grote toewijding bij zijn werk onder de melaatsen trok de aandacht in binnen- | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
en buitenland. Batavia groeide uit tot het boegbeeld van de missie in Suriname. Maatregelen van het Koloniaal bestuur in 1830, 1845 en 1855Ga naar voetnoot9 gaven blijk van een bestraffende en verdoemende houding ten aanzien van lepralijders waaruit steeds de ontmenselijking sprak. Vanwege de angst voor verspreiding moest de lepralijder vooral uit het zicht verdwijnen. Niet alleen werd het belang van isoleren en interneren van de zieken benadrukt, maar ook werd de burger nu, op straffe van sancties, actief ingezet de verdachten en zieken op te sporen en aan te geven. Het onderwijzend personeel had ten aanzien van verdachte of zieke kinderen een meldingsplicht bij bevoegde instanties en geneesheren werden zelfs gedreigd met het intrekken van hun medische bevoegdheid indien zij in gebreke bleven. Huizen van de ingezetenen werden gevisiteerd om verborgen melaatsen op te sporen. Hierbij werd assistentie verleend door politie en militairen. Deze hadden ook tor taak om zieken en verdachten die zich op de openbare weg bevonden op te pakken en zonder vorm van proces te transporteren naar Batavia.Ga naar voetnoot10 In deze jaren verschenen met enige regelmaat publicaties in het Gouvernements Advertentie Blad die alleen maar als doel hadden steeds meer beperkingen op te leggen aan het functioneren van melaatsen in de maatschappij. Zo gold in 1845 voor melaatsen het verbod handel te drijven, elke nering, elk bedrijf te voeren, openbare ambten te bekleden en de voogdij over minderjarige kinderen te voeren. In de beginjaren van Batavia verbleven er circa vijfhonderd patiënten. Na de emancipatie in 1863 nam het aantal aanmerkelijk af. In 1866 en in 1878 bedroeg het aantal respectievelijk tweehonderd en honderd. Dit betekende zeker niet dat de ziekte minder vaak voorkwam, maar wel dat de registratie van de zieken er na de Emancipatie niet eenvoudiger op geworden was. Met de afschaffing van de slavernij in 1863 en het daarop volgende Staatstoezicht (1863-1873) deed zich namelijk een nieuwe situatie voor. Drieëndertigduizend slaven kregen met de emancipatie de vrijheid. De verantwoording bij overtre- | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
ding van de wet op besmettelijke ziekten en de registratie van de zieken lag niet langer bij de slavenbezitter. De meeste patiënten hadden, begrijpelijkerwijs, grote weerstand tegen een levenslange internering op Batavia ver van familie en verwanten. Velen verkozen zich schuil te houden. Het Koloniaal verslag van 1866 meldt de instelling van ‘De Commissie tot Onderzoek van de Melaatschen’, die als taak had het aantal zieken te registreren die voor deze Commissie verschenen en die opgenomen waren in Batavia. In 1866 waren dat circa 200 melaatsen, in 1872 circa 148 en in 1878 circa 100. KrantenberichtenGa naar voetnoot11 maakten veelvuldig melding van arrestaties van ‘loslopende’ melaatsen. Pogingen tot ontsnapping kwamen regelmatig voor. Onrust en zelfs revoltes kwamen op Batavia regelmatig voor, waarbij zelfs hulp van politie en militairen werd ingeroepen om de orde te herstellen. Ook verschenen er regelmatig artikelen in de kranten die nieuwe middelen ter genezing van deze volksziekte bespraken en aanprezen. Dit bracht vaak een sprankje hoop in de uitzichtloze situatie van de zieken. Theorieën over erfelijkheid, allergieën, trefu (= treef, het volksgeloof dat lepra ontstaat door voortgezet gebruik van verboden, meestal eiwitrijke voedingsmiddelen) die de oorzaak zouden zijn van lepra, stimuleerden het volks- en bijgeloof. De zieken grepen elke strohalm die de mogelijkheid leek te bieden om te ontsnappen aan het vreselijke lot van melaats zijn. In het Gedenkboek ter gelegenheid van het Gouden Emancipatie feest in Suriname op 1 juli 1913 (1913: 104-106) wordt het reilen en zeilen op Batavia als volgt beschreven: ‘Voor de natuur was te Batavia, vooral in de eerste tien jaren, niets aanlokkelijks, maar veeleer alles tegenstrijdigs te vinden. Menschen met verminkte of afgrijzenwekkende ledematen, die soms een afgrijzelijke lucht verspreiden’. Over de bewoners staat in de verslagen: ‘Opgevoed, en tot hunne bekeering toe, verslaafd aan ontucht en afgoderij of bijgeloof, ontevreden in hun lot, onhandelbare en van aard, over het algemeen, ondankbare menschen, klagende huilende lijders, arme lieden die nauwelijks hun lichaam konden bedekken, en van het genadebrood hun leven en hunne ellende eenige tijd moesten rekken. Het huis des priesters was een schamele pina-hut, geleek meer op een varkenskot dan een Hollandsche menschen woning’. | |||||||||||
Elke religie zijn eigen leprozerieAan het eind van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw werd geschat dat 1% van de Surinaamse bevolking en 2-3% van de stadsbevolking besmet was. Nieuwe inzichten op medische gebied, zoals de ontdekking in 1871 van de leprabacil door de Noorse arts Dr. Hansen en de ontwikkeling van mogelijke geneesmiddelen deed de hoop tot genezing opleven. Vanwege de erbarmelijke omstandigheden op Batavia deed monseigneur Wulfingh in 1890 het voorstel aan gouverneur Lohman om de verpleging van | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
alle melaatsen ongeacht de religieuze gezindheid, waartoe zij behoorden door de rooms katholieke gemeente te laten verzorgen. Hij kocht daartoe in 1892 de oude plantage Groot-Chatillon aan, gelegen aan de rechteroever van de Surinamerivier. Rond Groot-Chatillon ontstond vrij spoedig een geloofsstrijd. Een verzoek van een aantal protestantse gemeenten om daar eigen godsdienstoefeningen te houden stuitte op verzet van Wulfingh. De protestantse gemeenten meenden dat de godsdienstvrijheid voor de protestantse melaatsen in het geding was. Via de plaatselijke pers werd deze strijd in de vorm van heftige polemieken uitgevochten. Ook in het moederland ging deze kwestie in protestantse kringen nier ongemerkt voorbij. Er werd in 1893 een commissie bestaande uit een aantal paters en dominees benoemd om uit de impasse te raken. De commissie kwam met een Salomons-ordeel. Groot-Chatillon moest in twee hoofdafdelingen worden gesplitst: een vleugel voor de katholieken en een voor de protestanten, ‘zonder dat beide groepen met elkaar in aanraking behoeven te komen.’ Wulfingh weigerde water bij de wijn te doen en besloot Groot-Chatillon te verkopen aan het gouvernement. Ondertussen begon de monseigneur te werken aan een eigen melaatseninrichting in Paramaribo. In oktober 1895 openden de katholieken in Paramaribo aan de Gravenstraat de Gerardus-Majella-Melaatseninrichting. De niet-katholieke melaatsen vertrokken in 1897 naar Groot-Chatillon. Op last van het koloniaal bestuur werd het etablissement te Batavia in brand gestoken. Batavia is thans voor katholieke Coronianen een bedevaartplaats gewijd aan Petrus Donders. Van de gebouwen resteren slechts de fundamenten van de kerkpastorie en van de dokterswoning. Aanlegsteiger Batavia
‘Aankomst voor een levenslange verbanning op Batavia’ De protestantse gemeenten openden in Groot-Chatillon in 1899 hun eigen afdeling, Bethesda. Bethesda kende minder verpleegden dan Majella en Groot-Chatillon. In 1934 werd Bethesda overgebracht naar Livorno, net buiten Paramaribo, en kreeg de naam van Nieuw-Bethesda. Naast de drie bestaande leprozerieën werd in 1927 de Leprakliniek, de voorloper van de huidige Dermatologische dienst, opgericht. Er bestond ook tussen 1931 en 1958 een polikliniekschool (Tourtonneschool) ten behoeve niet te ernstig besmette kinderen en van kinderen die van lepra verdacht werden. Deze school telde in 1954 183 leerlingen. Volgens de verhalen van ex-patiënten was Bethesda minder streng dan Majella. In Majella was het de hele dag bidden-bidden-bidden, terwijl het in Bethesda | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
werken-werken-werken was. Majella telde steeds meer dan honderd zieken, in de jaren dertig zelfs rond de tweehonderd. Deze leprozerie zou tot 1964 bestaan. Bethesda werd officieel in 1968 gesloten. Groot-Chatillon als gouvernementsleprozerie telde in de jaren veertig meer dan vierhonderd patiënten, een aantal dat sedert de jaren vijftig daalde vanwege de ontdekking van een nieuw effectief middel tegen lepra. Op Groot-Chatillon brak vanwege de hopeloze toestand en de vaak ontactische wijze waarop regels werden gehanteerd en mensen werden behandeld drie keer rebellie uit. De laatste grote opstand vond plaats in 1948 toen de ontdekking van een nieuw effectief middel tegen lepra bekend werd, waar de patiënten ook over wensten te beschikken. In 1973 vertrok de laatste genezen patiënt uit Groot-Chatillon en werd de leprozerie gesloten. In dat jaar verviel de opnameplicht. | |||||||||||
Tot slotIn de achttiende, negentiende en in het begin van de twintigste eeuw beperkte de aanpak van lepra zich van overheidswege voornamelijk tot het isoleren en interneren van de melaatsen. Hoewel er met de ontdekking van de leprabacil door Hansen in 1871 meer begrip was voor deze ziekte en de verspreiding daarvan, is de grote doorbraak in Suriname pas na de Tweede Wereldoorlog merkbaar. Op initiatief van de politicus en Statenlid Wim Bos Verschuur werd in 1953 de Esther Stichting opgericht. Deze stichting trad op als pleitbezorgster van geïsoleerde en ontslagen patiënten en behartigde hun sociale belangen. In de afgelopen vijf decennia heeft de Esther Stichting een belangrijke bijdrage geleverd om de emancipatie en de integratie van de zich nu noemende ex-Hansen patienten te bevorderen. Lepra komt nog in een substantieel aantal in Suriname voor. De afgelopen jaren ontdekte de Dermatologische Dienst gemiddeld vijftig nieuwe gevallen per jaar. Er vindt nog steeds besmetting plaats met in enkele gevallen late ontdekking, waarbij al verminkingen zijn ontstaan die met medicamenteuze behandeling niet te genezen zijn. | |||||||||||
BronnenKoloniaal Verslag 1896, 1897, 1889, 1890, 1900. De nieuwe Surinaamse Courant, 1895, 1896, 1897, 1898, 1899, 1900. Onze West, 1898, 1899. De West, 1898 | |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
Dorine E.G. van Hinte-Rustwijk werd geboren te Alkmaar (district Commewijne) in Suriname. Na de Algemene Middelbare School (AMS) in Paramaribo voltooid te hebben, studeerde zij sociologie in Utrecht (1956-1962). Daarna woonde zij in Nigeria, Frankrijk, Canada en de Verenigde Staten. Momenteel woont zij in Frankrijk en Amsterdam. Georgine H. van Steenderen-Rustwijk werd geboren in Nickerie (district Nickerie) in Suriname. Zij voltooide de St.-Louiseschool te Paramaribo en werkte enige jaren in Paramaribo. Sinds 1955 woont zij in Nederland. De auteurs zijn kleindochters van de Surinaamse kunstenaar G.G.T. Rustwijk, waarover zij in Oso 15(1) een boeiend artikel schreven. Zij publiceerden ook in de Oso 15(2) en 16(1). Dorine van Hinte-Rustwijk is tevens redacteur van dit tijdschrift en bestuurslid van IBS. |
|